Ziektewet art. 29b ( tekst 2016)
29b
Recht op ziekengeld 1 De werknemer:
  • a. die onmiddellijk voorafgaand aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 , 4 of 5 , recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
  • b. van wie in een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat hij op de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogenof van het tijdvak, bedoeld in artikel 24of 25, negende lid, van die wet:
    • 1°. minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
    • 2°. alsmede op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking had met een andere dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
    • 3°. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
    • 4°. binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
  • c. die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervindt of heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs en binnen vijf jaar na afronding van dat onderwijs arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, of
  • d. die geen werknemer is als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, achttien jaar is of ouder en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervindt of heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs en binnen vijf jaar na afronding van dat onderwijs arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten,
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
2 De werknemer:
  • a. die voorafgaand aan zijn dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3 , 4 of 5 , recht had of heeft gehad op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten,
  • b. die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening,
  • c. wiens dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3 , 4 of 5 , is aangevangen voordat zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicaptenontstond, omdat die dienstbetrekking is aangevangen voordat hij achttien jaar werd,
  • d. die onmiddellijk voorafgaande aan zijn dienstbetrekking met een werkgever, niet zijnde een werkgever als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening, een dienstbetrekking had als bedoeld in artikel 2 van de Wet sociale werkvoorzieningof een dienstbetrekking had, die is aangewezen op grond van artikel 38f, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringenof een nog geldende indicatiebeschikking had op grond van artikel 11 van de Wet sociale werkvoorziening, zoals dat artikel luidde op 31 december 2014, of
  • e. die, voorafgaand aan zijn dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3 , 4 of 5 die is aangevangen op of na 1 januari 2015, een persoon was die met ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewetnaar een dienstbetrekking is of werd toegeleid, en van wie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet,
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen na aanvang van de dienstbetrekking. Het recht op ziekengeld van de werknemer, bedoeld in onderdeel c, ontstaat niet eerder dan zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Het recht op ziekengeld van de werknemer, bedoeld in onderdeel e, eindigt met ingang van 1 januari 2021.
3 Het tweede lid, onderdeel e, is slechts van toepassing op werknemers, van wie de dienstbetrekking is aangevangen in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2021. Op de werknemer, bedoeld in het tweede lid, onderdelen d en e, zijn het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing. 4 De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogenen ten aanzien van wie een dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3 , 4 of 5 , bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na vaststelling van het recht op uitkering. 5 Het ziekengeld, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, bedraagt 70% van het dagloon van de verzekerde. 6 In afwijking van het vijfde lid wordt het ziekengeld in het tijdvak van 52 weken vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken van de werknemer, bedoeld in artikel 3 , op verzoek van de werkgever gesteld op het dagloon, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer kan bedragen dan de aanspraak van de werknemer op het loon dat de werkgever verschuldigd zou zijn, indien daarop geen ziekengeld in mindering zou zijn gebracht. Indien de werknemer op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboekover de eerste twee dagen van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, geen recht op loon heeft, wordt, in afwijking van de eerste zin, het ziekengeld over elk van deze dagen gesteld op de hoogte van het ziekengeld op de dag direct volgend op die twee dagen. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken zijn de tweede en derde zin van artikel 29, vijfde lid , van overeenkomstige toepassing. 7 Indien de werknemer, bedoeld in het tweede lid, werkzaam is op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening, wordt het dagloon, bedoeld in het vijfde en zesde lid, verminderd met het, naar werkdagen herleide, aan de werkgever verstrekte subsidiebedrag, bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening. 8 Dit artikel is niet van toepassing indien de werknemer werkzaam is in een dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening. 9 Bij ministeriėle regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het tweede lid. 10 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt op verzoek van de werknemer of de persoon die verwacht een dienstbetrekking met een werkgever te zullen aangaan een verklaring of de aanvrager naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het eerste lid, onderdeel c of d. 11 Het bepaalde in het tweede en derde lid inzake het tweede lid, onderdeel e, is van overeenkomstige toepassing op een arbeidsbeperkte als bedoeld in:
  • a. artikel 38b, eerste lid, onderdeel d, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
  • b. artikel 38b, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringennadat de quotumheffing op grond van artikel 122n, eerste lid, van die wetvoor de betreffende werkgever is geactiveerd.