Invorderingswet 1990
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is de wet van 22 mei 1845 (Stb. 1926, 334) op de invordering van ’s
Rijks directe belastingen te vervangen door een meer
overzichtelijke en op verschillende punten herziene wet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Artikel 1
{Reikwijdte}
1.
Deze wet geldt bij de invordering van rijksbelastingen.
2.
Op deze wet zijn artikel 3:40,
titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel
5.2,
de hoofdstukken 6
en 7 en
afdeling 10.2.1 van de Algemene
wet bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 2
{Begripsbepalingen}
1.
Deze wet verstaat onder:
a.rijksbelastingen: belastingen
als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in
artikel 7:3 van de Algemene douanewet, die in Nederland worden
geheven;
aa.1°.Koninkrijk: Koninkrijk
der
Nederlanden;
2°.Rijk: het
land Nederland, zijnde Nederland en de BES
eilanden;
3°.Nederland: het
in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met dien verstande dat voor
de heffing van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de
vennootschapsbelasting en de assurantiebelasting Nederland tevens omvat
de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1
van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voorzover deze
grenst aan de territoriale zee in
Nederland;
4°.BES
eilanden: de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met
inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen
Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba, het buiten de
territoriale zee van de BES eilanden gelegen deel van de zeebodem en de
ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het
internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie
van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen, alsmede
de in, op, of boven dat gebied aanwezige installaties en andere
inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van
natuurlijke rijkdommen in dat
gebied;
b.belastingrente en revisierente: de belastingrente en de revisierente,
bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen;
c.
Douanewetboek van de Unie: Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269);
d.
Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343);
e.
Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L 343);
f.kosten van ambtelijke werkzaamheden: de kosten, bedoeld in
paragraaf 1.2.3 van de Algemene
douanewet;
g.bestuurlijke boeten: de verzuimboeten en de vergrijpboeten, bedoeld in hoofdstuk VIIA van deze wet, hoofdstuk
VIIIA van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen of hoofdstuk 9 van de Algemene
douanewet, dan wel in enig ander wettelijk voorschrift
betreffende de heffing van rijksbelastingen;
h.Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
i.directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig
bij ministeriële regeling is aangewezen;
j.belastingdeurwaarder: de door Onze Minister als zodanig aangewezen
ambtenaar van de rijksbelastingdienst;
k.belastingschuldige: degene te wiens naam de belastingaanslag is
gesteld;
l.werknemer, artiest, beroepssporter, buitenlands gezelschap,
dienstbetrekking en inhoudingsplichtige: de werknemer, de artiest, de
beroepssporter, het buitenlandse gezelschap, de dienstbetrekking en de
inhoudingsplichtige in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964;
m.belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging
tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de
voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende
navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting;
n.kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande
lijn.
o.sociale
verzekeringspremies: de premies voor de sociale verzekeringen, bedoeld
in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale
verzekeringen, en de ingevolge de Zorgverzekeringswet geheven
inkomensafhankelijke
bijdrage;
p.strafbeschikking: de strafbeschikking, bedoeld in artikel 76, eerste
lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen en
artikel 10:15, eerste lid, van de Algemene
douanewet;
q.
burgerservicenummer: het nummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;
r.
vertragingsrente: de vertragingsrente, bedoeld in artikel 114, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie;
s.
rente op achterstallen: de rente op achterstallen, bedoeld in artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie;
t.
kredietrente: de kredietrente, bedoeld in artikel 112, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie.
2.
Deze wet verstaat mede onder:
a.rijksbelastingen: de belastingrente, de revisierente, de
rente op achterstallen, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de
bestuurlijke boeten;
b.wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen: de
wettelijke bepalingen, bedoeld in
artikel 1:1, eerste en tweede lid,
van de Algemene
douanewet, voor zover deze betrekking hebben op de heffing van
rijksbelastingen;
c.belastingaanslag: een ingevolge de
Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel Algemene
douanewet
of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen
vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere -
vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven
bedrag;
d.aanslagbiljet: de kennisgeving van de beschikking of de uitspraak,
bedoeld in onderdeel c;
e.invorderen van rijksbelastingen: het betalen van een terug te geven
bedrag aan rijksbelastingen.
{Rentebeschikking met aanslag gelijkgesteld}
3.
Voor de toepassing van deze wet geldt, in afwijking in zoverre van het
eerste en het tweede lid en behoudens voor zover daarvan moet worden afgeweken
ingevolge het elders in deze wet bepaalde, als belastingaanslag:
a.de belastingaanslag na toepassing van de ingevolge de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen
voorziene verrekeningen;
b.ingeval een aanslagbiljet naast een of meer belastingaanslagen als
bedoeld in onderdeel a een of meer ingevolge het tweede lid, onderdeel c, met
een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen omvat: het gezamenlijke
bedrag van de ingevolge de op het aanslagbiljet vermelde belastingaanslagen in
te vorderen bedragen.
4.
Ingeval het derde lid, aanhef en onderdeel b, toepassing vindt, worden
de op het aanslagbiljet vermelde bestanddelen - wat belasting betreft na de in
het derde lid, onderdeel a, bedoelde verrekening - tot een negatief bedrag
geacht naar evenredigheid te zijn verrekend met de bestanddelen tot een
positief bedrag en omgekeerd.
5.
Bepalingen van deze wet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan,
het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van
overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging
onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.
6. Voor
de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt een
Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een
Europese naamloze
vennootschap.
Artikel 3
{Ontvanger}
1.
De ontvanger is belast met de invordering van de
rijksbelastingen.
{In rechte optreden}
2.
In alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening
van zijn taak treedt de ontvanger als zodanig in rechte op.
Artikel 3a
{Invordering strafbeschikking}
1. De ontvanger is mede belast met de
invordering van de strafbeschikking.
2. Bij de invordering zijn de artikelen 4, 6, 9 tot en met 15, 17, 19, 20, 24, 25, 27 en 28 tot en
met 30 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in
afwijking van artikel 9, eerste lid, een geldboete invorderbaar is
veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het
afschrift van de
strafbeschikking.
Artikel 4
{Belastingdeurwaarder}
Tot het verrichten van de bij of krachtens de wet aan een
deurwaarder opgedragen werkzaamheden is, voor zover die
werkzaamheden geschieden in opdracht van een ontvanger en
betreffen de vervolgingen voor de invordering van
rijksbelastingen, uitsluitend een belastingdeurwaarder bevoegd.
Artikel 5
{Relatieve competentie}
1.
De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet
bepaald naar een geografische indeling van het
Rijk.
2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de
functionaris, bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdeel i, onder wie
een belastingschuldige ressorteert.
Artikel 6
{Toeslagen, opcenten, renten etc.}
1.
De bepalingen van deze wet strekken zich niet alleen uit tot
de rijksbelastingen, maar ook tot de daarmee samenhangende
opcenten, de
betalingskorting, de renten en de kosten.
2.
Onder opcenten worden verstaan niet alleen die welke ten
behoeve van de rijksoverheid, doch ook die welke ten behoeve van
andere openbare lichamen
met uitzondering van de BES
eilanden worden geheven.
Artikel 7
{Toerekening van de betalingen}
1.
In
afwijking van artikel 4:92, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht geschiedt de toerekening van de betalingen
achtereenvolgens
aan:
a.de
kosten;
b.de
betalingskorting;
c.de
rente;
d.de
belastingaanslag.
2. Toerekening
van betalingen op een belastingaanslag geschiedt, behoudens voorzover
daarvan moet worden afgeweken ingevolge deze wet, naar evenredigheid
aan de op het aanslagbiljet vermelde in te vorderen bedragen, met dien
verstande dat indien artikel 9.1, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 of artikel 27b, eerste lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, de toerekening in de
laatste plaats geschiedt aan de premie voor de
volksverzekeringen.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor een van het eerste lid afwijkende toerekening van betalingen op een uitnodiging tot betaling indien het recht van de Europese Unie daartoe noodzaakt.
Artikel 7a
{Wijze van uitbetaling}
1.
In
afwijking van artikel 4:89, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht vindt uitbetaling aan de belastingschuldige van
inkomstenbelasting uitsluitend plaats op een daartoe
door de belastingschuldige bestemde bankrekening die op naam staat van
de belastingschuldige. De belastingschuldige kan niet meer dan
één bankrekening bestemmen voor de uitbetaling van
inkomstenbelasting en voor de in artikel 25 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen bedoelde uitbetaling van de hem
toekomende voorschotten en
tegemoetkomingen.
2.
Ingeval
de belastingschuldige geen bankrekening heeft bestemd voor betaling van
rijksbelastingen dan wel andere belastingen of heffingen voor zover de
invordering daarvan is opgedragen aan de ontvanger betaalt de ontvanger
op een bankrekening die op naam staat van de
belastingschuldige.
3. Het
tweede lid is van overeenkomstige toepassing op andere door de
ontvanger uit te betalen
bedragen.
4.
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen kan worden afgeweken van het eerste lid. Daarbij worden regels gesteld met betrekking tot de bestemming van een andere bankrekening voor de uitbetaling van inkomstenbelasting.
Artikel 7b
{Vordering IB niet vatbaar voor vervreemding of verpanding}
Een vordering op de ontvanger tot uitbetaling van een bedrag aan inkomstenbelasting is niet vatbaar voor vervreemding of verpanding. In afwijking van de eerste volzin is vervreemding of verpanding wel mogelijk aan een financiële onderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Artikel 7c
1.
{Elektronisch berichtenverkeer}
In afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in het verkeer tussen belastingschuldigen en de directeur, de ontvanger of de belastingdeurwaarder een bericht uitsluitend elektronisch verzonden.
2.
{Nadere regels}
Bij ministeriële regeling wordt bepaald op welke wijze het elektronische berichtenverkeer plaatsvindt.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen berichten en groepen van belastingschuldigen worden aangewezen waarvoor, alsmede omstandigheden worden aangewezen waaronder, het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg.
Hoofdstuk II Invordering in eerste aanleg
Artikel 8
{Verzending of uitreiking aanslagbiljet}
1.
De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.
2.
In afwijking van het eerste lid kan de ontvanger een belastingaanslag ten name van een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan of waarvan vermoed wordt dat deze is opgehouden te bestaan bekendmaken door verzending of uitreiking van het aanslagbiljet aan het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige is gelegen of aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag.
3.
Indien de belastingaanslag op de wijze, bedoeld in het tweede lid, is bekendgemaakt worden zo spoedig mogelijk de volgende gegevens ter publicatie aan de Staatscourant verzonden of uitgereikt:
a.de naam van de belastingschuldige;
b.de soort belastingaanslag;
c.de belastingsoort;
d.het belastingjaar;
e.de dagtekening van het aanslagbiljet.
4.
Bij toepassing van het derde lid wordt een kopie van het aanslagbiljet verzonden of uitgereikt aan de laatste bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de belastingschuldige, bedoeld in het tweede lid, voor zover die redelijkerwijs bij de ontvanger bekend kunnen zijn.
{Verschuldigdheid}
5.
Een belastingaanslag is door de belastingschuldige in zijn
geheel verschuldigd.
Artikel 9
{Invorderingstermijn}
1.
Een belastingaanslag is invorderbaar zes weken na de dagtekening van
het aanslagbiljet.
{Navorderings-/naheffingsaanslag}
2.
In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, alsmede een
conserverende navorderingsaanslag invorderbaar één maand na de dagtekening van
het aanslagbiljet en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de
dagtekening van het aanslagbiljet.
{Bestuurlijke boete}
3.
Een ingevolge
artikel 2, tweede lid, onderdeel c,
met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke
boete die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van een
belastingaanslag als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdeel m, is
opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die
belastingaanslag. Een ingevolge
artikel 2, tweede lid, onderdeel c,
met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake belasting- of revisierente is invorderbaar overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de
belastingaanslag, bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onderdeel m,
waarop de belasting- of revisierente betrekking heeft.
{Douanewet}
4.
Een uitnodiging tot betaling, alsmede een ingevolge
artikel 2, tweede lid, onderdeel c,
met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake rente op achterstallen,
inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden of inzake een bestuurlijke boete als
bedoeld in
hoofdstuk
9 van de Algemene
douanewet, is
invorderbaar tien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
{Voorlopige aanslag IB/VPB}
5.
In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag in de
inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting en een voorlopige
conserverende aanslag in de inkomstenbelasting, waarvan het aanslagbiljet een
dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld,
invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de
dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar
overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het
aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer
dan één termijn, vindt het eerste lid
toepassing.
{Voorlopige teruggaaf}
6.
In afwijking van het eerste en het vijfde lid is een belastingaanslag
als bedoeld in het vijfde lid, die een uit te betalen bedrag behelst,
invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er met inbegrip van de maand die
in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar
overblijven. De eerste termijn vervalt aan het eind van de maand van de
dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een
maand later.
7.
In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag waarvan het
aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt voor het jaar waarover deze is
vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er maanden van het
jaar zijn. De eerste termijn vervalt aan het eind van de eerste maand van het
jaar waarover de voorlopige aanslag is vastgesteld en elk van de volgende
termijnen telkens een maand later.
{BPM/BZM}
8.
In afwijking van het tweede lid is terstond invorderbaar een
naheffingsaanslag ter zake van:
a.de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, die is opgelegd
aan een ander dan een vergunninghouder als bedoeld in
artikel 8 van de Wet op de belasting van
personenauto’s en motorrijwielen 1992, of
b.de belasting zware motorrijtuigen, die is opgelegd aan de houder
van een ander motorrijtuig dan bedoeld in
artikel 6, onderdeel a, van
de Wet belasting zware motorrijtuigen.
{Maandaangifte douanerecht}
9.
In afwijking van het vierde lid is een uitnodiging tot betaling die is
vastgesteld overeenkomstig een op een kalendermaand betrekking hebbende,
aanvullende aangifte als bedoeld in artikel 167, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie invorderbaar vijftien dagen na de maand waarover de
aangifte is gedaan. In afwijking in zoverre van de eerste volzin is de
uitnodiging tot betaling ter zake van de aangifte over de maand februari
invorderbaar na zestien maart.
{Algemene termijnenwet}
10.
De
Algemene termijnenwet is niet van
toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.
{Gerede twijfel}
11.
In afwijking van het eerste lid is een belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst niet invorderbaar:
a.zolang over de juistheid van het adresgegeven van de belastingschuldige gerede twijfel bestaat of zolang dit gegeven ontbreekt;
b.indien er op het moment dat er na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan vijf jaren zijn verstreken:
1°.gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belastingschuldige; of
2°.het adresgegeven van de belastingschuldige ontbreekt.
{Geen schorsende werking}
12.
De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening
van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag.
Artikel 10
{Versnelde invordering}
1.
In afwijking van artikel 9 is
een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te
innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag
invorderbaar indien:
a.de belastingschuldige in staat van faillissement is
verklaard of ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van
toepassing is verklaard en die belastingaanslag
onder de werking van de schuldsaneringsregeling
valt;
b.de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees
bestaat dat goederen van de belastingschuldige
zullen worden verduisterd;
c.de belastingschuldige Nederland metterwoon wil
verlaten dan wel zijn plaats van vestiging wil
overbrengen naar een plaats buiten Nederland, tenzij
hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan
worden verhaald;
d.de belastingschuldige buiten Nederland woont of
gevestigd is dan wel in Nederland geen vaste
woonplaats of plaats van vestiging heeft en de
ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees
bestaat dat de belastingschuld niet kan worden
verhaald;
e.op goederen waarop een belastingschuld van de
belastingschuldige kan worden verhaald beslag is
gelegd voor zijn belastingschuld;
f.goederen van de belastingschuldige worden verkocht
ten gevolge van een beslaglegging namens derden;
g.ten laste van de belastingschuldige een vordering
wordt gedaan als bedoeld in artikel
19, tenzij hij aannemelijk maakt
dat de belastingschuld kan worden verhaald;
h.met inachtneming van artikel 97 van het Douanewetboek van de Unie ten laste van de
belastingschuldige aanvulling of vervanging van een
gestelde zekerheid is geëist, doch die aanvulling of
vervanging niet tijdig overeenkomstig het krachtens artikel 2:1, aanhef en onder j, van
de Algemene douanewet
bepaalde, wordt verricht.
{Uitzondering}
2.
Het eerste lid is in de gevallen bedoeld in de onderdelen
a, e, f en
g niet van toepassing op een
voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de
vennootschapsbelasting waarvan het aanslagbiljet een
dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is
vastgesteld.
3.
Het eerste lid is in het geval, bedoeld in onderdeel h,
uitsluitend van toepassing op een uitnodiging tot betaling
en op een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel
c, met een belastingaanslag gelijkgestelde
beschikking inzake rente op achterstallen, inzake kosten van
ambtelijke werkzaamheden of inzake een bestuurlijke boete
als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene
douanewet.
Hoofdstuk III Dwanginvordering
Artikel 11
{Aanmaning}
Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de
gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk
aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de
aanmaning te betalen.
Artikel 12
{Dwangbevel}
1.
De
invordering van de belastingaanslag kan geschieden bij een door de
ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.
2.
In
afwijking van artikel 4:119, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht kunnen bij het dwangbevel tevens de kosten van de
aanmaning, de kosten van het dwangbevel en de rente worden
ingevorderd.
Artikel 13
{Betekening dwangbevel}
1.
In
afwijking van artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt
de betekening van het dwangbevel overeenkomstig de regels van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de
betekening van exploten. Het dwangbevel vermeldt dat de
belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in
verzet kan komen.
2.
Indien de betekening geschiedt overeenkomstig
artikel 47 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, vermeldt
de envelop, in afwijking van de tweede volzin van het tweede
lid van dat artikel, in plaats van de naam, de hoedanigheid,
het kantooradres en telefoonnummer van de deurwaarder, welke
ontvanger de opdracht tot betekening heeft verstrekt,
alsmede diens kantooradres en telefoonnummer.
{Terpostbezorging}
3.
In afwijking van artikel 4:123 van de Algemene wet
bestuursrecht kan de betekening van
het dwangbevel met bevel tot betaling ook
geschieden
door het ter post bezorgen van een voor de belastingschuldige bestemd afschrift
van het dwangbevel met bevel tot betaling door de ontvanger. Indien het dwangbevel
ten uitvoer wordt gelegd als bedoeld in artikel 14, wordt het bevel tot betaling
geacht te zijn betekend door de belastingdeurwaarder die belast is met de
tenuitvoerlegging. Uit de ongeopende envelop waarin het afschrift ter post
wordt bezorgd, blijkt de
naam en het adres van de belastingschuldige, alsmede een aanduiding
dat de inhoud de onmiddellijke aandacht behoeft.
{Uitzondering terpostbezorging}
4.
Betekening op de voet van het derde lid is niet mogelijk ingeval:
a.de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet
heeft bereikt, of
b.de invordering geschiedt met toepassing van artikel
15, eerste lid,
aanhef en onderdeel a of onderdeel b.
{Dagtekening bij terpostbezorging}
5.
Voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 wordt het dwangbevel
met bevel tot betaling dat op de voet van het derde lid is betekend, geacht
te zijn betekend twee dagen na de datum van de terpostbezorging van het dwangbevel
met bevel tot betaling.
Artikel 14
{Hernieuwd bevel tot betaling}
1.
In
afwijking van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt
de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, dat op de voet van artikel 13,
derde lid, is betekend, niet dan na betekening van een hernieuwd bevel
tot betaling. De
betekening van het hernieuwd bevel tot betaling geschiedt overeenkomstig de
regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot
de betekening van exploten, met dien verstande dat indien de betekening geschiedt
overeenkomstig artikel 47 van die wet het exploot van de belastingdeurwaarder
een bevel inhoudt om binnen twee dagen te betalen; artikel 13, tweede lid,
is van overeenkomstige toepassing.
2.
Het eerste
lid vindt geen toepassing ingeval het dwangbevel met toepassing
van artikel
15, eerste lid, aanhef en onderdeel c, terstond ten uitvoer kan
worden gelegd.
Artikel 15
{Versnelde executie}
1.
Met betrekking tot een naheffingsaanslag als bedoeld in
artikel 9, achtste
lid, en in de gevallen bedoeld in
artikel 10 kan:
a.een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden
uitgevaardigd, of indien reeds een aanmaning is
verzonden, in afwijking van de daarbij gestelde
betalingstermijn, terstond worden uitgevaardigd;
b.een dwangbevel terstond na het bevel tot betaling ten uitvoer worden
gelegd;
c.een dwangbevel indien het bevel tot betaling reeds is gedaan, voor zover nodig in afwijking
van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd;
d.een dwangbevel indien het hernieuwd bevel tot betaling, bedoeld in
artikel 14, eerste lid, reeds is gedaan, in afwijking van de daarbij gestelde
betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd;
e.de betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, in
afwijking van artikel 64, eerste en tweede lid, eerste volzin, en
artikel 438b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen situaties
geschieden op alle dagen en
uren.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid,
onderdeel e, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet
eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der
Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 16
{Executoriaal beslag op negatieve voorlopige aanslag}
Indien executoriaal beslag is gelegd op een in een
of meer termijnen door de ontvanger uit te betalen bedrag op grond
van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting als bedoeld in
artikel 9, zesde lid, wordt het beslag geacht mede te omvatten een
in termijnen uit te betalen bedrag op grond van een
voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 9,
zesde lid, over een volgend jaar voor
zover:
a.de
uit te betalen termijnen van de voorlopige aanslagen op
elkaar aansluiten,
en
b.de schuld
waarvoor beslag is gelegd niet geheel is
voldaan.
Artikel 17
Dit artikel is gewijzigd in verband met de invoering van digitaal procederen. Zie voor de procedures en gerechten waarvoor digitaal procederen geldt het Overzicht gefaseerde inwerkingtreding op www.rijksoverheid.nl/KEI.
{Verzet tegen executie dwangbevel}
1.
De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het
arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien
de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd
dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van
vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank
van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd
van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
{Aanvang verzet}
2.
Het verzet vangt aan door indiening van een procesinleiding door de
belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het
dwangbevel heeft uitgevaardigd als verweerder.
{Geen verzet mogelijk}
3.
Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het
aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel
of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet
is ontvangen, tenzij de
belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet
worden betwijfeld. Bovendien
kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de
belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
vastgesteld.
Voor overige gevallen luidt het artikel als volgt:
Artikel 17
{Verzet tegen executie dwangbevel}
1.
De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het
arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien
de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd
dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van
vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank
van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd
van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
{Dagvaarding}
2.
Het verzet vangt aan met dagvaarding door de
belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het
dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.
{Geen verzet mogelijk}
3.
Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het
aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel
of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet
is ontvangen, tenzij de
belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet
worden betwijfeld. Bovendien
kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de
belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
vastgesteld.
Artikel 18
{Stilhouden voertuig}
1.
Op eerste
vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van
opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te
doen stilstaan teneinde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel te doen
plaatsvinden. De bestuurder van het motorrijtuig is verplicht de
daartoe door de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren gegeven
aanwijzingen op te volgen.
2.
De
tenuitvoerlegging van een dwangbevel op de voet van het eerste lid en
de daaraan voorafgaande betekening van het hernieuwde bevel tot
betaling kunnen, in afwijking van de artikelen 64, eerste en tweede
lid, eerste volzin, en 438b van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, geschieden op alle dagen en uren.
3.
In
afwijking van artikel 14, eerste lid, kan een hernieuwd bevel tot
betaling ook worden betekend aan de bestuurder van het motorrijtuig,
bedoeld in het eerste lid.
4.
In
afwijking van artikel 434 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering kan machtiging van de belastingdeurwaarder ook
plaatsvinden door middel van het beschikbaar stellen van de gegevens
van een dwangbevel waarvan de tenuitvoerlegging op de voet van het
eerste lid dient plaats te vinden.
5.
Ingeval
de schuld waarvoor op de voet van het eerste lid beslag is gelegd een
bij ministeriële regeling te bepalen bedrag te boven gaat, wordt
voor de toepassing van artikel 446 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering in elk geval aangenomen dat het voor het behoud van de
op de voet van het eerste lid in executoriaal beslag genomen zaken
redelijkerwijze noodzakelijk is dat deze zaken in gerechtelijke
bewaring worden
gegeven.
Artikel 19
{Inkomensbeslag}
1.
Een derde die:
a.loon;
b.uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd
kinderbijslag onder welke benaming ook;
c.pensioen en lijfrente, waaronder mede worden verstaan uitkeringen
ingevolge een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als
bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d.uitkeringen uit levens-, invaliditeits-, ongevallen- of
ziekengeldverzekering;
e.uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens
boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;
f.uitkeringen of buitengewone pensioenen op grond van een wettelijke
regeling voor oorlogsgetroffenen of voor degenen die hun vervangende dienstplicht vervullen;
verschuldigd is aan een belastingschuldige, is op vordering van de
ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen,
voor zover één en ander vatbaar is voor beslag. Voor zover één en ander niet
vatbaar is voor beslag is de derde op vordering van de ontvanger
verplicht ten hoogste een tiende gedeelte daarvan aan te wenden voor
betaling van de belastingaanslagen van de
belastingschuldige.
2. Het eerste lid, tweede volzin, vindt alleen
toepassing indien de belastingschuldige op het tijdstip waarop de
vordering wordt gedaan, meer dan één belastingaanslag
waarvan de enige of laatste betalingstermijn met ten minste
twee maanden is overschreden, niet heeft betaald en hij met betrekking
tot deze
belastingaanslagen:
a.geen verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan,
niet in aanmerking komt voor uitstel van betaling of de gestelde
voorwaarden voor uitstel van betaling niet is nagekomen,
en
b.geen verzoek om kwijtschelding
van belasting heeft gedaan of niet in aanmerking komt voor
kwijtschelding van
belasting.
{Betaling door huurder,
pachter, curator}
3.
Een huurder, een pachter, een curator in een faillissement en een
houder van penningen is op vordering van de ontvanger verplicht uit de gelden
die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de
penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de
belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Een curator in een
faillissement van de belastingschuldige is voorts bevoegd uit eigen beweging
uit de gelden die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft,
de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen.
4. Een
betaaldienstverlener als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht
is op vordering van de ontvanger verplicht, in zoverre onder blokkering
van onttrekkingen aan de rekening, uit het tegoed van een rekening die
een belastingschuldige bij hem heeft alsmede, indien de betaaldienstverlener en de
belastingschuldige in samenhang met die rekening een overeenkomst
inzake krediet zijn aangegaan, uit het ingevolge die overeenkomst
verstrekte krediet, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te
betalen. De betaaldienstverlener is verplicht aan de vordering te voldoen, zonder zich
daarbij op verrekening te kunnen beroepen. De verplichting tot betaling
vervalt een week na de dag van bekendmaking van de vordering aan de
betaaldienstverlener.
{Vordering bij
beschikking}
5.
De vordering geschiedt bij beschikking. Voor het doen van een
vordering dient de ontvanger te beschikken over een aan de belastingschuldige
betekend dwangbevel met bevel tot betaling. Indien de vordering op de voet van
het eerste lid, onderdeel a, wordt gedaan (loonvordering) en het dwangbevel op
de voet van
artikel 13, derde lid, is betekend,
moet de vordering vooraf worden gegaan door een schriftelijke aankondiging van
de ontvanger aan de belastingschuldige, inhoudende dat hij voornemens is een
loonvordering te doen. De loonvordering wordt in dat geval niet eerder gedaan
dan zeven dagen na de dagtekening van de vooraankondiging. De in de derde
volzin bedoelde aankondiging blijft achterwege indien de vordering wordt gedaan
jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van
de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen. De beschikking heeft
rechtsgevolg zodra zij is bekendgemaakt aan degene jegens wie de vordering is
gedaan. De ontvanger maakt de beschikking tevens bekend aan de
belastingschuldige. Indien de vordering wordt gedaan jegens de curator in een
faillissement vindt de tweede volzin geen toepassing en blijft bekendmaking van
de beschikking aan de belastingschuldige achterwege.
{Verzet}
6.
De belastingschuldige kan op de voet van
artikel 17 in verzet komen tegen de
vordering als ware deze de tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
{Verplichte
voldoening}
7.
Degene jegens wie een vordering is gedaan is verplicht aan die
vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van
schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten.
De eerste volzin vindt geen toepassing in zoverre onder hem beslag is gelegd of
verzet is gedaan ter zake van schulden waaraan voorrang boven vorderingen
wegens rijksbelastingen is toegekend. Voldoening aan de vordering geldt als
betaling aan de belastingschuldige.
{Vervolging}
8.
De ontvanger vervolgt degene die in gebreke blijft aan de vordering te
voldoen bij executoriaal beslag volgens de regels van het
tweede boek, tweede titel, tweede afdeling, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kosten van
vervolging komen voor rekening van degene die in gebreke blijft zonder dat hij
deze kan verhalen op de belastingschuldige.
{Schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen}
9.
Het eerste tot en met achtste lid zijn niet van toepassing op
belastingaanslagen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling natuurlijke
personen werkt.
10. Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop het vierde lid
toepassing kan
vinden.
Artikel 20
{Lijfsdwang}
1.
In afwijking in zoverre van artikel 585, onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een dwangbevel of een vonnis strekkend tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met belastingschuld die niet is voldaan, bij rechterlijk vonnis ten uitvoer worden gelegd door lijfsdwang.
2.
Met betrekking tot een dwangbevel dat is uitgevaardigd aan een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van:
a.de bestuurder of vereffenaar van dat lichaam of, bij ontstentenis, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurder of vereffenaar; en
b.degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder;
tenzij het niet aan hem te wijten is dat de belastingschuld niet is voldaan.
3.
De artikelen 586 tot en met 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging door lijfsdwang, bedoeld in het eerste lid.
4.
De gerechtelijke procedure tot toepassing van lijfsdwang wordt gevoerd voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel of de dagvaarding strekkend tot betaling van schadevergoeding heeft uitgevaardigd.
Hoofdstuk IV Bijzondere bepalingen
Afdeling 1 Verhaalsrechten
Artikel 21
{Voorrang}
1.
’s Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van
de belastingschuldige.
{Rangorde}
2.
Het voorrecht gaat boven alle andere voorrechten met
uitzondering van die van de artikelen 287
en 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het
Burgerlijk Wetboek voor zover de kosten
zijn gemaakt na de dagtekening van het aanslagbiljet. Het
voorrecht gaat tevens boven pand, voor zover het pandrecht
rust op een zaak als is bedoeld in artikel 22, derde
lid, die zich op de bodem van de
belastingschuldige bevindt en tegen inbeslagneming waarvan
derden zich op die grond niet kunnen verzetten. Het behoudt
deze rang in geval van faillissement van de
belastingschuldige of toepassing ten aanzien van hem van de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ongeacht of
tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.
Artikel 22
{Bezwaar tegen beslag door derden}
1.
Derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op
roerende zaken waarop ter zake van een belastingschuld
beslag is gelegd, kunnen een beroepschrift richten tot de
directeur, mits zulks doende vóór de verkoop en uiterlijk
binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der beslaglegging.
Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger, tegen
een door deze af te geven ontvangbewijs. De directeur neemt
zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet
plaats hebben, dan acht dagen na de betekening van die
beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het
beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag van
verkoop.
{Verzet blijft mogelijk}
2.
Door het indienen van een beroepschrift op de voet van het
eerste lid, verliest de belanghebbende niet het recht om
zijn verzet voor de burgerlijke rechter te brengen.
{Geen verzet mogelijk}
3.
Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden nimmer verzet in rechte doen tegen:
a.de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in:
1°. de loonbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen met uitzondering van naheffingsaanslagen ter zake van huispersoneel;
2°. de omzetbelasting, alsmede de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ten laste van een ander dan degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld in het kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994;
3°. de accijns;
4°. de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak;
5°. de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen;
6°. de dividendbelasting;
7°. de kansspelbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen;
8°. de assurantiebelasting;
b.de beslaglegging ter zake van:
1°. uitnodigingen tot betaling;
2°. ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen inzake belastingrente, inzake bestuurlijke boeten die worden opgelegd in verband met vorenbedoelde naheffingsaanslagen, inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene douanewet, inzake rente op achterstallen of inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden;
indien de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.
Artikel 22bis
{Bodemzaak}
1.
In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
{Meldingsplicht}
2.
Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
3.
De belastingschuldige is gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten, dan wel medewerking aan een dergelijke handeling te verlenen, waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
4.
Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige behoeven niet te worden gemeld.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de mededeling, bedoeld in het tweede of derde lid, moet worden gedaan.
{Afkoelingsperiode}
6.
Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, mag de pandhouder of overige derde die de mededeling heeft gedaan, zijn rechten op de bodemzaak niet uitoefenen alsmede geen andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak. Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het derde lid, mag de belastingschuldige de bodemzaak niet vervreemden, niet enigerlei andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak, en niet zijn medewerking aan een dergelijke handeling verlenen.
{Kennisgeving ontvanger}
7.
Indien de ontvanger na een mededeling als bedoeld in het tweede lid besluit geen beslag te leggen op de bodemzaak, doet hij de pandhouder of de overige derde, bedoeld in dat lid, daarvan zo spoedig mogelijk kennisgeving. Gedurende vier weken na de dagtekening van de kennisgeving zijn de houders van pandrechten of de overige derden, bedoeld in het tweede lid, tot wie die kennisgeving is gericht, bevoegd hun rechten met betrekking tot die bodemzaak uit te oefenen, dan wel enigerlei handeling te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Na verloop van vier weken na de dagtekening van de kennisgeving is op handelingen die door de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, worden verricht dit artikel onverkort van toepassing. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien de ontvanger geen kennisgeving doet, waarbij de termijn van vier weken aanvangt na afloop van de in het zesde lid genoemde termijn.
8.
Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op de belastingschuldige, bedoeld in het derde lid.
{Verklaring}
9.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die in gebreke is gebleven om de mededeling, bedoeld in dat lid, te doen, dan wel die handelt in strijd met het zesde lid, is op vordering van de ontvanger verplicht een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak. Het door de belastingschuldige in gebreke blijven om de mededeling, bedoeld in het derde lid, te doen, en het handelen in strijd met het zesde lid, tweede volzin, worden aangemerkt als een in gebreke blijven van, onderscheidenlijk het handelen door, de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, tenzij die pandhouder of die overige derde bewijst dat noch de zaak noch de opbrengst daarvan hem direct of indirect geheel of gedeeltelijk ten goede is gekomen.
10.
De verklaring, bedoeld in het negende lid, moet geschieden binnen veertien dagen na de dagtekening van de brief van de ontvanger waarin om verklaring wordt verzocht.
{Executiewaarde}
11.
De ontvanger stelt de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
{Betalingsverplichting}
12.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, is verplicht tot betaling van een bedrag bestaande uit de executiewaarde van de bodemzaak tot een beloop van maximaal het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. De ontvanger stelt het beloop van de betalingsverplichting vast in de beschikking, bedoeld in het elfde lid.
13.
Voor de uit de beschikking, bedoeld in het twaalfde lid, voortvloeiende betalingsverplichting geldt een betalingstermijn van veertien dagen na de dagtekening van de beschikking.
14.
Indien de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, het bedrag, bedoeld in het twaalfde lid, niet binnen de gestelde termijn betaalt, vordert de ontvanger dat bedrag in, als ware dat bedrag een rijksbelasting.
15.
Betalingen gedaan ingevolge het dertiende lid door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, komen in mindering op de belastingschulden, bedoeld in het twaalfde lid, van de belastingschuldige wiens bodemzaak het betrof, met uitzondering van rente, kosten en boeten die zijn verschuldigd door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid.
16.
De bevoegdheden van de ontvanger op grond van het negende, elfde, twaalfde en veertiende lid vervallen één jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, tenzij de ontvanger binnen dat jaar van de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, een met bescheiden gestaafde verklaring heeft gevorderd omtrent de executiewaarde van de zaak.
{Rechtsmiddelen}
17.
Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het elfde lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
18.
De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die op grond van het tiende lid tijdig heeft verklaard en tijdig heeft betaald ingevolge het dertiende lid, heeft voor het bedrag dat hij aan de ontvanger heeft betaald verhaal op belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid. Bij dit verhaal vindt geen subrogatie plaats in het voorrecht van artikel 21, eerste lid.
19.
Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaken bij het aangaan van de overeenkomst tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministeriële regeling vast te stellen drempel blijft.
20.
Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode.
Artikel 22a
{Verhaal op motorrijtuig}
1.
Dit artikel is van toepassing op naheffingsaanslagen in de
motorrijtuigenbelasting welke zijn vastgesteld op de voet
van artikel 7, eerste lid, aanhef en
onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting
1994 ten name van degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld in het kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede
op de met die naheffingsaanslagen verband houdende kosten,
renten en bestuurlijke boeten.
2.
Voor de in het eerste lid bedoelde vorderingen kan door de
ontvanger verhaal worden genomen op elk motorrijtuig dat op naam van de in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon is gesteld in het kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994,
zonder dat enig ander enig recht op deze motorrijtuigen kan tegenwerpen.
{Uitwinning}
3.
Uitwinning van motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid
is niet mogelijk voorzover degene die enig recht op een
dergelijk motorrijtuig heeft goederen van degene op wiens naam die motorrijtuigen zijn gesteld in het kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994, aanwijst die voor de in het eerste lid bedoelde
vorderingen voldoende verhaal bieden.
4.
De in artikel 78 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994 bedoelde
ambtenaren zijn bevoegd de hen in de artikelen 78 en
79 van die wet
toegekende bevoegdheden mede uit te oefenen ten behoeve van
de toepassing van dit artikel.
Artikel 23
{Verhaal op goederen}
De ontvanger kan de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting,
voorzover zij betrekking hebben op goederen, verkregen onder de ontbindende
voorwaarde van overlijden waarbij zich een opschortende voorwaarde ten gunste
van een verwachter aansluit, op goederen waarvan de belastingschuldige het
wettelijk vruchtgenot heeft, dan wel op goederen die de belastingschuldige ter
beschikking staan krachtens een genotsrecht als bedoeld in
artikel 5.22, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, op die goederen verhalen als waren zij niet met die
rechten bezwaard, een en ander voorzover deze goederen bestanddelen vormen van
de rendementsgrondslag, bedoeld in
artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Artikel 23a
{Verhaal op afgezonderd particulier vermogen}
De ontvanger kan de belastingaanslagen, voor zover
zij zijn opgelegd aan de belastingschuldige als gevolg van een
toerekening van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in
artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, verhalen op goederen
van:
a.het
afgezonderd particulier
vermogen;
b.een derde
waarin het afgezonderd particulier vermogen direct of indirect een
belang heeft van 5 percent of meer, tot ten hoogste het belang van het
afgezonderd particulier vermogen in die derde; zonder dat enig ander
enig recht op die goederen kan
tegenwerpen.
Afdeling 2 Verrekening
Artikel 24
{Schuldcompensatie door de ontvanger}
1.
De ontvanger is
ten aanzien van de belastingschuldige
bevoegd:
a.aan de belastingschuldige uit te betalen en van de
belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en
heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is
opgedragen met elkaar
te verrekenen;
b.aan de
belastingschuldige uit te betalen bedragen ter zake van met de in onderdeel a bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen
verband houdende vorderingen op de Staat of de ontvanger te verrekenen
met van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en
heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is
opgedragen.
Verrekening op grond van de onderdelen a en b is
eveneens mogelijk wanneer op een aan de belastingschuldige uit te
betalen bedrag beslag is
gelegd.
De
artikelen 53 tot en met 55, 234, 235 en 307 van de Faillissementswet
zijn van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot door de ontvanger uit te betalen en te innen
bedragen welker verschuldigdheid materieel is ontstaan over dan
wel in een tijdvak waarin de belastingschuldige deel uitmaakt of uitmaakte van
een fiscale eenheid als bedoeld in
artikel 15, eerste of tweede lid, of
artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, kunnen aan die belastingschuldige
uit te betalen bedragen, behalve met van deze te innen bedragen, worden
verrekend met te innen bedragen van een andere maatschappij die in dat tijdvak
deel uitmaakt of uitmaakte van vorenbedoelde fiscale eenheid. De vorige volzin
vindt toepassing, ongeacht het in staat van surseance van betaling of van
faillissement geraken van de in die volzin bedoelde belastingschuldige of
andere maatschappij.
{Verrekening op verzoek}
Op verzoek van de belastingschuldige is de ontvanger verplicht te
verrekenen. In afwijking van artikel 4:93, derde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht geldt als tijdstip van verrekening de
dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van het te betalen bedrag
blijkt. In afwijking van de
vorige volzin geldt met betrekking tot een verrekening van een termijn van een
voorlopige aanslag als bedoeld in
artikel 9, zesde en zevende lid, als
tijdstip van verrekening het tijdstip waarop de desbetreffende termijn
vervalt.
{Verrekening nog niet verstreken termijn}
2.
De verrekening is ook mogelijk ingeval de termijn, bedoeld in
artikel 9, nog niet is verstreken, met
dien verstande dat indien het betreft belastingaanslagen als bedoeld in
artikel 9, vijfde en zevende lid,
verrekening alleen mogelijk is met belastingaanslagen die op dezelfde belasting
en hetzelfde tijdvak betrekking hebben.
{Verrekening betalingskorting}
3.
De ontvanger verrekent de in
artikel 27a, eerste
lid, bedoelde betalingskorting met het bedrag van de
belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting wordt verleend. Voorts
verrekent de ontvanger de in
artikel 27a, tweede
lid, bedoelde betalingskorting met het uit te betalen bedrag
van de vermindering van de belastingaanslag ter zake waarvan de
betalingskorting is verleend. Op de in dit lid bedoelde verrekeningen zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Als tijdstip van verrekening geldt het
tijdstip waarop de betalingskorting wordt verleend of de dagtekening van de
kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt.
{Overdracht van vorderingen}
4.
Verrekening is niet mogelijk met betrekking tot
een door de ontvanger uit te betalen bedrag indien deze vordering door
de gerechtigde onder bijzondere titel is overgedragen, mits de
ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. Verrekening is voorts niet
mogelijk met betrekking
tot een door de ontvanger uit te betalen bedrag indien op deze
vordering een pandrecht als bedoeld in
artikel 239 van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek is gevestigd, mits de ontvanger op het tijdstip waarop
het pandrecht hem wordt medegedeeld met het pandrecht heeft ingestemd. De
ontvanger is verplicht bij beschikking met de overdracht of het pandrecht in te
stemmen indien op het tijdstip van de mededeling van de akte van overdracht of
van het pandrecht ten name van de belastingschuldige geen voor verrekening
vatbare schuld invorderbaar is. De ontvanger kan bij beschikking instemming met
de overdracht of het pandrecht weigeren. De ontvanger maakt de beschikking
bekend door middel van een gedagtekende kennisgeving waarin, bij weigering tot
instemming met de overdracht of het pandrecht, de grond is vermeld waarop de
weigering berust.
{Verrekening na instemming met overdracht van vorderingen}
5.
In afwijking in zoverre van het vierde lid is ook na de instemming,
bedoeld in dat lid, verrekening mogelijk van:
a.de in
artikel 27a, eerste
lid, bedoelde betalingskorting met het bedrag van de
belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting wordt verleend;
b.de in
artikel 27a, tweede
lid, bedoelde betalingskorting met het uit te betalen bedrag
van de vermindering van de belastingaanslag ter zake waarvan de
betalingskorting is verleend;
c.belastingaanslagen die een uit te betalen bedrag behelzen met
belastingaanslagen die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking
hebben.
{Beroepstermijn}
6.
De belastingschuldige kan binnen een week na de dagtekening van de in
het vierde lid bedoelde kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt
beroep instellen bij de directeur. Het beroepschrift wordt ingediend bij de
ontvanger tegen een door deze af te geven ontvangbewijs. De directeur neemt zo
spoedig mogelijk een beslissing en maakt deze bekend aan de belastingschuldige
door middel van een gedagtekende kennisgeving. Indien op het beroepschrift
afwijzend wordt beslist, vindt verrekening niet eerder plaats dan nadat na de
dagtekening van de kennisgeving waarmee de beslissing van de directeur is
bekendgemaakt acht dagen zijn verstreken.
{Uitstel van betaling}
7.
Met betrekking tot het bedrag waarvoor krachtens
artikel 25, derde tot en met vijfde, achtste, negende,
elfde tot en met veertiende, zestiende tot en met negentiende lid,
uitstel van betaling is verleend, is gedurende het uitstel verrekening niet
mogelijk, tenzij de belastingschuldige dit verzoekt.
8.
De ontvanger maakt de verrekening onverwijld bekend.
9.
In
afwijking van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is verrekening ook mogelijk van een voorlopige aanslag
tot een negatief bedrag als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de
Algemene wet inzake
rijksbelastingen.
Afdeling 3 Uitstel van betaling, kwijtschelding
en verjaring
Artikel 25
{Uitstel van betaling}
1.
De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een
belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling
verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel
wordt deze geschorst.
2.
Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten
hoogste tien jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder
uitstel een sociaal-economisch dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en
dat uitstel niet of onvoldoende mogelijk is ingevolge de overige leden van dit
artikel.
{Staking door overheidsingrijpen}
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de
eventuele verlenging daarvan op grond van
artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door
de toepassing van
artikel 3.64, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. Het uitstel wordt beëindigd indien de herinvesteringen
niet leiden tot in Nederland belastbare winst van de onderneming en bij
emigratie van de belastingschuldige.
5.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting
die is verschuldigd door de toepassing van de
artikelen 3.83, eerste lid of tweede
lid,
3.133, tweede lid, onderdelen h of j,
3.136, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde
lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot
uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking
heeft. De in
de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het
stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd indien zich een
omstandigheid voordoet als genoemd in
artikel 19b, eerste lid, of tweede lid, eerste volzin,
van de Wet op de loonbelasting 1964,
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen a tot en met g, i
en k, of
artikel 3.135, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
6.
Vervallen.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met
betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in de artikelen 110 en 111 van het Douanewetboek van de Unie.
{Aanmerkelijk belang}
8.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende
de inkomstenbelasting die is verschuldigd ter zake van geconserveerd
inkomen als bedoeld in artikel 2.8, vierde, vijfde, zesde of zevende
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of ter zake van geconserveerd
inkomen door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
van die wet of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, van die
wet. De in de eerste volzin
bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van
voldoende zekerheid.
Het uitstel wordt
beëindigd:
a.ingeval
aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen,
worden vervreemd in de zin van de artikelen 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g, i, j of k, tweede lid, derde lid of vierde lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een vervreemding in
het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, een splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van
die wet of een fusie als bedoeld in artikel 3.57 van die wet kan het
uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden
voortgezet. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16,
eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of
wegens een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap
binnen twee jaren na het overlijden van de erflater onderscheidenlijk
na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, kan het uitstel van
betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet.
In geval van schenking aan een natuurlijk persoon kan het uitstel van
betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet,
mits de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk
voorafgaan aan het tijdstip van de schenking in dienstbetrekking is van
de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking
hebben;
b.ingeval de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt, reserves aan de belastingschuldige heeft uitgedeeld, voor een bedrag ter grootte van 25 percent van de uitgedeelde reserves op de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, verminderd met de over die uitgedeelde reserves in Nederland verschuldigde dividendbelasting of inkomstenbelasting en de daarover in het buitenland feitelijk geheven belasting;
c.in
geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van
deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel
van wat door houders van winstbewijzen is gestort of
ingelegd.
Indien rechten die besloten liggen in de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen overgaan op andere aandelen of winstbewijzen, worden die andere aandelen of winstbewijzen geacht eveneens aan het uitstel ten grondslag te liggen.
9.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor
zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van een
vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of
winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als
bedoeld in de tweede volzin, indien de koper de tegenprestatie schuldig
is gebleven, de vervreemde aandelen ten minste vijf percent van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van
de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in
belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit
beleggingen.
Een rechtspersoon als bedoeld in
de eerste volzin is een besloten vennootschap of een andere
vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld en in een
aandelenregister de aandeelhouders worden geadministreerd, welke is
gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij
ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en waarvan
alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk
persoon.
Het uitstel wordt beëindigd
indien aflossingen plaatsvinden dan wel de koper van de aandelen of
winstbewijzen deze vervreemdt of wanneer daaruit reguliere voordelen
van substantiële omvang worden
genoten.
10.
Voor de toepassing van het negende lid wordt het begrip vervreemding
opgevat overeenkomstig
artikel 4.12 en
4.16, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
{Indirecte overdracht aandelen}
11.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor
zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van inkomen uit
aanmerkelijk belang omdat de vennootschap waarop het belang betrekking
heeft op verzoek van haar aandeelhouder aandelen in een andere
vennootschap heeft overgedragen aan een natuurlijk persoon of aan een
rechtspersoon als bedoeld in het negende lid, tweede volzin, tegen een
tegenprestatie lager dan de waarde in het economische verkeer. Dit
uitstel wordt slechts verleend wanneer de overgedragen aandelen ten
minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap
uitmaken en de bezittingen van de vennootschap waarop de overgedragen
aandelen betrekking hebben niet in belangrijke mate onmiddellijk of
middellijk bestaan uit beleggingen.
Het
uitstel wordt beëindigd indien de begiftigde aandelen of
winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, vervreemdt of
wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden
genoten.
{Schenk-, erfbelasting bij bedrijfsopvolging}
12.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor
belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 35b, derde lid, van de Successiewet
1956. Het uitstel wordt
beëindigd:
a.in
geval van faillissement van de
belastingschuldige;
b.ingeval
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing
is;
c.ingeval zich ten
aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde
periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste
lid, van de Successiewet
1956.
13.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor
belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting voor zover die belastingen kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een
medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen
ondernemingsvermogen, als bedoeld in artikel 35c, eerste
lid, van de Successiewet
1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien
van de belastingschuldige van toepassing is;
c.ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de
eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in
artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet
1956;
d.voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt
voldaan.
{Beëindiging terbeschikkingstellingsregeling}
14.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien
jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor
zover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens
het beëindigen van een terbeschikkingstelling van een zaak in de
zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001, welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen de
boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer van die zaak, ingeval
de zaak waarvan de terbeschikkingstelling is
beëindigd:
a.niet
is vervreemd;
b.is
vervreemd waarbij de koper de overdrachtsprijs schuldig is gebleven,
of
c.is
geschonken.
Het uitstel wordt
beëindigd:
1°.wanneer
de zaak niet is vervreemd: ingeval de zaak wordt vervreemd, in geval de
belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de
belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen
ten aanzien van hem van toepassing
is;
2°.wanneer de
overdrachtsprijs schuldig is gebleven: ingeval aflossingen
plaatsvinden, in geval de koper de zaak vervreemdt, in geval de
belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de
belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen
ten aanzien van hem van toepassing
is;
3°.wanneer is
geschonken: ingeval de begiftigde de zaak vervreemdt, in geval de
belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de
belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen
ten aanzien van hem van toepassing
is.
15.
Voor de toepassing van het achtste tot en met veertiende lid zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2, derde lid, onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
{Overgang woning naar privé}
16.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is
begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd
en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in
het economische verkeer van een woning als bedoeld in
artikel 3.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 die na het staken wordt aangemerkt als een eigen woning
als bedoeld in
artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt
beëindigd:
a.in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b.ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien
van de belastingschuldige van toepassing is;
c.in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de
partner, bedoeld in
artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001, aannemelijk maakt dat de resterende belasting binnen de
periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden voldaan;
d.ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt
een eigen woning te zijn.
{Overlijdenswinst}
17.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij
staking door overlijden als bedoeld in
artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
{Schuldig blijven van koopsom}
18. Bij ministeriële regeling worden regels
gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits
voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen waarin is
begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst behaald met of bij het
staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming door de
overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming voortzet en de
overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het
uitstel heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting
voorzover die betrekking heeft op de overdracht van
vermogensbestanddelen aan de daar bedoelde persoon. Het uitstel wordt
verleend voor een gedeelte in evenredigheid met de verhouding tussen
het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt verleend,
schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale
overdrachtsprijs voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode,
doch tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het
kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking
heeft.
{Beëindiging uitstel}
19. Het uitstel bedoeld in het
vorige lid wordt aan het begin van elk kalenderjaar, te beginnen bij de
aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin
de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn
vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de teller
is één en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende
gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode plus
één, doch maximaal tien minus het aantal van de reeds
verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de
belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts
beëindigd:
a.in geval van faillissement van de
belastingschuldige;
b.ingeval de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing is;
c.in geval van overlijden van de
belastingschuldige;
d.voorzover aan
het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende uitstel
uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het
vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen
het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale
overdrachtsprijs;
e.voorzover op de
dag volgend op de dag waarop de enige of laatste betalingstermijn is
vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is
aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in
evenredigheid met de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende
gehele jaren van de overeengekomen aflossingstermijn plus
één doch maximaal negen verminderd met de reeds
verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de
belastingaanslag betrekking heeft, en 2e het aantal
gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode, doch maximaal
tien. Ingeval de in het vorige lid bedoelde natuurlijk persoon de daar
bedoelde onderneming staakt, kan de ontvanger het uitstel
beëindigen.
Bij ministeriële
regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit
lid.
{Blote eigendom geërfde woning}
20.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld,
voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting ter zake van de
verkrijging van de blote eigendom van een woning, bedoeld in artikel
35g van de Successiewet 1956, alsmede ter zake van de verkrijging van een onderbedelingsvordering, bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het uitstel wordt slechts verleend voor zover degene van wie
op grond van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de
Successiewet 1956, wordt gevorderd de erfbelasting ter zake van de
blote eigendom voor te schieten of uit de met vruchtgebruik bezwaarde
goederen te voldoen, onderscheidenlijk degene die op grond van artikel
14, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek dan wel op grond
van het testament gehouden is tot voldoening van de erfbelasting ter
zake van de onderbedelingsvordering, niet in staat is anders dan met
buitengewoon bezwaar als bedoeld in artikel 26 de erfbelasting te
betalen, waarbij het vruchtgebruik van de woning, dan wel – voor
zover de hiervoor bedoelde persoon de eigendom van de woning heeft
– de woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956,
buiten beschouwing blijft. Het uitstel wordt
beëindigd:
a.ingeval
de woning voor de vruchtgebruiker niet langer een eigen woning is als
bedoeld in artikel
3.111 van de Wet inkomstenbelasting
2001;
b.in geval van
faillissement van de
belastingschuldige;
c.ingeval
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de
belastingschuldige van toepassing
is;
d.bij vervreemding
van de blote
eigendom;
e.voor
zover de onderbedelingsvordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt
afgelost.
{Revisie- en belastingrente}
21.
Voor de toepassing van het vierde, vijfde, achtste en
zeventiende lid wordt de belastingrente en voor de toepassing van het vijfde lid
wordt voorts de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee
deze samenhangen. Voor de toepassing van het negende, elfde,
veertiende, zestiende en achttiende lid wordt de belastingrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting
waarvoor op de voet van die leden uitstel van betaling wordt verleend,
gelijkgesteld met die belasting. Voor de toepassing van het twaalfde
lid, wordt de belastingrente gelijkgesteld met de erfbelasting waarmee
deze samenhangt. Voor de toepassing van het dertiende lid wordt de
belastingrente voor zover deze samenhangt met de erfbelasting waarvoor
op de voet van dat lid uitstel van betaling wordt verleend,
gelijkgesteld met die belasting.
Artikel 25a
{Uitstel van betaling exitheffing}
1.
Op verzoek van een belastingschuldige die woont of is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt onder bij ministeriële regeling te stellen regels uitstel van betaling verleend, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting die betrekking heeft op voordelen ter zake van vermogensbestanddelen die bij de belastingschuldige bij het vaststellen van de belastingaanslag in aanmerking zijn genomen terwijl bij die belastingschuldige deze voordelen niet in aanmerking zouden zijn genomen ingeval deze ter zake van die vermogensbestanddelen voor de heffing van inkomstenbelasting belastingplichtig in Nederland zou zijn gebleven. De in de eerste volzin bedoelde regels zien op de uitvoering van dit artikel, waaronder begrepen regels betreffende de administratieve verplichtingen.
2.
Het uitstel van betaling, bedoeld in het eerste lid, wordt beëindigd:
a.ingeval de belastingschuldige niet meer woont of is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
b.ingeval niet meer wordt voldaan aan de bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling gestelde regels;
c.ingeval niet meer voldoende zekerheid is gesteld, of
d.voor zover de in het eerste lid bedoelde voordelen ter zake van vermogensbestanddelen bij de belastingschuldige in aanmerking zouden zijn genomen indien hij belastingplichtig in Nederland zou zijn geweest.
{Betalingstermijn}
3.
In afwijking van het tweede lid, onderdeel d, wordt op verzoek van de belastingschuldige het bedrag waarvoor op grond van het eerste lid uitstel van betaling is verkregen, in tien gelijke jaarlijkse termijnen voldaan waarvan de eerste termijn één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.
4.
De in het eerste en het derde lid bedoelde verzoeken worden gedaan tegelijk met de aangifte waarin een voordeel als bedoeld in het eerste lid is opgenomen.
Artikel 25b
1.
Op verzoek van een belastingschuldige die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie wordt een belastingaanslag voor zover daarin is begrepen vennootschapsbelasting die betrekking heeft op voordelen ter zake van vermogensbestanddelen die bij de belastingschuldige bij het vaststellen van die belastingaanslag in aanmerking zijn genomen terwijl bij die belastingschuldige deze voordelen niet in aanmerking zouden zijn genomen ingeval deze ter zake van die vermogensbestanddelen voor de heffing van vennootschapsbelasting belastingplichtig in Nederland zou zijn gebleven onder bij ministeriële regeling te stellen regels in vijf gelijke jaarlijkse termijnen voldaan waarvan de eerste termijn één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later. De in de eerste zin bedoelde regels zien op de uitvoering van dit artikel, waaronder begrepen regels betreffende de administratieve verplichtingen.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een belastingschuldige die is gevestigd in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, ingeval in relatie tot die staat een verdrag van kracht is dat, of een regeling is getroffen die, voorziet in wederzijdse bijstand inzake de invordering van belastingschulden die voortvloeien uit belastingen naar de winst.
3.
Indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald, stelt hij aan de toepassing van het eerste lid de voorwaarde dat voldoende zekerheid wordt gesteld.
4.
Het eerste lid is niet langer van toepassing:
a.ingeval de belastingschuldige niet meer is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat als bedoeld in het tweede lid;
b.ingeval niet meer wordt voldaan aan de bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling gestelde regels;
c.ingeval niet meer voldoende zekerheid als bedoeld in het derde lid is gesteld; of
d.voor zover de in het eerste lid bedoelde voordelen ter zake van vermogensbestanddelen bij de belastingschuldige in aanmerking zouden zijn genomen indien hij belastingplichtig in Nederland zou zijn geweest.
5.
Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt gedaan tegelijk met de aangifte waarin een voordeel als bedoeld in het eerste lid is opgenomen.
Artikel 26
{Kwijtschelding}
1.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de
belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar een
belastingaanslag geheel of gedeeltelijk te betalen, gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding kan worden verleend.
{Conserverende aanslag}
2. Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan
de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van
artikel 25, vijfde lid, uitstel van betaling is verleend,
kwijtschelding van belasting kan worden verleend indien dit uitstel eindigt doordat de termijn, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, is
verstreken. Kwijtschelding van belasting kan
worden verleend tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag nadat
de termijn, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, is verstreken.
{Levensverzekering; pensioenregeling}
3. Indien de ontvanger het op de voet van artikel 25,
vijfde lid, verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich
met betrekking tot een aanspraak uit een overeenkomst van
levensverzekering of een aanspraak ingevolge een pensioenregeling een
omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, vierde
volzin, kan krachtens bij ministeriële regeling te stellen
regels aan de belastingschuldige kwijtschelding van belasting worden
verleend voor zover:
a.die
belasting hoger is dan de belasting die zou zijn geheven ter zake van
de hiervoor bedoelde omstandigheid indien de belastingschuldige op het
moment waarop die omstandigheid zich voordeed in Nederland zou hebben
gewoond;
b.de
omstandigheid die ingevolge artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, tot
beëindiging van het uitstel van betaling heeft geleid, ingevolge
een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet belastbaar is in
Nederland.
De
eerste volzin is van overeenkomstige toepassing voorzover de waarde in
het economische verkeer van de in die volzin bedoelde aanspraak is
gedaald in vergelijking met het ingevolge artikel 3.136, tweede, derde
of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van die
aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking genomen
bedrag.
{Aanmerkelijk belang}
4. Bij ministeriële regeling worden regels
gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van
belasting waarvoor op de voet van artikel 25, achtste lid, uitstel van
betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend
tot een bedrag gelijk aan de in Nederland verschuldigde
dividendbelasting of, indien dit meer bedraagt, aan de in Nederland
verschuldigde inkomstenbelasting wegens reguliere voordelen in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 met betrekking tot de aandelen of
winstbewijzen waarop het uitstel betrekking
heeft.
5. Voorzover de
ontvanger het op de voet van artikel 25, achtste lid, verleende uitstel
van betaling beëindigt omdat aandelen of winstbewijzen worden
vervreemd in de zin van artikel 25, achtste lid, onderdeel a, kan
krachtens bij ministeriële regeling te stellen regels
kwijtschelding worden
verleend:
a.indien de waarde in het economische verkeer van
die aandelen of winstbewijzen is gedaald, anders dan door uitkering van winstreserves, teruggaaf van wat is gestort of ingelegd of overgang van rechten op andere aandelen of winstbewijzen, in
vergelijking tot die waarde ten tijde van het belastbare feit ter zake
waarvan de belastingaanslag is vastgesteld – tot een bedrag
gelijk aan een vierde van de in deze volzin bedoelde
waardedaling;
b.indien het
heffingsrecht wegens vervreemding van die aandelen of winstbewijzen
ingevolge de Belastingregeling voor het
Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting aan een ander land van het Koninkrijk, aan een ander
heffingsgebied binnen het Rijk,
respectievelijk aan een andere mogendheid is toegewezen – tot
een bedrag gelijk aan de aldaar ter zake van die
vervreemding feitelijk geheven belasting;
c.voor
zover de belasting waarvoor op de voet van artikel 25, achtste lid,
uitstel van betaling is verleend, hoger is dan de belasting die zou
zijn geheven indien de belastingschuldige op het moment van die
vervreemding in Nederland zou hebben
gewoond.
Het in de eerste volzin bedoelde
bedrag aan kwijtschelding bedraagt niet meer dan het bedrag van de
belasting waarvoor ter zake van de aandelen of winstbewijzen nog uitstel van betaling is
verleend.
6.
Vervallen.
7.
Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 2, derde lid, onderdeel f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
{Revisie- en heffingsrente}
8.
Voor de toepassing van het tweede lid worden de belastingrente en de
revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingrente voorzover deze
samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van dit artikel
kwijtschelding wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.
Artikel 27
{Stuiting}
1.
De
ontvanger kan de verjaring van een rechtsvordering tot betaling stuiten
door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn
recht op betaling voorhoudt.
{Aansprakelijk gestelde}
2.
Indien
een belastingschuldige is opgehouden te bestaan of vermoedelijk is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn
belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49,
eerste lid, heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor
die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover
het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de
verjaringstermijn van de rechtsvordering tot
betaling.
3.
Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan of vermoedelijk is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld geen aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden, kan de ontvanger de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling stuiten door verzending of uitreiking van een schriftelijke mededeling, waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt, aan het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de belastingschuldige is gelegen of aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag.
4.
Indien de verjaring van een belastingaanslag op de wijze, bedoeld in het derde lid, is gestuit, worden zo spoedig mogelijk de volgende gegevens ter publicatie aan de Staatscourant verzonden of uitgereikt:
a.de naam van de belastingschuldige;
b.de soort belastingaanslag;
c.de belastingsoort;
d.het belastingjaar;
e.de dagtekening van het aanslagbiljet.
5.
Bij toepassing van het vierde lid wordt een kopie van de schriftelijke mededeling, bedoeld in het derde lid, verzonden of uitgereikt aan de laatste bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de belastingschuldige, bedoeld in het derde lid, voor zover die redelijkerwijs bij de ontvanger bekend kunnen zijn.
Afdeling 4 Kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen
Artikel 27bis
{Terugbetaling/kwijtschelding}
Indien een bedrag aan rechten bij invoer of rechten bij uitvoer geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald of kwijtgescholden en ter zake van dat bedrag kredietrente of vertragingsrente in rekening was gebracht, wordt het deel van de kredietrente of vertragingsrente dat betrekking heeft op het terug te betalen of kwijt te schelden bedrag eveneens terugbetaald, onderscheidenlijk kwijtgescholden.
Artikel 27ter
{Vaststelling bij beschikking}
1.
De ontvanger stelt het bedrag van de kredietrente, de vertragingsrente of de rente, bedoeld in artikel 116, zesde lid, tweede en derde volzin, van het Douanewetboek van de Unie, vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat bedrag wordt op het afschrift van de uitspraak afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2.
Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk V Betalingskorting en invorderingsrente
Artikel 27quater
{Geen werking t.a.v. rente in ADW/DWU}
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op te innen of terug te betalen bedragen aan rechten bij invoer, rechten bij uitvoer, kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen en belastingen of heffingen waarop de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Artikel 27a
{Betalingskorting}
1.
Ingeval
op een belastingaanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, die een
te innen bedrag behelst en invorderbaar is in meer dan één
termijn, op de eerste vervaldag ten minste het bedrag van de
belastingaanslag verminderd met het bedrag van de te verlenen
betalingskorting is betaald, wordt een betalingskorting verleend over
het bedrag van de belastingaanslag. De te verlenen betalingskorting
wordt berekend over de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na
de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste
betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de voor de
belastingaanslag geldende laatste
betalingstermijn.
{Terugnemen betalingskorting}
2.
Ingeval een belastingaanslag ter zake waarvan de
betalingskorting is verleend, wordt verminderd, wordt de
betalingskorting teruggenomen over het bedrag van de
vermindering, doch ten hoogste over het positieve bedrag van
die belastingaanslag. De terug te nemen betalingskorting
wordt berekend over de helft van het
tijdvak dat aanvangt op
de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak
of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de
vermindering wordt bekendgemaakt en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste
betalingstermijn.
3.
De betalingskorting wordt berekend naar het in
artikel 29
bedoelde percentage dat geldt op de vervaldag van de voor de
belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn.
Artikel 28
{Invorderingsrente}
1.
Bij
overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of
laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente –
invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de
belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat
invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de
belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde
belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.
2.
{Uitstel van betaling}
De
invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat
aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is
ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de
betaling. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 10
buiten toepassing.
3.
Invorderingsrente
wordt niet in rekening gebracht over de tijd voor welke de
belastingschuldige krachtens artikel 25, derde, vijfde, achtste,
negende, elfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid, uitstel van
betaling is verleend.
4.
In
afwijking in zoverre van het derde lid wordt invorderingsrente in
rekening gebracht voor zover het krachtens artikel 25, vijfde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid,
verleende uitstel door de ontvanger wordt beëindigd of voor zover
betaling niet plaatsvindt binnen de termijn waarvoor uitstel van
betaling is verleend. Bij algemene maatregel van bestuur wordt het
tijdvak bepaald waarover in deze situaties invorderingsrente wordt
berekend.
Artikel 28a
{Vergoeding invorderingsrente}
1.
Indien de
ontvanger een aan een belastingplichtige uit te betalen bedrag niet
binnen 6 weken na de dagtekening van de daartoe strekkende
belastingaanslag uitbetaalt of verrekent, wordt aan de
belastingplichtige invorderingsrente vergoed.
2.
De
invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat
aanvangt op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende
belastingaanslag of beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan
die van de betaling. In afwijking van de eerste volzin wordt
invorderingsrente niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk
VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen reeds belastingrente is
vergoed.
3.
Invorderingsrente
wordt niet vergoed voor zover het aan de belastingplichtige is te
wijten dat de uitbetaling niet tijdig is geschied.
4.
Dit
artikel is niet van toepassing op een voorlopige aanslag als bedoeld in
artikel 9, vijfde lid, die een uit te betalen bedrag behelst als
bedoeld in het zesde lid van dat artikel.
Artikel 28b
{Vergoeding invorderingsrente na afwijzing uitstel}
1.
Indien
een belastingaanslag wordt verminderd of herzien tot een lager bedrag
dan inmiddels op die aanslag is betaald en de belastingschuldige eerder
een verzoek om uitstel van betaling met betrekking tot het door hem
bestreden bedrag van die aanslag heeft gedaan dat door de ontvanger bij
beschikking is afgewezen, wordt aan de belastingschuldige
invorderingsrente vergoed.
2.
De
invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat
aanvangt de dag na de dag waarop de belastingaanslag waarvoor een
verzoek om uitstel van betaling bij beschikking is afgewezen,
invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt 6 weken na de
dagtekening van de vermindering of de herziening en heeft als grondslag
het terug te geven
bedrag.
Artikel 28c
{Vergoeding rente bij heffing in strijd met Unierecht}
1.
Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
2.
De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
3.
De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 29
{Rentepercentage}
Het percentage van de invorderingsrente is gelijk
aan dat van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde
wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat
wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
Artikel 30
{Vaststelling van de betalingskorting en invorderingsrente}
1.
De ontvanger stelt het bedrag van de betalingskorting en van
de invorderingsrente vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Het bedrag van de betalingskorting wordt op het
aanslagbiljet afzonderlijk vermeld of op andere wijze
schriftelijk kenbaar gemaakt. Het bedrag van de
invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of
de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt
afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. Op het bezwaar,
beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid
bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 31
{Afronding en doelmatige invordering}
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de
bij de berekening van betalingskorting en invorderingsrente toe
te passen afrondingen en voor het niet terugnemen van
betalingskorting onderscheidenlijk niet in rekening brengen van
invorderingsrente die een bij die regeling bepaald bedrag niet
te boven gaat. Voorts kunnen bij ministeriële regeling nadere
regels worden gesteld met betrekking tot een doelmatige
invordering van betalingskorting en invorderingsrente.
Artikel 31a
{Toepassing Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting}
Onze Minister kan in het kader van een regeling voor onderling
overleg op grond van het Verdrag ter afschaffing van dubbele
belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden
ondernemingen (Trb. 1990, 173), de
Belastingregeling voor het
Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting, voor bepaalde gevallen of groepen van
gevallen afwijkingen toestaan van de artikelen 28,
29, 30 en 31.
Hoofdstuk VI Aansprakelijkheid
Afdeling 1 Aansprakelijkheid
Artikel 32
{Niet-fiscale aansprakelijkheidsbepalingen}
1.
De bepalingen van dit hoofdstuk laten, behoudens voor zover
anders is vermeld, onverlet het bepaalde met betrekking tot
de aansprakelijkheid in enige andere wettelijke regeling.
2.
De bepalingen van dit hoofdstuk strekken zich mede uit tot
in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting
waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover
het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.
Artikel 33
{Aansprakelijkheid lichamen}
1.
In afwijking in zoverre van andere wettelijke regelingen is
hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen,
verschuldigd door:
a.een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een
rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet
volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders;
b.een niet in Nederland gevestigd lichaam: de leider
van zijn vaste inrichting in Nederland dan wel zijn
in Nederland wonende of gevestigde vaste
vertegenwoordiger;
c.een lichaam dat is ontbonden: ieder van de met de
vereffening belaste personen - met uitzondering van
de door de rechter benoemde vereffenaar - voor zover
het niet betalen van de belastingschuld het gevolg
is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk
bestuur, met dien verstande dat geen
aansprakelijkstelling kan plaatsvinden indien na de
ontbinding drie jaren zijn verstreken.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder lichamen
verstaan lichamen in de zin van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen en wordt als bestuurder
aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat-
of vennootschap.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt ingeval een
bestuurder van een lichaam zelf een lichaam is, onder
bestuurder mede verstaan ieder van de bestuurders van het
laatstbedoelde lichaam.
4.
Degene die op grond van het eerste lid, onderdelen a en b,
aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij
bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting
niet is voldaan.
Artikel 33a
1.
Hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen verschuldigd door degene die, al dan niet tezamen met anderen, een onverplichte handeling heeft verricht als gevolg waarvan de ontvanger is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden, is iedere begunstigde van die handeling tot ten hoogste het bedrag van de begunstiging, mits de belastingschuldige en de begunstigde wisten of behoorden te weten dat benadeling van de ontvanger het gevolg van die handeling zou zijn, overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2.
Vermoed wordt dat de belastingschuldige en de begunstigde wisten of behoorden te weten dat benadeling in de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger het gevolg van de onverplichte handeling zou zijn indien de ontvanger aannemelijk maakt dat de handeling die tot de benadeling heeft geleid:
a.onderdeel van een verhaalsconstructie is;
b.tot stand is gekomen in of na het tijdvak waarin de belastingschuld materieel is ontstaan dan wel op of na het tijdstip waarop de belastingschuld materieel is ontstaan; en
c.is verricht door of namens een gelieerde natuurlijk persoon of een gelieerd lichaam.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a.
begunstigde: degene die rechtens dan wel in feite direct of indirect voordeel heeft gehad van de onverplichte handeling, bedoeld in het eerste lid;
b.
bestuurder van een lichaam: bestuurder als bedoeld in artikel 36;
c.
gelieerde natuurlijk persoon: een natuurlijk persoon die al dan niet tezamen met anderen de handeling die tot benadeling heeft geleid, heeft verricht met of jegens:
1°.zijn partner of zijn bloedverwant in de rechte lijn;
2°.een lichaam waarvan hij, zijn partner of zijn bloedverwant in de rechte lijn bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat is, dan wel waarin een of meer van die personen, afzonderlijk of tezamen, een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.6, onderdelen a of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben;
d.
gelieerd lichaam: een lichaam dat al dan niet tezamen met anderen de handeling die tot benadeling heeft geleid, heeft verricht met of jegens:
1°.een natuurlijk persoon die bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat van het lichaam is;
2°.een natuurlijk persoon die partner of bloedverwant in de rechte lijn van de bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat, bedoeld onder 1°, is;
3°.een natuurlijk persoon die al dan niet tezamen met zijn partner of bloedverwant in de rechte lijn, een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.6, onderdelen a of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft in het lichaam, bedoeld in de aanhef;
4°.een natuurlijk persoon wiens partner of bloedverwant in de rechte lijn, afzonderlijk of tezamen, een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.6, onderdelen a of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft in het lichaam, bedoeld in de aanhef;
5°.een ander lichaam en een van die lichamen is bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat van het andere lichaam;
6°.een ander lichaam en een natuurlijk persoon die bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat is van een van die lichamen, of zijn partner of een bloedverwant in de rechte lijn, is bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat van het andere lichaam;
7°.een ander lichaam en een natuurlijk persoon die bestuurder, toezichthouder, beheerder, vennoot of maat is van een van die lichamen, of zijn partner of bloedverwant in de rechte lijn, afzonderlijk of tezamen, heeft een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.6, onderdelen a of d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in het andere lichaam; of
8°.een ander lichaam en in beide lichamen wordt voor ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal direct of indirect deelgenomen door hetzelfde lichaam, dan wel door dezelfde natuurlijke persoon, al dan niet tezamen met zijn partner of bloedverwant in de rechte lijn;
e.
lichaam: de lichamen, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en de lichamen, genoemd in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
f.
onverplichte handeling: handeling of samenstel van handelingen waarvan er ten minste een onverplicht is verricht;
g.
verhaalsconstructie: handeling of samenstel van handelingen die, onderscheidenlijk dat, in overwegende mate is verricht met als doel om de ontvanger te benadelen in zijn verhaalsmogelijkheden.
4.
Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 1, negende lid, van de Successiewet 1956 van overeenkomstige toepassing.
5.
De aansprakelijkheid van de begunstigde, bedoeld in het eerste lid, geldt tevens indien die begunstigde niet in Nederland woont of is gevestigd.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld die bepalen bij welke combinatie van omstandigheden in ieder geval aannemelijk is dat sprake is van een verhaalsconstructie. Een krachtens de eerste zin vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
Artikel 34
{Inlenersaansprakelijkheid}
1.
Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot
zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan
een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is
de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener
verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die
werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel – in geval
doorlening plaatsvindt – de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd
is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van
artikel 32, tweede lid, is de inlener
niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van
omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.
{Inlener}
2.
Onder inlener wordt mede verstaan:
a.de doorlener, zijnde degene aan wie een werknemer ter beschikking
is gesteld en die deze werknemer vervolgens ter beschikking stelt aan een derde
om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn;
b.de in onderdeel a bedoelde derde, aan wie door een doorlener een
werknemer ter beschikking is gesteld om onder toezicht of leiding van die derde
werkzaam te zijn.
{G-rekening}
3.
Indien een inlener ingevolge een overeenkomst met de uitlener ten
behoeve van de voldoening van loonbelasting, omzetbelasting en sociale
verzekeringspremies in verband met het verrichten van werkzaamheden door een
ter beschikking gestelde werknemer, alsmede met dat ter beschikking stellen,
een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die uitlener ten behoeve
van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale
verzekeringspremies wordt gehouden bij
een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het
financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag
uitoefenen, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de
inlener uit hoofde van het eerste en tweede lid met betrekking tot die
werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg bestaat,
verminderd met dat overgemaakte bedrag.
4.
Het derde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of
redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de
in dat lid bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van
loonbelasting, omzetbelasting of sociale verzekeringspremies.
{Uitsluiting aansprakelijkheid bij uitlening van werknemers}
5.
De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met
betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de
uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan
hem noch aan een inlener is te wijten.
6.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking
tot de toepassing van het derde lid.
7.
Dit artikel is niet van toepassing indien de werkzaamheden die door de
ter beschikking gestelde werknemer zijn verricht, ondergeschikt zijn aan een
tussen de uitlener en de inlener, dan wel tussen de doorlener en de inlener,
gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een bestaande zaak.
Artikel 34a
Treedt in werking op nader te bepalen tijdstip
Artikel 35
{Ketenaansprakelijkheid}
1.
De aannemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting:
a.die de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk
door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende
onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden
door zijn werknemers ter zake van dat werk;
b.voor de betaling waarvan de onderaannemer en, indien een werk
geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt
uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer ingevolge
artikel 34 hoofdelijk aansprakelijk is
ter zake van dat werk.
In afwijking in zoverre van
artikel 32, tweede lid, is de aannemer
niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting
opgelegde bestuurlijke boete.
2.
In dit artikel wordt verstaan onder:
a.aannemer: degene die zich jegens een ander, de opdrachtgever,
verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard uit te voeren
tegen een te betalen prijs;
b.onderaannemer: degene die zich jegens een aannemer verbindt om
buiten dienstbetrekking het in onderdeel a bedoelde
werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren tegen een te betalen prijs.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt:
a.de onderaannemer ten opzichte van zijn onderaannemer als aannemer
beschouwd;
b.met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een
opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale
uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert;
c.ten opzichte van de aannemer als onderaannemer beschouwd de
verkoper van een toekomstige zaak, voor zover de koop en verkoop voortvloeit
uit of verband houdt met het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde werk.
{Aansprakelijkheid buiten toepassing}
4.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing:
a.indien een werk tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich
jegens een aannemer heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de
plaats waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd met uitzondering
van de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan
schoeisel, of
b.indien de uitvoering van een werk waartoe een onderaannemer zich
jegens een aannemer heeft verbonden, ondergeschikt is aan een tussen hen
gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een bestaande zaak.
{G-rekening}
5.
Indien een aannemer ingevolge een overeenkomst met een onderaannemer,
ten behoeve van de voldoening van loonbelasting en sociale verzekeringspremies
met betrekking tot het door die onderaannemer aangenomen werk, een bedrag heeft
overgemaakt op een rekening die door die onderaannemer ten behoeve van de
betaling van loonbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij
een
financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel
toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag
uitoefenen wordt het bedrag
waarvoor de aansprakelijkheid van de aannemer uit hoofde van het eerste lid met betrekking tot dat werk
in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag. De vorige
volzin is niet van toepassing voor zover de aannemer wist of redelijkerwijs
moest vermoeden dat een onderaannemer in gebreke zou blijven het op de in de
eerste volzin bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling
van loonbelasting of sociale verzekeringspremies. Bij ministeriële regeling
worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.
6.
De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met
betrekking tot de loonbelasting verschuldigd door een onderaannemer, indien
aannemelijk is dat het niet betalen door de onderaannemer noch aan hem noch aan
een aannemer is te wijten.
Artikel 35a
{Aansprakelijkheid confectie}
1.
De opdrachtgever is hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting ter
zake van een werk, inhoudende de vervaardiging en elke daarop gerichte
handeling van kleding, andere dan schoeisel:
a. die de aannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door
een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende
onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden
door zijn werknemers ter zake van dat werk;
b. voor de betaling waarvan de aannemer en, indien een werk geheel of
gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere
volgende onderaannemer ingevolge
artikel 35 hoofdelijk aansprakelijk is ter zake
van dat werk.
In afwijking in zoverre van
artikel 32, tweede lid, is de
opdrachtgever niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van
loonbelasting opgelegde bestuurlijke boete.
{Opdrachtgever}
2.
In dit artikel wordt onder opdrachtgever verstaan degene die buiten
dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf met een ander, de
aannemer, een overeenkomst heeft gesloten om voor hem een werk als bedoeld in
het eerste lid uit te voeren tegen een te betalen prijs.
{Gelijkstelling}
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt met een opdrachtgever
gelijkgesteld degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van
zijn bedrijf kleding, andere dan schoeisel, koopt die nog geheel of
gedeeltelijk vervaardigd moet worden en met een aannemer de verkoper
daarvan.
4.
Artikel 35, tweede lid, derde lid,
onderdelen a en c, en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat:
a.in het
tweede lid, onderdeel a, van dat
artikel voor een werk van stoffelijke aard moet worden
gelezen: een werk, inhoudende de vervaardiging en elke daarop gerichte
handeling van kleding, andere dan schoeisel;
b.de toepassing van het
derde lid, onderdeel a, van dat
artikel er niet toe kan leiden dat de wederpartij van de
aannemer als opdrachtgever als bedoeld in het tweede lid wordt beschouwd;
c.in het
vijfde lid van dat artikel voor
«aannemer» moet worden gelezen: opdrachtgever, voor «onderaannemer»: aannemer
en voor «het eerste lid»: het eerste lid van artikel 35a.
{Disculpatiemogelijkheid}
5.
De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met
betrekking tot de loonbelasting verschuldigd door de aannemer of een
onderaannemer, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de aannemer of
een onderaannemer noch aan de opdrachtgever, noch aan de aannemer of een
onderaannemer is te wijten.
Artikel 35b
{Aansprakelijkheid voor koper van kleding}
Indien de belastingschuld betrekking heeft op een werk als bedoeld in
artikel 35a, eerste lid, is
degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf
vervaardigde kleding koopt, hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting
welke verschuldigd is ter zake van dat werk, tenzij aannemelijk is dat hij op
het tijdstip van de koop niet wist of behoorde te weten dat ter zake van dat
werk te weinig of geen loonbelasting zou worden betaald. In afwijking in
zoverre van artikel 32, tweede
lid, is degene die op grond van de eerste volzin aansprakelijk
is niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting
opgelegde bestuurlijke boete. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels
worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 36
{Bestuurdersaansprakelijkheid}
1.
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de
omzetbelasting, de accijns, de verbruiksbelastingen van
alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, de in artikel 1
van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en de
kansspelbelasting
verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend
lichaam in de zin van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd
is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting
is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het
bepaalde in de volgende leden.
{Meldingsplicht}
2.
Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om
onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van
loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak
of snuiftabak, een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag
genoemde belastingen of de kansspelbelasting
in staat is, daarvan
schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en,
indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te
verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is
bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te
voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud
van de mededeling, de aard en de inhoud van de te
verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken,
alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling,
het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de
stukken dienen te geschieden.
3.
Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede
lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder
aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen
van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten
kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren,
voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4.
Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in
het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een
bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid
aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de
niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van
drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop
het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het
vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die
aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het
lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde
verplichting heeft voldaan.
{Uitbreiding begrip ‘bestuurder’}
5.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder
mede verstaan:
a.de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de
belastingschuld is ontstaan;
b.degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij
het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede
heeft bepaald als ware hij bestuurder, met
uitzondering van de door de rechter benoemde
bewindvoerder;
c.indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is
in de zin van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen: ieder van de
bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
{Gewezen bestuurder}
6.
De tweede volzin van het vierde lid is niet van toepassing
op de gewezen bestuurder.
{Belasting}
7.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder belasting
uitsluitend verstaan de belasting die het lichaam als
inhoudingsplichtige of als ondernemer is verschuldigd.
{Vernietigbaarheid bepaalde rechtshandelingen}
8.
Indien de bestuurder van het lichaam ingevolge dit artikel
aansprakelijk is en niet in staat is tot betaling van zijn
schuld terzake, zijn de door die bestuurder onverplicht
verrichte rechtshandelingen waardoor de mogelijkheid tot
verhaal op hem is verminderd, vernietigbaar en kan de
ontvanger deze vernietigingsgrond inroepen, indien
aannemelijk is dat deze rechtshandelingen geheel of nagenoeg
geheel met dat oogmerk zijn verricht. Artikel 45, leden 4 en 5, van
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 36a
Vervallen
Artikel 36b
{Hoofdelijke aansprakelijkheid LB/OB}
1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de
loonbelasting of de omzetbelasting waarvoor een rechtspersoonlijkheid
bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van de
vennootschapsbelasting is onderworpen, bij beschikking als bedoeld in
artikel 49, eerste lid, aansprakelijk is gesteld
(aansprakelijkheidsschuld): ieder van de bestuurders van dat
lichaam.
2. Artikel 36, tweede tot en
met zesde lid en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande
dat:
a.in het tweede lid van artikel 36 voor
«loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting voor
alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak, een van de in artikel 1 van de Wet belastingen
op milieugrondslag genoemde belastingen of de kansspelbelasting» moet worden gelezen: de
aansprakelijkheidsschuld;
b.in het
derde lid van artikel 36 voor «belastingschuld» moet
worden gelezen «aansprakelijkheidsschuld», en voor
«drie jaren»: zeven jaren;
c.in het vierde lid van artikel 36 voor «drie
jaren» moet worden gelezen: zeven jaren;
d.in het vijfde lid, onderdeel a, van artikel 36
voor «belastingschuld» moet worden gelezen:
aansprakelijkheidsschuld.
Artikel 37
{Aansprakelijkheid voor internationale ondernemingen}
1.
Voor zover zulks niet reeds uit
artikel 33, eerste lid, onderdeel b, volgt is hoofdelijk aansprakelijk:
a.voor de loonbelasting verschuldigd door een niet in Nederland
wonende of gevestigde inhoudingsplichtige,
b.voor de omzetbelasting verschuldigd door een niet in Nederland
wonende of gevestigde ondernemer,
c. voor de loonbelasting die een niet in Nederland wonende of
gevestigde aannemer, opdrachtgever of koper is verschuldigd op grond van de
artikelen 35,
35a of 35b: de leider van de vaste inrichting in
Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger, of
degene die de leiding heeft van de in Nederland verrichte werkzaamheden.
{Aansprakelijkheid voor sporter, artiest en buitenlands gezelschap}
2.
Hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting met betrekking tot de
gage van de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter dan wel het
buitenlandse gezelschap is de persoon die of het lichaam dat het optreden of de
sportbeoefening in Nederland organiseert, mede organiseert of doet
organiseren.
{Disculpatie}
3.
Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet
aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat door
de inhoudingsplichtige, door de ondernemer, dan wel door de aannemer,
opdrachtgever of koper de belasting niet is voldaan.
Artikel 38
{Aansprakelijkheid van de werknemer; de belastingplichtige}
1.
Hoofdelijk aansprakelijk is:
a.voor de van een werknemer, een artiest, een
beroepssporter of een buitenlands gezelschap ten
onrechte niet ingehouden loonbelasting: de
werknemer, de artiest, de beroepssporter, het
gezelschap of de leden van het gezelschap;
b.voor de van een belastingplichtige ten onrechte niet
ingehouden kansspelbelasting: de belastingplichtige.
2.
Niet aansprakelijk is de werknemer, de artiest, de
beroepssporter, het buitenlandse gezelschap, het lid van het
buitenlandse gezelschap of de belastingplichtige die de
inspecteur omtrent de nalatigheid van de inhoudingsplichtige
in kennis heeft gesteld voordat hij weet of redelijkerwijze
moet vermoeden dat de inspecteur met deze nalatigheid bekend
is of bekend zal worden.
Artikel 39
{Aansprakelijkheid van dochter en ledenmaatschappijen}
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting die over een
tijdvak is geheven van een fiscale eenheid als bedoeld in
artikel 15, eerste of tweede lid, of
artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969: elk van de dochtermaatschappijen,
onderscheidenlijk elk van de ledenmaatschappijen die in dat tijdvak deel
uitmaakt of uitmaakte van die fiscale eenheid.
Artikel 40
{Aansprakelijkheid aanmerkelijkbelanghouder}
1.
De natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, of het lichaam dat, al dan niet tezamen met een of meer verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, direct of indirect, voor
ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal
aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal
geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de
bezittingen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen,
daaronder begrepen liquide middelen, en die aandelen of een
gedeelte daarvan vervreemdt, is aansprakelijk voor een
gedeelte van de vennootschapsbelasting die de desbetreffende
vennootschap is verschuldigd aan het einde van het jaar
waarin de vervreemding plaatsvindt en de
vennootschapsbelasting die verschuldigd wordt over de drie
jaren daarna in verband met de op het tijdstip van de
vervreemding aanwezige stille en in het kader van de heffing
van de vennootschapsbelasting toegelaten fiscale reserves
indien het vermogen van de vennootschap anders dan ten
gevolge van de normale bedrijfsvoering van de vennootschap
is verminderd in de vijf jaren voorafgaande aan het jaar van
de vervreemding, in het jaar van de vervreemding, dan wel in
de drie jaren daarna.
{Zekerheidsstelling}
2.
Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is
niet aansprakelijk voorzover zekerheid is gesteld voor het
in het eerste lid bedoelde gedeelte van de vennootschapsbelasting.
{Evenredig gedeelte}
3.
Het in het eerste lid bedoelde gedeelte van de
vennootschapsbelasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt,
wordt bepaald naar het gedeelte van het vermogen van de
vennootschap waarop krachtens de vervreemde aandelen
aanspraak zou kunnen worden gemaakt ingeval op het tijdstip
van de vervreemding de vennootschap zou worden ontbonden.
4.
Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot de vervreemder van een belang
of een gedeelte daarvan in een lichaam dat een niet in
aandelen verdeeld kapitaal heeft. Voor de toepassing van de
eerste volzin wordt onder belang verstaan een
gerechtigdheid, direct of indirect, tot ten minste een derde
gedeelte van het vermogen of van het resultaat van het lichaam.
{Deelneming}
5.
Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot de aandeelhouder of
belanghouder in een lichaam ingeval dat lichaam een
deelneming in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 geheel of voor een gedeelte vervreemdt
en de aandeelhouder of belanghouder voldoet aan het
kwantitatieve criterium van het eerste lid onderscheidenlijk
vierde lid, tweede volzin.
6.
Een persoon of lichaam is, in afwijking van het eerste lid, niet aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die is of wordt verschuldigd in verband met een op het tijdstip van de vervreemding van de aandelen bij de vennootschap aanwezige egalisatiereserve als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de op dat tijdstip bij de vennootschap aanwezige stille reserves, voor zover:
a.deze reserves betrekking hebben op roerende zaken, onroerende zaken of vermogensrechten;
b.de zaken en rechten waarop de reserves betrekking hebben ten minste gedurende zes maanden na de vervreemding van de aandelen in bezit zijn van de vennootschap; en
c.de persoon of het lichaam bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
Artikel 41
{Aansprakelijkheid bij verplaatsing lichaam}
1.
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting
en de dividendbelasting verschuldigd door een lichaam dat
aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen en
waarvan de plaats van vestiging niet langer in Nederland is
gelegen: ieder van de met de verplaatsing belaste personen.
2.
Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is
niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan
hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.
Artikel 42
{Aansprakelijkheid van de notaris}
1.
Indien krachtens artikel 18 van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer (Stb. 1970, 611) overdrachtsbelasting ter
zake van een verkrijging moet worden voldaan ter gelegenheid
van de aanbieding ter registratie van de door de notaris ter
zake opgemaakte akte, is de notaris hoofdelijk aansprakelijk
voor die belasting tot het bedrag dat ingevolge de inhoud
van de akte is verschuldigd.
{Economische eigendom}
2.
Indien overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van
een verkrijging als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de
Wet op belastingen van rechtsverkeer en
het eerste lid niet van toepassing is, is degene die de
economische eigendom overdraagt hoofdelijk aansprakelijk
voor die belasting.
Artikel 42a
{Aansprakelijkheid niet-ondernemer voor OB}
Natuurlijke personen voor wie, anders dan als
ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, diensten
worden verricht als bedoeld in artikel 6j, aanhef en onderdeel a, van
die wet, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die
verschuldigd is door de ondernemer die de dienst
verricht.
Artikel 42b
Vervallen
Artikel 42c
{Aansprakelijkheid voor OB bij levering aangewezen goederen}
1.
Hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die
verschuldigd is ter zake van de levering van bij
ministeriële regeling aan te wijzen goederen, is de
natuurlijke persoon of rechtspersoon, die ondernemer is in
de zin van de Wet op de omzetbelasting
1968, aan wie de levering is verricht en
die wist of behoorde te weten dat de ter zake van die
levering verschuldigde omzetbelasting niet of niet volledig
is of zal worden voldaan. De vorige volzin is van
overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a.ondernemers die voorafgaand aan de in die volzin
bedoelde levering leveringen van die goederen hebben
verricht, indien deze leveringen hebben
plaatsgevonden op of na de datum waarop die goederen
bij ministeriële regeling zijn aangewezen;
b.ondernemers aan wie op de in die volzin bedoelde
levering volgende leveringen van die goederen zijn verricht;
c.de ondernemer die tezamen met de op grond van de
voorgaande bepalingen van dit lid aansprakelijke
ondernemer ingevolge artikel 7, vierde lid,
van de Wet op de omzetbelasting
1968 is aangemerkt of is aangemerkt
geweest als één ondernemer.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt een ondernemer
geacht te hebben geweten dat de omzetbelasting die
verschuldigd is ter zake van de in dat lid bedoelde levering
niet of niet volledig is of zal worden voldaan, indien hij
door het niet of niet volledig voldaan zijn van de in dat
lid bedoelde belasting voordeel heeft behaald, tenzij hij
aannemelijk maakt dat dat voordeel niet voortvloeit uit of
geen verband houdt met het niet of niet volledig voldaan
zijn van die belasting. Voor de toepassing van de eerste
volzin wordt een ondernemer in ieder geval geacht voordeel
te hebben behaald als aan hem voor de goederen een
vergoeding in rekening is gebracht die op het tijdstip van
de levering lager is dan het bedrag dat bij vrije
mededinging zou moeten worden betaald of die lager is dan de
vergoeding die aan zijn leverancier of aan elk van de
leveranciers ter zake van voorafgaande verkrijgingen van die
goederen in rekening is gebracht.
{Uitzondering}
3.
Dit artikel is niet van toepassing indien de in het eerste
lid bedoelde omzetbelasting verschuldigd is ter zake van een
tijdens surséance van betaling of faillissement, of tijdens
het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen, verrichte levering door een
ondernemer, diens bewindvoerder of curator of door een
pandhouder in het kader van de uitoefening van een op de
geleverde goederen gevestigd pandrecht.
Artikel 42d
{Aansprakelijkheid OB bij verhaal}
Hoofdelijk aansprakelijk is voor de omzetbelasting die verschuldigd is ter zake van de levering van een zaak: de pandhouder, de hypotheekhouder of de executant die zich heeft verhaald op het door de koper betaalde bedrag, voor zover dat betrekking heeft op de ter zake van de levering verschuldigde omzetbelasting. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de pandhouder, onderscheidenlijk de hypotheekhouder, onderscheidenlijk de executant, niet wist en ook niet behoorde te weten dat de omzetbelasting niet of niet volledig door de belastingschuldige is of zal worden voldaan.
Artikel 43
{Concern (OB)}
1.
Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen,
die ingevolge
artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting
1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, zijn hoofdelijk
aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze
ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is
gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid
bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.
2.
Indien aan de ondernemer, bedoeld in het eerste lid, een vermindering of
teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend, kan de ontvanger, met inachtneming
van artikel 54, deze
vermindering of teruggaaf bevrijdend voldoen aan één van de natuurlijke personen of lichamen, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 43a
{Aansprakelijkheid concern voor LB}
Bij toepassing van artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 is iedere inhoudingsplichtige die ingevolge het eerste lid van dat artikel samen met andere inhoudingsplichtigen als één inhoudingsplichtige wordt beschouwd hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting die deze inhoudingsplichtigen ingevolge dat artikel gezamenlijk zijn verschuldigd met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 44
{Aansprakelijkheid voor inkomen van kind}
1.
Indien op grond van
artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting
2001 inkomensbestanddelen van een minderjarig kind zijn
toegerekend aan de belastingschuldige, is dat kind aansprakelijk voor een
gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op
een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de
verhouding waarin het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld
in de
artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde
lid, en
3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare
inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in
aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen
uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.
{Aansprakelijkheid voor inkomensbestanddelen van een derde}
2.
Indien op grond van
artikel 2.17, tweede tot en met zesde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 belastbare inkomsten uit eigen woning,
inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden
aftrek of bestanddelen van de rendementsgrondslag van een derde geacht worden
bij de belastingschuldige op te komen, te zijn opgekomen of tot zijn bezit te
behoren dan wel te hebben behoord, is die derde aansprakelijk voor een gedeelte
van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een
evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding
waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk
belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van die derde dat bij
de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het
inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang
onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de
belastingschuld heeft geleid.
3.
Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 44a
{Aansprakelijkheid verzekeraar}
1.
Indien ingevolge de
artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting
2001, premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, is
de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste de waarde in het economische
verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de
verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de
revisierente die ingevolge
artikel 30i van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen in verband daarmee is
verschuldigd.
2.
Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het
evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle
in het jaar ingevolge de
artikelen 3.133,
3.135
of 3.136 van de Wet inkomstenbelasting
2001, als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking genomen premies alsmede het over die premies behaalde rendement,
bedoeld in
artikel 3 137 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
3.
Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing.
4.
Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste
lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van
het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.
{Delegatie}
5. Bij
ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de
lijfrenteverplichting in de in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde situatie overgaat, of
beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand
kalenderjaar is overgegaan, op een niet in Nederland gevestigd
pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit
pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting
die terzake door de verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd,
alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde revisierente. De
eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de
verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft
gesteld.
6. Indien met
betrekking tot een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001
negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking worden
genomen, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking
tot de bank of beleggingsonderneming waarbij de lijfrenterekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het
lijfrentebeleggingsrecht.
7.
Dit
artikel is niet van toepassing op de belasting en revisierente ter zake
van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die in aanmerking
zijn genomen in verband met een afkoop als bedoeld in artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover
de afkoop heeft geleid tot afkoopsommen ter zake waarvan met toepassing
van artikel 34, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 een
heffing is verschuldigd naar een tarief van
52%.
Artikel 44b
{Aansprakelijkheid verzekeraar pensioenregeling}
1.
Indien ingevolge de toepassing van artikel 19b, eerste lid of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 of van
artikel 3.83, eerste of tweede
lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de
laatstgenoemde wet de
aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot het loon wordt
gerekend is
de verzekeraar van die aanspraak tot ten hoogste de waarde
in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de
belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd,
alsmede voor de revisierente die ingevolge artikel 30i van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen in verband
daarmee is verschuldigd.
2.
Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op
het evenredig gedeelte van de belasting die meer is
verschuldigd terzake van alle in het jaar ingevolge de
toepassing van artikel 19b, eerste lid of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 of van artikel 3.83, eerste of tweede
lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 tot loon
gerekende aanspraken.
3.
Artikel 2.16, derde lid, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.
4.
Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het
eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar
schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze
aansprakelijk is.
5. Bij
ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond
van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de
verplichting ingevolge een pensioenregeling in de in artikel 19b,
zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde situatie
overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam
dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds of lichaam
aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de
gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee
verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake
voldoende zekerheid heeft
gesteld.
Artikel 44c
Vervallen
Artikel 45
{Aansprakelijkheid vervreemde of geschonken aandelen}
1.
Voor
belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is
verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen als bedoeld in artikel
2.8, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aansprakelijk
degene aan wie de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen heeft
vervreemd en welke vervreemding heeft geleid tot het geconserveerde
inkomen, of, voor zover aandelen of winstbewijzen nadien zijn
geschonken waarbij het uitstel op grond van artikel 25, achtste lid,
onderdeel a, is voortgezet, degene die deze aandelen of winstbewijzen
heeft verkregen, voor zover de belastingschuld aan die aandelen of
winstbewijzen kan worden toegerekend.
2.
Aansprakelijkheid
op grond van het eerste lid ontstaat indien het uitstel van betaling op
grond van artikel 25, achtste lid, onderdelen a, b of c, is
beëindigd.
Artikel 46
{Aansprakelijkheid van erfgenamen}
1.
Ieder van de erfgenamen is naar evenredigheid van zijn
erfdeel aansprakelijk voor de door en bij het overlijden van de erflater door de
legatarissen verschuldigde erfbelasting.
2.
De
erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die door
en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers
die buiten Nederland wonen.
3.
De schenker is hoofdelijk aansprakelijk voor de schenkbelasting verschuldigd door de begiftigde.
Artikel 47
{Aansprakelijkheid executeur-testamentair}
1. Executeurs en door de rechter benoemde vereffenaars van nalatenschappen
zijn hoofdelijk aansprakelijk voor al de door en bij het overlijden van
de erflater verschuldigde erfbelasting, tenzij de aangifte voor de
erfbelasting niet door hen is gedaan.
2.
De
aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet voor zover een
executeur aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de
aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig
belasting is
geheven.
Artikel 48
{Beperking aansprakelijkheid erfgenamen}
1.
Erfgenamen zijn niet verder aansprakelijk dan ieder tot het
beloop van zijn erfdeel vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem door de erflater is gelegateerd en vermeerderd met al wat hij van de erflater op grond van artikel 12, eerste lid, van de Successiewet 1956 krachtens erfrecht door het overlijden geacht wordt te hebben verkregen - één en ander naar de waarde in
het economische verkeer op het tijdstip van overlijden van
de erflater - voor:
a.navorderings- en naheffingsaanslagen die na het
overlijden van de belastingschuldige worden
vastgesteld;
b.bedragen die na het overlijden van de hoofdelijk
aansprakelijk gestelde worden vastgesteld op de voet
van artikel
49.
2.
In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel
b, zijn erfgenamen niet
aansprakelijk voor bedragen waarvoor de ontvanger de
erflater op grond van artikel 36 of 36b
na diens overlijden aansprakelijk stelt.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
a.schenkingen als bedoeld in artikel 33 van de Successiewet 1956, onderdelen 1°, 2°, 3°, 8°, 9°, 11° en 12° en, voor zover het een schenking betreft waarvoor de verhoogde vrijstelling geldt, 5° en 7°;
b.schenkingen waarvan de schenkbelasting is kwijtgescholden op grond van artikel 67 van de Successiewet 1956.
Artikel 48a
{Aansprakelijkheid derde voor belastingschulden}
Een derde die kan beschikken over een bankrekeningnummer waarop inkomstenbelasting is uitbetaald, is hoofdelijk aansprakelijk voor de inkomstenbelasting die een belastingschuldige is verschuldigd voor zover het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting is betaald op die bankrekening. Voor zover een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting voortvloeit uit de toepassing van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt het bedrag waarvoor de derde aansprakelijk is, bepaald op het gedeelte van het door de belastingschuldige verschuldigde bedrag dat in dezelfde verhouding staat tot het door de belastingschuldige verschuldigde bedrag als de aan de derde over het belastingjaar uitbetaalde voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting in verhouding staat tot het totale bedrag van de over het belastingjaar uitbetaalde voorlopige teruggaven inkomstenbelasting, een en ander voor zover dit bedrag kan worden toegerekend aan de aan die derde uitbetaalde bedragen.
Afdeling 2 Formele bepalingen
Artikel 49
{Aansprakelijkstelling }
1.
Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking
door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de
belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. De
beschikking vermeldt in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid
bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald. Voor zover de
aansprakelijkstelling betrekking heeft op een bestuurlijke boete, geschiedt zij
met overeenkomstige toepassing van
hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.
2.
Op de in
het eerste lid bedoelde beschikking is afdeling 4.4.2 van de Algemene
wet bestuursrecht niet van
toepassing.
{Aangetekend stuk}
3.
De ontvanger maakt de beschikking bekend door toezending als
aangetekend stuk.
{Bezwaar}
4. Op het bezwaar,
beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid
bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
{Geen omkering bewijslast}
5.
Met
betrekking tot het vierde
lid zijn de
artikelen 25, derde
lid, en
27e van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing indien het niet aan de
aansprakelijk gestelde is te wijten dat:
a.de vereiste aangifte niet is gedaan; of
b.niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge de
artikelen
41,
47,
47a,
49 en
52 van die wet, alsmede aan de
verplichtingen ingevolge artikel
53, eerste, tweede en derde lid, van die
wet voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen
betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan
hen is opgedragen.
{Informatierecht}
6.
De ontvanger stelt de aansprakelijk gestelde desgevraagd op de hoogte
van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is
gesteld voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar, het instellen van
beroep of beroep in cassatie redelijkerwijs van belang kunnen worden
geacht.
7.
Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die
van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter
zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.
Artikel 50
Vervallen
Artikel 51
{Beslag}
1.
Op een conservatoir beslag door de ontvanger ten laste van degene die
aansprakelijk is of wordt gesteld, is
artikel 700, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering niet van toepassing.
{Vervallen van beslag}
2.
Het beslag vervalt van rechtswege indien:
a.de aansprakelijk gestelde bezwaar heeft gemaakt tegen de
beschikking, bedoeld in
artikel 49, eerste lid, en de
ontvanger niet binnen vier maanden na de dagtekening van de beschikking
uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift; of
b.vóór het leggen van het beslag geen aansprakelijkstelling heeft
plaatsgevonden en aansprakelijkstelling niet alsnog plaatsvindt binnen drie
maanden na het leggen van het beslag.
3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank die het verlof tot het leggen
van het beslag heeft verleend, kan de termijn, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel b, verlengen indien de ontvanger dit vóór het verstrijken van de
termijn verzoekt. Tegen de beschikking, bedoeld in de vorige volzin, is geen
hogere voorziening toegelaten.
4.
Ingeval een conservatoir derdenbeslag van rechtswege is vervallen,
stelt de ontvanger de derdebeslagene daarvan schriftelijk in kennis.
Artikel 52
{Invorderbaarheid bedrag aansprakelijkheid}
1.
Het bedrag, vermeld in een beschikking als bedoeld in
artikel 49, eerste lid, is
invorderbaar zes
weken na de dagtekening van de beschikking. De
artikelen 9, tiende lid,
11,
12,
13,
14 en
19 zijn van overeenkomstige
toepassing.
{Verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel}
2.
De aansprakelijk gestelde kan tegen de tenuitvoerlegging van een
dwangbevel inzake de invordering van een aansprakelijkheidsschuld in verzet
komen op overeenkomstige wijze als een belastingschuldige op de voet van
artikel 17, met dien verstande dat het
bepaalde in het
derde lid van dat artikel eveneens
geldt voor het niet ontvangen zijn van de beschikking, bedoeld in
artikel 49, eerste lid, en voor de
omstandigheden die aan de orde zijn of hadden kunnen worden gesteld bij het
maken van bezwaar tegen de in
artikel 49, eerste lid, bedoelde
beschikking, bij het instellen van beroep ter zake van een uitspraak op het
desbetreffende bezwaar of bij het instellen van beroep in cassatie ter zake van
een uitspraak op het desbetreffende beroep.
Artikel 53
{Verhaal en verrekening}
1.
De bepalingen van de eerste en
de tweede afdeling van hoofdstuk
IV inzake verhaalsrechten en verrekening,
met uitzondering van artikel 24,
tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing ten
aanzien van de aansprakelijk gestelde.
2.
Het bepaalde in artikel 25 met
betrekking tot de mogelijkheid van uitstel van betaling
vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de
aansprakelijk gestelde.
{Ontslag van betalingsverplichting}
3.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens
welke de aansprakelijk gestelde die niet in staat is anders
dan met buitengewoon bezwaar het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld geheel of
gedeeltelijk te voldoen, geheel of gedeeltelijk wordt
ontslagen van zijn betalingsverplichting.
Artikel 54
{Teruggaaf aan aansprakelijk gestelde}
1.
Een teruggaaf als gevolg van een vermindering van een belastingaanslag
waarop het door de aansprakelijk gestelde betaalde bedrag is afgeboekt, alsmede
een teruggaaf als gevolg van een vermindering van een aanslag waarmee een
voorlopige aanslag, waarop het door de aansprakelijk gestelde betaalde bedrag
is afgeboekt, op de voet van
artikel 15 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen is verrekend, komt niet toe aan de
belastingschuldige doch aan de aansprakelijk gestelde, tot het bedrag dat hij
op grond van die aansprakelijkstelling heeft voldaan.
2.
Indien een aanslag na de verrekening van een voorlopige aanslag met die
aanslag leidt tot een teruggaaf, wordt deze teruggaaf voor de toepassing van
het eerste lid aangemerkt als een vermindering van de voorlopige aanslag.
{Mededeling ontvanger}
3.
De ontvanger doet aan de belastingschuldige mededeling van zijn
voornemen tot betaling van de in het eerste lid bedoelde teruggaaf aan de
aansprakelijk gestelde, dan wel van zijn voornemen tot verrekening op de voet
van artikel 24 van die teruggaaf.
4.
Indien meer dan één aansprakelijk gestelde recht hebben op dezelfde
teruggaaf, komt het bedrag van de teruggaaf toe aan ieder van hen naar
evenredigheid van ieders op grond van de aansprakelijkstelling betaalde
bedrag.
Afdeling 3 Bijzondere verhaalsregelingen voor
aansprakelijken
Artikel 55
{Bijdrage in evenredigheid schuld}
1.
Indien verhaal op de belastingschuldige door degene die ingevolge
de artikelen 33, eerste lid, onderdelen a, b of c, 33a, 34, 35,
35a,
35b,
36, 36b of
37 belasting heeft voldaan geheel of
gedeeltelijk onmogelijk blijkt en ter zake van de belastingschuld twee of meer
personen ingevolge de desbetreffende bepaling hoofdelijk aansprakelijk zijn,
dragen dezen onderling voor gelijke delen in het onverhaald gebleven deel bij.
Indien de artikelen 35, 35a of 35b van toepassing zijn en het aandeel in het
totaal van het uit te voeren werk dat ieder van de hoofdelijk aansprakelijken
heeft laten uitvoeren kan worden vastgesteld, draagt, in afwijking in zoverre
van de eerste volzin, ieder in evenredigheid met dat aandeel bij. Voor de
toepassing van dit artikel worden voorts de opdrachtgever en de koper geacht
dat werk geheel te hebben laten uitvoeren door een onderaannemer.
{Kledingbranche}
2.
Indien de opdrachtgever ingevolge artikel 35a belasting heeft voldaan, draagt,
in afwijking in zoverre van het eerste lid, tevens een aannemer bij die met
betrekking tot het desbetreffende werk ingevolge artikel 35 aansprakelijk is. Indien een koper
ingevolge artikel 35b
belasting heeft voldaan, dragen, in afwijking in zoverre van het eerste lid,
tevens de opdrachtgever onderscheidenlijk een aannemer bij die met betrekking
tot het desbetreffende werk ingevolge artikel
35a onderscheidenlijk artikel
35 aansprakelijk zijn.
{Maximalisering bijdrage}
3.
In afwijking in zoverre van de voorgaande leden bedraagt de bijdrage
niet meer dan het bedrag waarvoor ieders aansprakelijkheid ingevolge de
desbetreffende bepaling bestaat. Een als gevolg van de toepassing van de vorige
volzin ontstaan tekort wordt met inachtneming van de voorgaande leden over de
anderen verdeeld.
{Verhaalsrecht}
4.
Degene die meer heeft bijgedragen dan overeenkomt met zijn op de voet
van de voorgaande leden bepaalde aandeel, heeft voor dat meerdere verhaal op
degene die minder dan zijn dienovereenkomstig bepaalde aandeel heeft
bijgedragen. Blijkt verhaal op een of meer van degenen op wie verhaal kan
worden genomen geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan wordt dat tekort met
inachtneming van de voorgaande leden over de anderen verdeeld.
5.
Ieder die in de belasting heeft bijgedragen, blijft gerechtigd het
bijgedragene alsnog van de belastingschuldige terug te vorderen.
6.
Van de voorgaande leden kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 56
{Verhaalsrecht op hoofdelijk aansprakelijke}
1.
Degene die op de voet van de artikelen 33, eerste lid, onderdelen b en c, 33a, 34,
35,
35a,
35b of 37 voor de voldoening van een belastingschuld
geheel of ten dele aansprakelijk is gesteld, kan voor hetgeen hij in de
belasting heeft bijgedragen verhaal nemen op ieder van degenen, die ingevolge
de artikelen 33, eerste lid, onderdeel a, 36 of
36b voor
die belastingschuld hoofdelijk aansprakelijk is.
2.
Ten aanzien van degene die een ingevolge artikel 55 verschuldigd bedrag heeft voldaan,
is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3.
Degene die het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag heeft
voldaan, wordt geacht tot dit bedrag de belasting van de belastingschuldige
ingevolge de artikelen 33, eerste lid, onderdeel a, 36 of
36b te
hebben voldaan.
4.
Van het eerste, tweede en derde lid kan bij overeenkomst worden
afgeweken.
Artikel 57
{Subrogatie}
De aansprakelijke die in de belasting heeft bijgedragen, is bij zijn
verhaal op de belastingschuldige of de mede-aansprakelijke uitsluitend
gesubrogeerd in het voorrecht van ’s Rijks schatkist overeenkomstig
artikel 21. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing ten aanzien van de belastingschuldige en de
aansprakelijke die in de belasting heeft bijgedragen indien
artikel 54 toepassing heeft gevonden.
Afdeling 4 Treedt inwerking op nader te bepalen tijdstip
Artikel 57a
Treedt in werking op nader te bepalen tijdstip
Hoofdstuk VII Verplichtingen ten behoeve van de
invordering
Artikel 58
{Informatieplicht}
1. Ieder is gehouden
desgevraagd aan de ontvanger:
a.de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de
invordering te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b.de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de
inhoud daarvan - zulks ter keuze van de ontvanger -
waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de
vaststelling van de feiten welke invloed kunnen
uitoefenen op de invordering te zijnen aanzien, voor dit
doel beschikbaar te stellen.
{Identificatieplicht}
2.
Ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht
op vordering van de ontvanger terstond een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden,
indien dit van belang kan zijn voor de invordering.
Artikel 59
{Gegevensdragers bij derden}
1.
De in artikel 58, eerste lid, onderdeel b, bedoelde verplichting geldt onverminderd
voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van
degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de
ontvanger voor raadpleging beschikbaar te stellen.
2.
De ontvanger stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een
derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in
kennis.
Artikel 60
{Formele vereisten}
1.
De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en
zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling,
schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de
ontvanger - en binnen een door de ontvanger te stellen
redelijke termijn.
2.
Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of
uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging
beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.
Artikel 61
{Geheimhoudingsplicht}
Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 58,
59 en 60 omschreven
verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de
omstandigheid dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding
verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke
bepaling is opgelegd.
Artikel 62
{Verplichtingen i.v.m. invordering van derden}
1.
Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in
artikel 52 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen, zijn de in de
artikelen 58,
59 en
60 geregelde
verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve
van de invordering van derden.
2.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de
personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen, voor zover het
de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft.
3.
Artikel 55 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van
toepassing met dien verstande dat voor inspecteur wordt
gelezen ontvanger en voor belastingwet wordt gelezen
Invorderingswet 1990.
4. Artikel 49a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
toepassing.
Artikel 62bis
{Gegevensverstrekking bankrekeningen}
1.
Financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mogen uitoefenen zijn gehouden aan de ontvanger kosteloos de volgende gegevens inzake bankrekeningen te verstrekken: het bankrekeningnummer en de naam, het adres, de woonplaats en de geboortedatum van de houder van de bankrekening, voor zover die gegevens van belang zijn voor de uitbetaling van inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 7a.
2.
De gegevens worden verstrekt binnen een door de ontvanger te stellen termijn.
3.
De ontvanger kan bepalen dat bij het verstrekken van de gegevens tevens het burgerservicenummer van degene op wie de gegevens betrekking hebben dient te worden vermeld.
4.
Bij het verwerken van de gegevens maken de financiële ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, in hun eigen administratie gebruik van het burgerservicenummer.
Artikel 62a
{Kostenvergoeding bij onrechtmatige verplichting}
1.
Ingeval
een persoon als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, 59, eerste lid
en 62, eerste lid, een door de ontvanger op een van die leden
gebaseerde verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de
verplichting onrechtmatig is opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding
van kosten die rechtstreeks verband houden met deze nakoming. De
ontvanger beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking
en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een
onrechtmatig opgelegde
verplichting.
2.
Op
het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in
het eerste lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 63
{Verschoningsrecht}
Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten
behoeve van de invordering van derden kunnen alleen bekleders
van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten,
artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij
uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding
verplicht zijn.
Artikel 63a
{Andere ambtenaar}
De verplichtingen welke volgens dit hoofdstuk bestaan jegens de
ontvanger, gelden mede jegens iedere door Onze Minister
aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.
Hoofdstuk VIIbis Terugvordering en invordering van teruggevorderde staatssteun
Artikel 63aa
{Terugvordering staatssteun}
1.
Indien een Commissiebesluit als bedoeld in artikel 1 van de Wet terugvordering staatssteun verplicht tot terugvordering van staatssteun en die staatssteun voortvloeit uit de toepassing van deze wet, wordt die staatsteun voor de toepassing van deze wet aangemerkt als in te vorderen belasting.
2.
Bij invordering op grond van het eerste lid:
a.zijn de ingevolge andere bepalingen van deze wet ter zake geldende verjaringstermijnen en voorwaarden niet van toepassing; en
b.zijn artikel 20b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 4 van de Wet terugvordering staatssteun van overeenkomstige toepassing.
Artikel 63ab
{Invordering van teruggevorderde staatssteun}
1.
Ten aanzien van de invordering van teruggevorderde staatssteun als bedoeld in artikel 20a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van staatssteun die ingevolge artikel 63aa is aangemerkt als in te vorderen belasting, zijn niet van toepassing:
a.de artikelen 25, 26 en 27;
b.de afdelingen 4.4.2 en 4.4.3 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van artikel 4:97 van die wet.
2.
Geen invorderingsrente wordt in rekening gebracht:
a.voor zover de belastingaanslag is opgelegd vanwege de terugvordering van staatssteun, bedoeld in artikel 20a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
b.ter zake van staatssteun die ingevolge artikel 63aa is aangemerkt als in te vorderen belasting.
Hoofdstuk VIIa Bestuurlijke boeten
Artikel 63b
{Bestuurlijke boeten}
1.
Indien de
belastingschuldige de belasting welke bij wege van aanslag wordt
geheven niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de op het
aanslagbiljet vermelde termijn of termijnen heeft betaald, vormt dit
een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare
beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278
kan opleggen.
2.
Degene
die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij artikel 60,
tweede lid, begaat een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij
voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste
€ 5.278 kan opleggen.
3.
Het
opleggen van de boete, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt
met overeenkomstige toepassing van de artikelen 67g, tweede lid, 67pa,
eerste lid, en 67pb van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.
4.
Op het
bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het
eerste en tweede lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
5.
Een door
de ontvanger opgelegde bestuurlijke boete is invorderbaar zes weken na
de dagtekening van de beschikking waarbij deze is opgelegd, met
overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de invordering
van de belastingaanslag in verband waarmee deze is
opgelegd.
Artikel 63c
{Ministeriële wijziging bedragen}
1.
Het in
artikel 63b, eerste en tweede lid, genoemde bedrag wordt elke vijf
jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële
regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per
1 januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien
verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de
factoren van de laatste vijf kalenderjaren.
2.
De
gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot
verzuimen die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de
aanvang waarvan de bedragen zijn
gewijzigd.
Hoofdstuk VIII Strafrechtelijke bepalingen
Artikel 64
{Delictsomschrijving overtredingen (bij schuld) }
1.
Degene die ingevolge deze wet verplicht is tot:
a.het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en
deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
b.het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken,
bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud
daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar
stelt;
c.het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken,
bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud
daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit
doel beschikbaar stelt;
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of
geldboete van de derde categorie.
2.
Degene die niet voldoet aan de hem bij artikel 58, tweede lid, opgelegde
verplichting, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
Artikel 65
{Delictsomschrijving misdrijven (bij opzet) }
1.
Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in
artikel 64, eerste lid, onderdeel a of
b, wordt, indien het
feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd,
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of
geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag
hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig
ingevorderde belasting.
2.
Degene die opzettelijk het feit begaat, omschreven in
artikel
64, eerste lid, onderdeel
c, wordt, indien het feit
ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd,
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of
geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag
hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig
ingevorderde belasting.
3.
Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden
vervolgd, zowel valt onder een van de strafbepalingen van
het eerste of het tweede lid, als onder die van
artikel 225, tweede lid, van het
Wetboek van Strafrecht, is
strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede
lid, uitgesloten.
{Beroepsverbod}
4.
Indien
de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en
tweede lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat
beroep worden
ontzet.
Artikel 65a
{Misdrijf of overtreding}
De in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf
is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij deze wet strafbaar
gestelde feiten zijn overtredingen.
Artikel 66
{Art. 64 en de AWR}
Hoofdstuk IX, afdeling
2 - met uitzondering van artikel 72 - en
afdeling 3, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van toepassing
met betrekking tot de in artikel 64
strafbaar gestelde feiten, met dien verstande dat voor
belastingwet wordt gelezen Invorderingswet 1990.
Hoofdstuk IX Aanvullende regelingen
Artikel 67
{Geheimhoudingsplicht}
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of
in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over
de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder
bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet of
voor de heffing van enige rijksbelasting
(geheimhoudingsplicht).
{Uitzonderingen}
2. De
geheimhoudingsplicht geldt niet
indien:
a.enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking
verplicht;
b.bij regeling van Onze
Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede
vervulling van een publiekrechtelijke taak van een
bestuursorgaan;
c.bekendmaking
plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover
deze gegevens door of namens hem zijn
verstrekt.
3. In andere
gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing
verlenen van de
geheimhoudingsplicht.
Artikel 67a
{Experimentenregeling}
1.
Ter bevordering van een doelmatige invordering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van een op grond van deze wet of een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de ontvanger afwijken van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, indien:
a.de belastingschuldige instemt met deze wijze van invorderen, en
b.de invordering niet leidt tot voldoening van een lagere schuld dan de schuld die voortvloeit uit de belastingwet of tot voldoening van een lagere bestuurlijke boete dan de op grond van deze wet of de belastingwet opgelegde bestuurlijke boete.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
3.
In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel k, wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan onder belastingschuldige: degene die zonder toepassing van artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een belastingschuldige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel k, zou zijn.
Artikel 68
{Invordering Schenk- en erfbelasting}
De verzending en de betekening van de stukken betreffende de
invordering van de
schenk- en
erfbelasting kan plaatsvinden aan de ingevolge artikel 43 van de Successiewet
1956 gekozen woonplaats dan wel aan de
werkelijke woonplaats of plaats van vestiging.
Artikel 69
{Nadere regelgeving}
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld
ter uitvoering van deze wet.
Artikel 70
{Bodemrecht}
Artikel 22, derde
lid, vervalt op 1 januari 1993, tenzij voordien
een wetsvoorstel, houdende een definitieve regeling omtrent het
fiscaal bodemrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is
ingediend, dan wel een wetsvoorstel houdende een verlenging van
de geldigheidsduur van voornoemde bepaling voor een tijd van
niet langer dan een jaar.
Hoofdstuk X Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 70a
{Belastingen op milieugrondslag}
Bij toepassing van de artikelen 22, derde lid, en 36, eerste en tweede lid, blijft artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag van toepassing, zoals dat artikel luidde:
a.op 31 december 2011, voor belastingaanslagen grondwaterbelasting; en
b.op 31 december 2012, voor belastingaanslagen verpakkingenbelasting.
Artikel 70aa
{Verpakkingsbelasting}
Artikel 43 is van overeenkomstige toepassing op de verpakkingenbelasting die is verschuldigd door een concern als bedoeld in artikel 80, onderdeel g, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012.
Artikel 70b
{Uitstel i.v.m. meerdere woningen}
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot op de voet van artikel 25, zesde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, verleend uitstel van betaling alsmede met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.116, vierde lid, of artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk door de toepassing van artikel 10bis.4, vierde lid, of artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd:
a.indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b.indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid, of artikel 10bis.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c.indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde lid, of artikel 3.116a, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid, of artikel 10bis.5, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Met betrekking tot een verleend uitstel van betaling als bedoeld in het eerste lid zijn artikel 24, zevende lid, artikel 25, eenentwintigste lid, eerste volzin, en artikel 28, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 70ba
{Overgangsrecht mogelijkheid tot kwijtschelding}
Indien de ontvanger het verleende uitstel van betaling, bedoeld in artikel 70b, beëindigt, kan volgens bij ministeriële regeling te stellen regels kwijtschelding worden verleend voor zover de belasting waarvoor uitstel van betaling is verleend, hoger is dan de belasting die zou zijn geheven indien de belastingschuldige op het moment van de omstandigheid op grond waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd, in Nederland zou hebben gewoond.
Artikel 70c
{Kapitaalverzekering eigen woning}
1.
Indien ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de gerechtigde is verschuldigd. Indien ingevolge artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de bank waarbij die rekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden, aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de rekeninghouder, onderscheidenlijk eigenaar, is verschuldigd.
2.
Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen, onderscheidenlijk worden geacht te zijn gedeblokkeerd.
3.
Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
4.
Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de bank, onderscheidenlijk de beheerder van de beleggingsinstelling, schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.
Artikel 70ca
{Kwijtschelding bij emigratie}
Indien de ontvanger het verleende uitstel van betaling, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, beëindigt omdat een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 38n, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 ingevolge artikel 38n, tweede lid, van die wet gedeeltelijk wordt prijsgegeven en voor het overige wordt afgekocht of omdat een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van die wet wordt afgekocht, wordt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels kwijtschelding verleend voor zover de belasting en de revisierente waarvoor uitstel van betaling is verleend hoger is dan de belasting en de revisierente die zou zijn geheven, onderscheidenlijk in rekening gebracht, indien de belastingschuldige op het moment van die handeling in Nederland zou hebben gewoond.
Artikel 70cb
{(Gedeeltelijk) prijsgeven aanspraak}
Indien een aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 38n, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 ingevolge artikel 38n, tweede lid, van die wet gedeeltelijk wordt prijsgegeven en voor het overige wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van die wet, wordt:
a.in afwijking van artikel 25, vijfde lid, het verleende uitstel van betaling voor de belastingaanslag alleen beëindigd, voor zover de belasting en de revisierente waarvoor uitstel van betaling is verleend niet toerekenbaar is aan het gedeelte van de aanspraak dat wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964;
b.volgens bij ministeriële regeling te stellen regels kwijtschelding verleend voor het bedrag waarvoor het uitstel van betaling op grond van onderdeel a wordt beëindigd.
Artikel 70cc
{Overgangsrecht VPB}
Met betrekking tot de vennootschapsbelasting die een lichaam is verschuldigd ingevolge artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, blijven de artikelen 36a, 48, tweede lid, en 55, eerste lid, zoals die bepalingen luidden op 31 december 2016, van toepassing.
Artikel 70d
{Overgangsrecht i.v.m. vervallen aansprakelijkheid}
Op een kapitaalverzekering eigen woning die voor 1 januari 2013 ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat luidde op 31 december 2012, wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of op een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning die voor 1 januari 2013 ingevolge artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat luidde op 31 december 2012, wordt geacht te zijn gedeblokkeerd, blijft artikel 44c, zoals dat luidde op 31 december 2012, van toepassing.
Artikel 70e
{Overgangsrecht i.v.m. afschaffen stamrechtvrijstelling}
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijven de artikelen 36a, tweede lid, onderdeel b, en 44b, eerste en tweede lid, zoals die op 31 december 2013 luidden, met overeenkomstige toepassing van artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.
Artikel 70ea
{Overgangsrecht aanmerkelijk belang}
Artikel 25, achtste lid, en artikel 26, tweede lid, zoals die op 14 september 2015 luidden, blijven van toepassing op belastingaanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan voor 15 september 2015, 15.15 uur.
Artikel 70f
{Anti-samenloop invorderingsrente oud en nieuw}
Bij toepassing van artikel 28c wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, mede niet berekend over dagen waarover heffingsrente of invorderingsrente als bedoeld in artikel XXXIV van het Belastingplan 2012 wordt vergoed.
Artikel 71
{Inwerkingtreding}
De inwerkingtreding van deze wet wordt nader bij de wet
geregeld.
Artikel 72
{Citeertitel}
Deze wet kan worden aangehaald als Invorderingswet
1990.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie
zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
30 mei 1990
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
M. J. J. van Amelsvoort
De Staatssecretaris van Justitie,
A. Kosto
de eenendertigste mei 1990
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin