Successiewet 1956
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is gebleken de wettelijke regeling betreffende de
heffing van de rechten van successie, van overgang en van
schenking, welke thans voorkomt in de wet van 13 Mei 1859,
Staatsblad no. 36
(Successiewet), zoals die wet nader is gewijzigd en
aangevuld, aan een technische herziening te onderwerpen en
in verband daarmede de geldende wet door een andere te
vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I Grondslagen voor de objectieve en
subjectieve belastingplicht
Artikel 1
{Reikwijdte}
1.
Krachtens
deze wet worden de volgende belastingen
geheven:
1°.erfbelasting
over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het
overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland
woonde;
2°.schenkbelasting
over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van
iemand die ten tijde van de schenking in Nederland
woonde.
{Uitbreiding}
2.
Onder
verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet
mede verstaan de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na
het overlijden van de erflater indien die verkrijging rechtstreeks
verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke
vergunningen en aanspraken bezat.
{Rente}
3.
De
verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op
grond
van:
a.een
uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die
zijn ontstaan krachtens erfrecht,
of
b.een overeenkomst
als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens
erfrecht door het overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de
met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is
vastgesteld of overeengekomen.
4.
Indien de
rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of
overeengekomen na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit
voortvloeiende voordeel geacht krachtens schenking te zijn
verkregen.
5.
De
verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in
de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek
wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een
verkrijging krachtens erfrecht.
6.
Indien
ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen
met het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing
van deze wet op dezelfde wijze behandeld als wilsrechten als bedoeld in
de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek.
{Schenking}
7.
Onder
schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift,
bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de
voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
8.
Onder
schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping
door een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van
het afzien door de echtgenoot van een wettelijke verdeling van de
nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek.
9.
Een gift
onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet
geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt
vervuld.
Artikel 1a
{Partnerbegrip}
1.
In
afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de
daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als
partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde
periode:
a.beiden
meerderjarig
zijn;
b.op hetzelfde
woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland;
c.ingevolge
een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting
hebben;
d.geen
bloedverwanten in de rechte lijn zijn,
en
e.niet met een
ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden
voldoen.
{Periode}
2.
De in de
aanhef van het eerste lid bedoelde periode
is:
a.voor
de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden
voorafgaand aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van
erfbelasting;
b.voor
de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar
voorafgaand aan de schenking.
3.
De in het
eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen
die tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een
onafgebroken periode van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op
hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
{Bloedverwant}
4.
Voor
toepassing van de erfbelasting geldt de in het eerste lid, onderdeel d,
gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad,
ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in
artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in
verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden
van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende
zorg.
5.
Artikel
5a, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op de personen, bedoeld in het eerste en
derde lid.
6.
Artikel
5a, tweede lid, vierde lid en vijfde lid, derde volzin, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen blijft buiten toepassing voor deze wet en
de daarop berustende bepalingen.
Artikel 1b
{Landen binnen Koninkrijk}
Voor de toepassing van deze wet en de daarop
berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der
Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke
mogendheden.
Artikel 2
{Woonplaats}
1.
Een
Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden,
wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is
uitgezonden:
a.als
lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging
van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland,
of
b.om in het kader
van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een
andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
2.
Indien
een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland
te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar
en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van
artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in
Nederland te wonen.
{Uitzondering}
3.
In geval van schenking door een rechtspersoon wordt de
plaats, waar de schenker is gevestigd, als zijn woonplaats
aangemerkt.
Artikel 3
{Woonplaatsfictie}
1.
Een
Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat
hij Nederland metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking
heeft gedaan, wordt geacht ten tijde van zijn overlijden of van het
doen van de schenking in Nederland te hebben
gewoond.
2.
Onverminderd
het in het eerste lid bepaalde wordt ieder die in Nederland heeft
gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft
verlaten een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van het doen van
de schenking in Nederland te hebben
gewoond.
Artikel 4
{Verklaring vermoedelijk overlijden}
1.
De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de
toepassing van deze wet, met werkelijk overlijden in alle
opzichten gelijk gesteld, behoudens vermindering van de
dientengevolge opgelegde belastingaanslagen in de gevallen
bij de artikelen 422
en 423 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek voorzien.
{Dagtekening}
2.
De dagtekening van de verklaring wordt als de dag van het
overlijden beschouwd.
Artikel 5
{Grondslag heffing erfbelasting}
1.
De erfbelasting wordt geheven van hetgeen ieder
verkrijgt, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de
volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden,
legaten en lasten.
{Grondslag heffing schenkbelasting}
2.
De
schenkbelasting wordt geheven van hetgeen de
begiftigde verkrijgt, eventueel na aftrek van aan de
schenking verbonden lasten en verplichtingen, waardoor
hetzij de schenker, hetzij een derde wordt gebaat.
Artikel 6
{Verkrijging uit huwelijksgemeenschap}
Al wat een in gemeenschap gehuwde, tengevolge van de door de
erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de
gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing van deze wet,
geacht krachtens erfrecht door het overlijden van zijn
echtgenoot te verkrijgen.
Artikel 7
{Verrekening betaalde bedragen}
1.
De waarde
van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd of van
hetgeen door de erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen,
strekt in mindering van de waarde welke op grond van de artikelen 8,
10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de
erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.
2.
De
overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing
van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de
schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde,
bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die
verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde
artikelen.
3.
De
bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in mindering
strekken, worden vermeerderd met een enkelvoudige rente naar het in
artikel 21, veertiende lid, bedoelde percentage van de dag van betaling
van die bedragen tot en met de dag van het overlijden ten gevolge
waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13,
tweede lid, geacht wordt plaats te
vinden.
Artikel 8
{Verkrijging bij overledene in bezit zijnde roerende goederen}
1.
Goederen, niet zijnde registergoederen, welke - of waarvan de daarop
betrekking hebbende bewijsstukken - bij het overlijden onder de overledene
berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten, worden, voor de
toepassing van deze wet, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn
verkregen door hem, aan wie die goederen of die bewijsstukken moeten worden
afgegeven.
2.
Indien en voor zover de goederen reeds vóór het overlijden aan anderen
toebehoorden, kan op de in het vorige lid bedoelde verkrijging de verplichting
tot afgifte in mindering worden gebracht.
3.
Wat is
schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing van deze wet
geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn
verkregen.
{Uitzonderingen}
4.
De in de voorgaande leden vervatte bepalingen zijn niet toepasselijk
voor goederen,
bewijsstukken of schuldigerkenningen:
1°.welke de overledene, tengevolge van de uitoefening van een beroep
of bedrijf, onder zich had voor iemand, niet behorende tot zijn bloed- of
aanverwanten tot de vierde graad ingesloten of hun
partners;
2°.welke de overledene onder zich had als openbaar ambtenaar, als
ouder uitoefenende het ouderlijk gezag, als voogd, als curator, als executeur
of door de rechter benoemde vereffenaar van een nalatenschap of als
bewindvoerder in de gevallen waarin deze als zodanig volgens een uitdrukkelijke
wetsbepaling is aangesteld of bij verdeling van een gemeenschap is benoemd;
3°.welke bij het overlijden verblijven aan deelgenoten, ingevolge een
overeenkomst tussen de overledene en die deelgenoten gesloten;
4°.welke
toebehoren aan de
partner;
5°.welke
reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens
afdwingbaar waren.
5.
De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op de daarin
bedoelde goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen, berustende onder of bewaard of bezeten voor
de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van de overledene.
Artikel 9
{Waardering geldvorderingen}
1.
Geldvorderingen
die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging krachtens erfrecht
worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op grond van een
uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als
bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in aanmerking genomen voor ten
hoogste de nominale waarde.
2.
Ingeval
een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge van of na
het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt, onderscheidenlijk
tijdens het leven van de schuldenaar opeisbaar wordt of wordt afgelost,
en deze vordering op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond
van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, een
rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien de vordering een
samengestelde rente had gedragen naar het percentage, bedoeld in
artikel 21, veertiende lid, wordt het deel van de rente dat uitgaat
boven de rente die bij het hiervoor bedoelde percentage zou zijn
opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor de
toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht,
onderscheidenlijk krachtens schenking te zijn verkregen van de
schuldenaar.
3.
In
afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld in
dat lid, dat wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als
bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek,
bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in
die artikelen, geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te
zijn verkregen. Op het moment dat de ouder of stiefouder afziet van het
vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het bepaalde in de
eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de
eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de
langstlevende ouder of stiefouder te zijn
verkregen.
Artikel 10
{Verkrijging genotsrechten}
1.
Al wat
iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in
verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen
waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen
waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft
verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn
verkregen,
indien:
a.de
erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee
verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of
een periodieke uitkering,
en
b.het vruchtgebruik
onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de
verkrijger.
2.
In
afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van hetgeen op
grond van het eerste lid voor de erfbelasting in aanmerking wordt
genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat
middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.
{Betaling}
3.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt de erflater geacht een genot van een
vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde
goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft
aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks
daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het
percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de waarde van de
goederen in onbezwaarde staat.
4.
Dit
artikel is niet van toepassing
indien:
a.de
verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot diens
bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners,
of
b.het genot van het
vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de erflater meer dan 180
dagen vóór zijn overlijden is
geëindigd.
5.
Dit
artikel is niet van toepassing voor zover het genot, bedoeld in het
eerste lid, betrekking heeft op een onderbedelingsvordering die is
ontstaan als gevolg van een verdeling van de volle eigendom van
goederen en voor zover het nominale bedrag van de met de
onderbedelingsvordering corresponderende overbedelingsschuld niet
groter is dan de waarde van de overbedeling.
6.
Dit
artikel is niet van toepassing indien het vruchtgebruik, bedoeld in het
eerste lid, bestaat uit een vruchtgebruik van een geldsom dat is
ontstaan doordat bij een legaat tegen inbreng van die geldsom, de
inbreng op basis van een testamentaire bepaling schuldig is gebleven.
De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de schuldig gebleven
inbreng direct of indirect verband houdt met de verkrijging door de
erflater van een vruchtgebruik dat ten gevolge van het overlijden van
de erflater teniet gaat.
7.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt niet als een rechtshandeling in de zin
van dit artikel
aangemerkt:
a.de
overdracht van de blote eigendom als gevolg van de uitoefening van een
wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek;
b.een
schuldigerkenning op grond van een wilsrecht opgenomen in Boek 4 van
het Burgerlijk Wetboek.
8.
Indien
bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast indien
hij ten tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou zijn
geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten aanzien
van zijn rechtsopvolgers krachtens erfrecht laatstgenoemd artikel
toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van dit
artikel.
9.
Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.
Artikel 11
{Verkrijging krachtens bij overeenkomst gesloten verblijvingsbeding}
1.
Indien
het aandeel van een persoon in goederen ten gevolge van een
vennootschapsovereenkomst bij zijn leven hetzij verblijft of kan worden
toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of
één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of
overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens
schenking te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van
overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een
vennootschapsovereenkomst is gesloten krachtens welke die goederen van
de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen
door de overige contractanten of één of meer van
hen.
2.
Indien
het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een
overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden
toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de deelgenoten of
één of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of
overgenomen aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens
erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Het in de vorige volzin
bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent een
overeenkomst is gesloten krachtens welke die goederen bij overlijden
van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen
door de overige contractanten of één of meer van hen, alsmede
op goederen waaromtrent door de erflater een verplichting tot levering
is aangegaan en de levering plaatsvindt bij overlijden of een daarmee
verband houdend tijdstip.
{Schuldigerkenning en kwijtschelding}
3.
Al wat is
schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van
degene aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden, wordt voor de
toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden
te zijn verkregen.
4.
Hetgeen
aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden
gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding,
bij dat overlijden meer toekomt dan de helft der gemeenschap of, in
geval van een verrekenbeding of deelgenootschap, meer toekomt dan
volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, wordt voor de
toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden
van de eerststervende te zijn verkregen.
5.
Het
eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing indien de
verkrijger de partner
is van de schenker of de
erflater of behoort tot diens bloed- of
aanverwanten tot en met de vierde graad of hun
partners.
Artikel 12
{Schenking kort voor overlijden}
1.
Al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is
geschonken door een erflater, die ten tijde van dat
overlijden in Nederland woonde, wordt, voor de regeling
van de erfbelasting, geacht krachtens erfrecht door
het overlijden te zijn verkregen. Al wat wordt verkregen krachtens een schenking
die tot stand is gekomen na het overlijden van de schenker, wordt voor
de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het
overlijden te zijn verkregen.
2.
Artikel
7, tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.
{Uitzonderingen}
3.
Het in het
eerste lid, eerste volzin, bepaalde is niet toepasselijk op
schenkingen:
1°.als bedoeld in artikel 33, onderdelen 1°, 2°, 3°, 8°, 9°, 11° en 12° en, voor zover het een schenking betreft waarvoor de verhoogde vrijstelling geldt, 5° en 7°;
2°.waarvan de schenkbelasting is kwijtgescholden op
grond van artikel
67.
Artikel 13
{Verkrijging uit levensverzekering/derdenbeding}
1.
Al wat
ten gevolge van of na het overlijden van een erflater wordt
verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering,
ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een
derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens
erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de
verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen
van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die
onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater
aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren
onderworpen.
2.
Indien de
erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde is en de
erflater, diens partner of een van diens bloed-
of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun
partners bij die overeenkomst als verzekeraar is
opgetreden, wordt voor de toepassing van het eerste lid een verkrijging
krachtens die overeenkomst van levensverzekering geacht volledig aan
het vermogen van de erflater te zijn
onttrokken.
Artikel 13a
{Verkrijging aandelen krachtens erfrecht}
1.
Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker
kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen
door het overlijden van de erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden
gehouden door een ander dan de erflater, worden deze geacht door de houder
krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze aandelen of winstbewijzen
voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden
genomen.
{Aangewezen aandelen}
2.
Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:
a.de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in
de zin van
afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001, en
b.de
houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is
of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad
of hun partners.
{Omvang waardestijging}
3.
Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde waardestijging
blijven buiten aanmerking verplichtingen die in verband met het overlijden van
de erflater ontstaan, voorzover deze middellijk of onmiddellijk een
waardedrukkend effect hebben op de waarde van de aandelen of winstbewijzen,
behoudens voorzover deze verplichtingen leiden tot verkrijgingen die ten
gevolge van het overlijden van de erflater op grond van deze wet in de heffing
worden betrokken of zijn vrijgesteld.
{Verrekening IB}
4.
Indien een verplichting die ingevolge het derde lid buiten aanmerking
blijft, aanleiding geeft tot inkomsten die bij een in het eerste lid bedoelde
houder op grond van de
Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing
worden betrokken, wordt de door die houder daarover verschuldigde
inkomstenbelasting in mindering gebracht op de bij die houder in aanmerking te
nemen waardestijging.
5.
Voor de toepassing van dit artikel zijn de
artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting
2001 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 14
{Opzegging van beperkt recht}
Opzegging van een beperkt recht wordt voor de toepassing van
deze wet gelijkgesteld met verkrijging van dat recht door
degene, ten behoeve van wie de opzegging heeft plaatsgehad.
Artikel 15
{Direct opeisbare lening tegen geen of te lage rente}
1.
Van een
geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die lager is dan
het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, en welke lening
rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op enig moment
wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening opeisbaar
wordt voor de toepassing van deze wet geacht van dag tot dag een
vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.
2.
Het
eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die direct
of indirect aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een natuurlijk
persoon die daarbij niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of
bedrijf.
Artikel 16
{Vererving van afgescheiden particulier vermogen}
1.
De
bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als
bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel
zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden
aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de
daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens
erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat
ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen
en schulden als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het
overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en
met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.
2.
Onder
hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de toepassing
van deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan het ten
gevolge van het overlijden van een erflater verkrijgen van een in
rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd particulier vermogen als
bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.
Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van de
in dit artikel bedoelde verkrijging.
Artikel 17
{Schenking door afgescheiden particulier vermogen }
1.
Al wat
wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in
artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op
andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de toepassing van
deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht door schenking te
zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de bezittingen en
schulden van het afgezonderd particulier vermogen ingevolge artikel
2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden toegerekend. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot al wat
wordt verkregen, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, ten laste
van bezittingen als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in dat geval wordt
geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan die
bezittingen zonder toepassing van dat lid zouden zijn
toegerekend.
2.
Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake
van de in dit artikel bedoelde
schenking.
Artikel 17a
{Afzondering van vermogen}
Voor de toepassing van deze wet en de daarop
berustende bepalingen wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in
artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging
aangemerkt.
Artikel 18
{Vruchtgebruik}
1.
Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet,
mede verstaan vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en
inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen
uit daartoe aangewezen goederen.
{Periodieke uitkering}
2.
Onder periodieke uitkering wordt, voor de toepassing van
deze wet, behalve de uitkering in geld, mede verstaan elke
andere, voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen
terugkerende, prestatie.
Artikel 19
{Gelijkstellingen}
1.
Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:
a.voor
de bepaling van aanverwantschap, twee ongehuwde personen die ingevolge
artikel 1a als elkaars partners worden aangemerkt, met
gehuwden;
b.aanverwanten
met bloedverwanten, met dien verstande dat deze gelijkstelling eindigt
ingeval het partnerschap dat de aanverwantschap deed ontstaan anders
dan door overlijden is
geëindigd;
c.pleegkinderen met kinderen die in familierechtelijke
betrekking tot de pleegouder staan;
d.kinderen over wie overeenkomstig artikel 253t van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek een ander
dan de ouder gezamenlijk met de ouder het ouderlijk
gezag uitoefent of heeft uitgeoefend met kinderen
die in familierechtelijke betrekking tot die ander
staan;
e.kinderen over wie overeenkomstig artikel 282 of 292 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek de
voogdij door twee personen gezamenlijk wordt
uitgeoefend of is uitgeoefend met kinderen die tot
die personen in familierechtelijke betrekking staan.
{Pleegkinderen}
2.
Als pleegkinderen worden aangemerkt zij, die vóór het
tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt
dan wel het tijdstip waarop zij vóór die leeftijd in het
huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren
uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door
hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn
onderhouden en opgevoed.
Artikel 20
{Kosten van lijkbezorging}
1.
Voor de regeling van de erfbelasting kunnen van de
nalatenschap als lasten slechts worden afgetrokken de kosten
van lijkbezorging voor zover zij niet bovenmatig zijn.
2.
Onder de
kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken of
uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het
overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of
levensbeschouwelijke
plechtigheden.
{Schulden ten laste van de erflater}
3.
De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden
afgetrokken voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn en
alsdan behoudens het navolgende:
a.lopende renten en andere periodieke
verplichtingen, alsmede zakelijke belastingen, dijk-
en polderlasten, molen- en sluisgelden en
soortgelijke omslagen zijn slechts aftrekbaar tot en
met de dag van het overlijden;
b.belastingschulden kunnen niet worden afgetrokken,
voor zover daarvoor ontheffing kan worden verkregen.
{Verjaarde schulden}
4.
Rechtsvorderingen tot nakoming van schulden, ten aanzien
waarvan ten tijde van het overlijden de verjaringstermijn is
verstreken, worden vermoed te zijn verjaard.
{IB-latenties}
5.
Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de
inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan
worden ter zake van:
a.in het verkregen vermogen van een onderneming of
een werkzaamheid
begrepen reserves in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b.termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van
een onderneming behorende rechten die ingevolge de
Wet inkomstenbelasting
2001 belastbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen opleveren (stamrechten);
c.verkregen aandelen, winstbewijzen, bewijzen van
deelgerechtigdheid en koopopties als bedoeld in
artikel 4.4 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 die
ingevolge die wet tot een aanmerkelijk belang
behoren. Artikel 4.5a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is van
overeenkomstige toepassing.
{Percentage}
6.
De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:
a.30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de
oudedagsreserve betreft;
b.20% van het bedrag van de overige reserves;
c.30% van de waarde van de stamrechten;
d.6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen,
bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties,
voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de
zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 overtreft.
{Fictieve gelijkstelling}
7.
Voor de toepassing van dit artikel:
a.wordt met de houder van de in het vijfde lid,
onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen
gelijkgesteld degene die slechts is gerechtigd tot
voordelen uit die vermogensbestanddelen en wordt
zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk
vermogensbestanddeel;
b.is artikel 4.5a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 van
overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk II Bepaling van het belastbaar bedrag
Artikel 21
{Waardebepaling voor heffing}
1.
Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan
op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden
toegekend.
{Waardering verkrijging bezwaarde}
2.
Goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden
waarbij zich een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter
aansluit, worden in aanmerking genomen naar de waarde van die goederen als
waren zij onvoorwaardelijk verkregen.
{Waarde effecten}
3.
Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen
krachtens
artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting
2001, wordt de waarde in het economische verkeer gesteld op de
slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de
laatste beursdag voorafgaande aan de dag van de verkrijging.
{Opschortende voorwaarde}
4.
Bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde
welke zich aansluit bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een
eerdere verkrijger, is voor de bepaling van de aard en waarde van het
verkregene beslissend het tijdstip waarop het genot voor de verwachter
aanvangt.
{Woning}
5.
Onroerende
zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar
de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het
kalenderjaar waarin de verkrijging
plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op
dat kalenderjaar volgende kalenderjaar. Indien de woning deel
uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet
waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op
het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden
toegerekend aan de woning.
6.
Met
betrekking tot een woning ter zake waarvan het vijfde lid geen
toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk
IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de
waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede
lid, van die wet en van het vijfde lid, tweede volzin.
7.
Indien
zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, maar op of
vóór het moment van de verkrijging, met betrekking tot een
onroerende zaak als bedoeld in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis
voordoet als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering
onroerende zaken, wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de
waarde van de onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing
van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20,
tweede lid van die wet, naar de staat van die zaak op het moment van de
verkrijging.
{Verhuurde woning}
8.
Indien
een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op
deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren
aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze verpachting titel
5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel
van bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage
van het waardegegeven, bedoeld in het vijfde of zesde lid. Een onroerende zaak
als bedoeld in de eerste volzin wordt niet voor een lagere waarde in
aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld in het vijfde of zesde lid, indien
deze wordt verkregen door een
huurder, onderscheidenlijk een pachter, van die onroerende
zaak of zijn
partner.
{Erfpacht}
9.
De waarde
van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in
gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak,
berekend volgens het vijfde of zesde
lid, verminderd met de overeenkomstig het
veertiende lid bepaalde waarde van de canon.
10.
In afwijking van het vijfde tot en met zevende lid wordt een woning in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer ingeval de waarde in het economische verkeer van de woning als gevolg van een persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf in belangrijke mate afwijkt van de waarde, bedoeld in het vijfde, zesde of zevende lid.
{Bezwaarde verkrijging}
11.
De
waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt
recht of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op
de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die
last. Met elkaar
opvolgende vruchtgebruiken, beperkte rechten en periodieke uitkeringen
wordt bij de waardebepaling van de daarmee bezwaarde goederen terstond
rekening gehouden.
12.
Wat in
het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd,
wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die
omstandigheid.
{Onderneming}
13.
De
waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt
voortgezet (waarde going concern), maar ten minste op de
liquidatiewaarde. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing
met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen die behoren
tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
14.
Bij
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling
van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van
rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het
daarbij te gebruiken percentage.
{Waardering geldvordering}
15.
Een geldvordering als bedoeld in
artikel 13, derde lid, van Boek 4 van
het Burgerlijk Wetboek alsmede, indien de nalatenschap is
verdeeld overeenkomstig artikel 13 van
Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, een geldvordering als
bedoeld in artikel 80, eerste lid, van
Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt in aanmerking genomen
als een renteloze vordering, indien daarop het rentepercentage, berekend
overeenkomstig het bepaalde in artikel
13, vierde lid, onderscheidenlijk
artikel 84 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek, van toepassing is. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op de schulden die corresponderen met de aldaar
bedoelde geldvorderingen.
Artikel 22
Vervallen
Artikel 23
Vervallen
Hoofdstuk III Tarief; berekening van het recht;
vrijstellingen
Artikel 24
{Tarief}
1.
De
belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in
de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het
heffingspercentage opgenomen over het gedeelte van de belaste
verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste en tweede kolom
genoemde
bedragen.
Gedeelte
van de belaste verkrijging
tussen
|
en
|
I.
indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte
lijn1)
|
II.
in overige
gevallen
|
€ 0
|
€ 122.269
|
10%
|
30%
|
€ 122.269
en
hoger
| |
20%
|
40%
|
1
Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting
het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80%
daarvan.
2.
De
overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing
van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald
over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in
mindering van de schenkbelasting.
Artikel 25
{Verkrijging door partners}
Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners
worden voor de berekening van de erfbelasting aangemerkt als
verkrijging door één van de partners, bij verschil in graad
door degene van hen, die de erflater het naast verwant
is.
Artikel 26
{Schenkbelasting bij partners}
1.
Partners
worden voor de berekening van de schenkbelasting als één en
dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend
naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de
begiftigde of diens partner.
2.
Indien schenkingen worden gedaan binnen een jaar vóór het
huwelijk van de schenkers of van de begiftigden, wordt het
huwelijk geacht reeds ten tijde van die schenkingen te
hebben bestaan.
{Schenking aan partner}
3.
Het
eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner aan
zijn partner.
Artikel 26a
{Schenkbelasting bij verkrijging van afgezonderd particulier vermogen}
Voor de berekening van de schenkbelasting wordt
een verkrijging van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in
artikel 17 geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waarop
artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het
desbetreffende afgezonderd particulier vermogen van toepassing
is.
Artikel 27
{Meerdere schenkingen binnen een jaar}
De gedurende een kalenderjaar door dezelfde schenker aan dezelfde
begiftigde gedane schenkingen worden aangemerkt als deel uitmakend van
één schenking ten belope van het gezamenlijke
bedrag.
Artikel 28
{Schenkingen aan kinderen binnen een jaar}
Schenkingen, door ouders tezamen of afzonderlijk gedurende een
kalenderjaar aan een kind gedaan, worden aangemerkt als één
schenking ten belope van het gezamenlijk bedrag.
Artikel 29
{Onzekerheid over verwantschap}
1.
Indien onzekerheid bestaat omtrent de verwantschap of
omtrent de persoon van de schenker of van de verkrijger,
wordt de maximale belasting geheven, die verschuldigd zou kunnen
zijn, behoudens vermindering van de aanslag, voor zover deze
naderhand blijkt te hoog te zijn.
2.
Bestaat de onzekerheid ten aanzien van de persoon van de
schenker, dan wordt deze, behoudens tegenbewijs, geacht
in Nederland te wonen.
3.
Met
betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel zijn
vastgesteld, geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over de
persoon van de verkrijger, als belanghebbende als bedoeld in artikel
1:2 van de Algemene wet
bestuursrecht.
{Anonimiteit}
4.
De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk,
indien de naam of de woonplaats van de schenker of van de
begiftigde desgevraagd niet wordt genoemd.
Artikel 30
{Verwerping of afstand van rechten}
1.
Het bedrag van de belastingen ondergaat ten gevolge van verwerping of van
afstand van rechten geen vermindering. De eerste volzin is niet van toepassing
indien op de voet van artikel 18 van
Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt afgezien van een
wettelijke verdeling van de nalatenschap overeenkomstig
artikel 13 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek.
2.
Bij verwerping door de erfgenamen van een overledene van hetgeen aan
deze uit een vroeger opengevallen nalatenschap is opgekomen, wordt ten laste
van hen, die ten gevolge van die verwerping verkrijgen, niet minder belasting
geheven, dan in totaal verschuldigd zou zijn wegens de verkrijging door de
overledene en wegens de overgang van deze op zijn erfgenamen.
3.
Indien de verwachters gedurende het leven van de bezwaarde afstand
doen van hun recht of dat na zijn dood verwerpen of niet aanvaarden, wordt ten
laste van hen, die het bezwaarde goed uit de nalatenschap van de bezwaarde
verkrijgen, niet minder belasting
geheven, dan zonder die afstand, verwerping of
niet aanvaarding verschuldigd zou zijn.
Artikel 31
{Afstand door bezwaarde}
De belasting, verschuldigd wegens de afstand van vermogen verkregen onder
een in
artikel 21, tweede lid, bedoelde
voorwaarde door de bezwaarde aan de echtgenoot of een of meer van de bloed- of
aanverwanten tot en met de vierde graad van de verwachter of aan de echtgenoot
van één van die verwanten, bedraagt niet minder dan de belasting, verschuldigd
wegens de overgang van dat goed van de bezwaarde op de verwachter krachtens de
vervulling van de voorwaarde.
Artikel 31a
Vervallen
Artikel 32
{Vrijstellingen erfbelasting}
1.
Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt
verkregen:
1°.door de Staat;
2°.door een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba of een gemeente in Nederland, zonder
bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan
de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen
belang;
3°.door een algemeen nut beogende
instelling, voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging
het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen
belang;
4°.door
de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde
bedragen:
a.partner:
€ 638.089;
b.kinderen
die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die
ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie
jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht
berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en
geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan
inkomen uit arbeid te verwerven:
€ 60.621;
c.kinderen
voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van
toepassing is:
€ 20.209;
d.kleinkinderen:
€ 20.209;
e.ouders:
€ 47.859;
f.overige
verkrijgers:
€ 2.129;
5°.aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling alsmede aan waarde van lijfrenten;
6°.vervallen;
7°.vervallen;
8°.door
een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het
karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal
belang;
9°.door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie van de doelstelling van de steunstichting;
10°.door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een
nabestaande van zodanige werknemer, voor zover het verkregene kan worden
beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande
natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek.
Voor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan
periodieke uitkeringen ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van
erfbelasting, wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een
aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de
verkrijger gemaakt beding;
11°.aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van
bezoldigingen en van andere inkomsten.
2.
{Aanspreken pensioenregeling}
De waarde
van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die
ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet
–, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke
uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het
overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld
ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet
krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering
van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag,
met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder
bedraagt dan € 164.842. Voor zover de omvang van de in
de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing van
artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing
van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan een
onttrekking aan het vermogen van de
erflater.
{Pensioenregeling}
3.
Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan
een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17 van die wet.
{Lijfrenten}
4. Onder lijfrenten
worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als
bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden
van lijfrenterekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten
als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane
premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de
inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek
konden worden
gebracht, alsmede nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van die wet.
Artikel 32a
Vervallen
Artikel 33
{Vrijstellingen schenkbelasting}
Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt
verkregen:
1°.van:
uit hoofde
van hun functie en hoedanigheid;
a.de
Koning;
b.de
vermoedelijke opvolger van de
Koning;
c.de Koning
die afstand van het koningschap heeft
gedaan;
d.de
echtgenoot of echtgenote van de Koning, de echtgenoot of echtgenote van
de vermoedelijke opvolger van de Koning of de echtgenoot of echtgenote
van de Koning die afstand van het koningschap heeft
gedaan;
2°.door de Staat, of van de Staat, een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba of gemeente;
3°.door een provincie of gemeente in Nederland, zonder bijzondere
opdracht of met een opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de
schenking niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen
belang;
4°.door
een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging
het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen
belang;
5°.door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5.320, met dien verstande dat dit bedrag voor een kind tussen 18 en 40 jaar voor één kalenderjaar wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag van:
a.€ 25.526;
b.€ 53.176, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, indien het bedrag is bestemd voor de betaling van kosten van een studie of de opleiding voor een beroep ten behoeve van dat kind en deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk, of;
c.€ 100.000, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, indien het bedrag een schenking ten behoeve van een eigen woning betreft;
6°.vervallen;
7°.in alle andere gevallen: € 2.129, met dien verstande dat dit bedrag voor iemand tussen 18 en 40 jaar voor één kalenderjaar, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, wordt verhoogd tot een bedrag van € 100.000 indien het een schenking ten behoeve van een eigen woning betreft en mits op deze vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan;
8°.door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien
en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te
stellen;
9°.door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting
of een voorheffing van die belasting wordt geheven;
10°.van een
algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen geheel of nagenoeg geheel het karakter
hebben van te zijn geschied in het algemeen
belang;
11°.door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
ten doel heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van de
werknemers in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de
schenker en anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;
12°indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan
een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in
artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van schenkbelasting vrijgestelde verkrijging haar grond vindt in de voldoening aan
een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in de vorige volzin tot verzorging
na het overlijden van de schuldenaar - de omzetting van zodanige verbintenis in
een rechtens afdwingbare daaronder begrepen - wordt zij geacht krachtens
erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Voor zover een schenking van
een periodieke uitkering door een werkgever of zijn echtgenoot of door een
pensioenfonds aan een nabestaande van een werknemer ingevolge deze bepaling is
vrijgesteld van schenkbelasting, wordt zij, voor de toepassing van deze wet,
beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens een
ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;
13°.door
een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de
verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het
karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal
belang;
14°.door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie van de doelstelling van de steunstichting.
Artikel 33a
{Schenking t.b.v. eigen woning}
1.
Voor de toepassing van artikel 33, onderdelen 5° en 7°, wordt, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, onder een schenking ten behoeve van een eigen woning verstaan:
a.een schenking van een woning die voor de verkrijger een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111, eerste of derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b.een schenking van een bedrag ter zake van de verwerving van een woning als bedoeld in onderdeel a;
c.een schenking van een bedrag ter zake van de kosten voor verbetering of onderhoud van een woning als bedoeld in onderdeel a;
d.een schenking van een bedrag ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot een woning als bedoeld in onderdeel a;
e.een schenking van een bedrag voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of voor de aflossing van een schuld die de verkrijger had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding van een eigen woning voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning als bedoeld in artikel 3.119aa van die wet.
2.
Een verkrijger die in een kalenderjaar de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, of onderdeel 7°, slechts gedeeltelijk heeft benut, kan, in afwijking van artikel 33, onderdeel 5°, onderscheidenlijk onderdeel 7°, van dezelfde schenker ontvangen schenkingen ten behoeve van een eigen woning als bedoeld in het eerste lid, tot ten hoogste het onbenutte gedeelte gespreid over een direct op dat kalenderjaar volgende periode van ten hoogste twee kalenderjaren, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, alsnog ten laste van die verhoogde vrijstelling brengen voor zover de schenkingen plaatsvinden in de periode dat de verkrijger niet ouder dan 39 jaar is en mits ter zake van de schenkingen op de vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan.
3.
Ingeval in de aangifte een beroep is gedaan op de vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, of onderdeel 7°, voor een schenking als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijn van drie jaren verlengd met twee jaren.
Artikel 34
{Delegatie}
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen
te stellen, ten doel hebbende te bevorderen, dat het vermogen
van de in artikel 33, onder
11°, bedoelde rechtspersonen blijvend wordt
aangewend voor het door die rechtspersonen beoogde doel; bij
niet-naleving van deze regelen blijft gemelde
vrijstellingsbepaling buiten toepassing.
Artikel 35
Vervallen
Artikel 35a
{Inflatiecorrectie}
1.
Met
betrekking tot de in de artikelen 24, 32, eerste lid, onderdeel
4°, en tweede lid, 33, onderdelen 5° en 7°, en
35b, eerste lid, vermelde bedragen zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van
de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige
toepassing.
2.
De vervangende bedragen zijn van toepassing, indien het
overlijden, de schenking of de in artikel 45, derde lid, tweede
zin, of in artikel 53,
eerste lid, bedoelde gebeurtenis plaatsvindt op of na 1
januari van het jaar waarvoor de vervanging geldt, zo mede
indien op of na 1 januari van dat jaar krachtens schenking
wordt verkregen ten gevolge van de vervulling van een
voorwaarde.
Hoofdstuk IIIA Bedrijfsopvolging
Artikel 35b
{Voorwaardelijke vrijstelling}
1.
Indien
tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel
35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als
bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een
voorwaardelijke vrijstelling verleend
van:
a.indien
de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft
€ 1.063.479 niet te boven gaat:
100%;
b.in alle
overige
gevallen:
1°.indien
de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan de
waarde going concern: 100 percent van het verschil tussen
liquidatiewaarde en lagere waarde going
concern;
2°.voor
zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van
hetgeen is bepaald onder 1°, € 1.063.479
niet te boven gaat: 100%,
en
3°.voor zover
de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve
onderneming waarop de verkrijging betrekking heeft, na
toepassing van hetgeen is bepaald onder 1°,
€ 1.063.479 te boven gaat:
83%.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
hetgeen voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een
objectieve onderneming. Daarbij kan worden bepaald in hoeverre tot die
objectieve onderneming tevens worden gerekend vermogensbestanddelen die
worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband en
vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel
d.
2.
Op
verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen
ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke
vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit met het oog op
de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet
1990.
3.
De
belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil
tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de
belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde
waarde.
4.
Indien
het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een
tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of
tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het
verkregen ondernemingsvermogen.
5.
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van
ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of
schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d,
mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het
voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.
6.
Ingeval
op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het
ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan
het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke
vrijstelling.
7.
De
verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met
de aangifte gedaan.
Artikel 35c
{Kwalificerend ondernemingsvermogen}
1.
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging
van:
a.een
onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001, of een gedeelte
daarvan;
b.een
medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a,
van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte
daarvan;
c.vermogensbestanddelen
die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang
als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de
Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang
betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of
een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij
slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze
vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is
aan:
1°.bedoelde
onderneming of medegerechtigdheid,
en
2°.het
beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de
ingevolge onder 1° toegerekende
waarde;
d.onroerende
zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid
als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits
deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in
onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als
bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking
hebben.
{Medegerechtigdheid}
2.
Het
eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid
alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die
een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de erflater of
schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door
een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de
medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van
een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.
3.
Het
eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid
alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die
een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de
vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de
erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang worden
verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de
onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig
aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend
vennoot is.
{Preferente aandelen}
4.
Het
eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen
uitsluitend van toepassing,
indien:
a.de
preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de
erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone
aandelen;
b.de
omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen
van gewone aandelen aan een
ander;
c.ten tijde van
de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de
omgezette aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld
in het eerste lid, onderdeel a, of een medegerechtigdheid hield als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
en
d.de verkrijger van
de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste
kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel
b.
{Aanmerkelijk belang}
5.
Ingeval
het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, hield, direct of indirect een belang heeft in een
ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop
berustende bepalingen de bezittingen en schulden van dat andere
lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan
eerstbedoeld lichaam,
mits:
a.de
erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk
belang hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001, of
b.de erflater
of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder
dan 5% doch ten minste 0,5%
en:
1°.dat
belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht,
huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang
heeft gevormd als bedoeld in onderdeel
a;
2°.dat belang
uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens
huwelijksvermogensrecht of schenking,
en
3°.direct
voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat
andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
c.
Ingeval het
aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of schenker
indirect een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat,
geschiedt de toerekening met inachtneming van de waarde in het
economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot
indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien deze
zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan
bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
6.
Tot het vermogen van de onderneming, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, wordt niet gerekend een belang in een ander lichaam.
{Gelijkstelling onroerende zaak}
7.
Onder
onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden
mede verstaan appartementsrechten, rechten van opstal en erfpacht of
vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische eigendom,
opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer, van onroerende zaken of genoemde
rechten.
8.
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen zijn de
artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van
overeenkomstige toepassing.
9.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 35d
{Kwalificerende erflater/schenker}
1.
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende
één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker
die gedurende vijf jaren tot de
schenking:
a.ondernemer
was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste
lid, onderdeel a, bedoelde
onderneming;
b.medegerechtigde
was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste
lid, onderdeel b, bedoelde
medegerechtigdheid;
c.aanmerkelijkbelanghouder
was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid,
onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking
heeft gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één
jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde onderneming dreef
of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het in artikel 35c,
eerste lid, onderdeel c, onder 2°, bedoelde beleggingsvermogen
niet in deze periode via een storting in het lichaam is
ingebracht;
d.resultaat
uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de onroerende zaak,
bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die onroerende zaak
gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar,
onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming van het
lichaam, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel
c.
2.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 35e
{Gebeurtenissen in strijd met voortzettingsvereiste}
1.
Een
verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de
periode van vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen
van de hierna genoemde gebeurtenissen
voordoet:
a.indien
het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid,
onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte
daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare winst genieten
in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001;
b.indien het een
verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel
b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een
gedeelte daarvan, winst te
genieten;
c.indien het
een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in
artikel 35c, eerste lid, onderdeel
c:
1°.de
verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van de in
deze vermogensbestanddelen liggende
rechten;
2°.vermogensbestanddelen
worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt de
aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten
of waardeontwikkelingen beperkt,
of
3°.het lichaam
waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, houdt op uit de
onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te
genieten;
d.indien
het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid,
onderdeel
d:
1°.de
verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte
daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam,
of
2°.de
onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar
te zijn aan de in dat lid bedoelde
onderneming.
{Samenwerkingsverband}
2.
Indien de
verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een
samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit
artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot
de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe
hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is
toegepast.
3.
Voor de
toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder vervreemden
mede verstaan een handeling of gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.16,
eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en vijfde lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling of
gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen die bij de
verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in
afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.
Het
eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de gewone
aandelen van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid. Ingeval
met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone aandelen niet
wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de
voorwaardelijke vrijstelling met betrekking tot de preferente aandelen,
bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig artikel 35b, zesde
lid, naar evenredigheid.
5.
Indien
zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft
voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na
die gebeurtenis.
6.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 35f
{Wijziging in gerechtigdheid}
1.
Indien
ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging komt in de
gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen, vindt dit hoofdstuk op
verzoek van de verkrijger van wie de gerechtigdheid toeneemt,
toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.
2.
Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd. De
vorige volzin is niet van toepassing op de echtgenoot van de
erflater.
3.
Dit
artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de
nalatenschap, onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft
plaatsgevonden binnen twee jaren na het overlijden van de
erflater.
4.
Het
verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het doen
van aangifte binnen acht maanden nadat de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verdeling heeft
plaatsgevonden.
Hoofdstuk IIIb Verkrijging blote eigendom van een eigen woning
Artikel 35g
{Verkrijging bloot eigendom eigen woning}
1.
Indien
krachtens erfrecht de blote eigendom wordt verkregen van een woning die
voor de vruchtgebruiker een eigen woning is als bedoeld in artikel
3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt, met het oog op de
toepassing van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990,
op verzoek van de verkrijger de waarde van de blote eigendom aangemerkt
als geconserveerde waarde, voor zover het deel van de verkrijging dat
niet bestaat uit de blote eigendom van de woning wordt overschreden
door het bedrag van de verschuldigde erfbelasting.
2.
De
belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil
tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de
belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde
waarde.
3.
Indien de
verkrijging omvat zowel blote eigendom als bedoeld in het eerste lid als
ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede
lid, wordt voor
de bepaling van de belasting over de geconserveerde waarde van de blote
eigendom de verkrijging van het ondernemingsvermogen
genegeerd.
4.
Dit
artikel is van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een
krachtens erfrecht verkregen
onderbedelingsvordering.
Hoofdstuk IV Aangifte, aanslag en conserverende aanslag
Artikel 36
{Belastingschuldige}
De belasting wordt geheven van de verkrijger.
Artikel 37
{Heffing door aanslag}
1.
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt de belasting bedoeld in artikel 35b,
derde lid, of artikel 35g, geheven bij wege van conserverende aanslag.
3.
Vanwege
het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in
artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende aanslag door
een of meer aanslagen of conserverende aanslagen worden
aangevuld.
4.
Rechtsmiddelen
tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen uitsluitend worden
ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen grondslag voorzover
daarvoor nog niet eerder een rechtsmiddel
openstond.
Artikel 38
{Aangifte erfbelasting}
De erfgenaam die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is
gehouden mede aangifte te doen van de gegevens welke van belang
kunnen zijn voor de heffing van de erfbelasting van de
andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen.
Artikel 39
{Gezamenlijke aangifte erfbelasting}
Indien meer verkrijgers gehouden zijn aangifte te doen ter zake
van dezelfde nalatenschap, kunnen zij gezamenlijk aangifte doen.
Artikel 40
{Uitnodiging tot het doen van aangifte bij schenking}
1.
De inspecteur kan de schenker die naar zijn mening
vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan,
uitnodigen tot het doen van aangifte.
2.
De schenker en de begiftigde - dan wel de gezamenlijke
schenkers of begiftigden - kunnen gezamenlijk aangifte doen.
Artikel 41
Vervallen
Artikel 42
{Aangifteplicht bij verwerping, afstand of niet aanvaarden}
Indien na te noemen verplichtingen niet reeds op een ander
rusten, is degene, die door de verwerping, afstand of niet
aanvaarding van rechten, bedoeld in artikel 30, is
gebaat, op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen tot
aangifte en betaling gehouden, als degene, door wie die
verwerping, afstand of niet aanvaarding heeft plaats gehad,
verplicht zou zijn geweest, indien een of ander niet was
geschied.
Artikel 43
{Domiciliekeuze}
1.
In iedere aangifte wordt één woonplaats gekozen in Nederland. De stukken betreffende de heffing van de belasting
kunnen worden gezonden hetzij aan de gekozen woonplaats
hetzij aan de werkelijke woonplaats of plaats van vestiging.
Artikel 57 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen blijft buiten
toepassing.
2.
Zij, die voor de erfbelasting geen aangifte hebben
gedaan of geen woonplaats hebben gekozen, worden geacht hun
woonplaats te hebben gekozen ter laatste woonplaats van de
overledene gedurende een jaar na het overlijden; na die
tijd, alsmede indien niet een bepaald adres in
Nederland
als de werkelijke laatste woonplaats van de overledene kan
worden aangewezen, ter secretarie van de gemeente, binnen
welke de aangifte moet geschieden.
3.
Zij, die voor de schenkbelasting geen aangifte hebben
gedaan of geen woonplaats hebben gekozen, worden geacht hun
woonplaats te hebben gekozen ter woonplaats van de schenker,
of, indien niet een bepaald adres in Nederland als de
werkelijke woonplaats van de schenker kan worden aangewezen,
ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte
moet geschieden.
Artikel 44
Vervallen
Artikel 45
{Termijn aangifte erfbelasting}
1.
De
inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de
erfbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht
maanden na het overlijden.
{Zwangerschap}
2.
Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent de
persoon van de erfgenaam of de heffing van de belasting, gaat de in het eerste
lid bedoelde termijn van acht maanden in van de dag van de bevalling, of indien
de vrouw vroeger mocht overlijden van de dag van haar overlijden, of indien
geen van beide op de 306de dag na de dood van de erflater mocht hebben plaats
gehad, van de eerste daarop volgende dag. Deze bepaling kan niet worden
ingeroepen door degene, op het erfdeel van wie, wat de hoegrootheid betreft, de
bevalling geen invloed kan uitoefenen.
{Onbeheerde nalatenschap}
3.
De in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden loopt niet
gedurende de tijd dat de nalatenschap onbeheerd is gelaten en geen vereffenaar
is benoemd. Indien verkregen wordt ten gevolge van de vervulling van een
voorwaarde, van aanvaarding nadat eerst verwerping had plaatsgehad, van een
afstand door een verkrijger onder een ontbindende voorwaarde als bedoeld in
artikel 21, tweede lid, ten behoeve
van de verwachters, van de uitoefening van een wilsrecht voortspruitende uit
ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging bestaande of ontstane
rechtsverhoudingen, dan wel ten gevolge van de toepassing van
artikel 33 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn
van acht maanden in op de dag waarop één van die gebeurtenissen
plaatsvindt.
Artikel 46
{Termijn aangifte schenkbelasting}
De
inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de schenkbelasting zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee
maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft
plaatsgevonden.
Artikel 47
{Gezamenlijke aanslag}
Ingeval sprake is van meer dan één verkrijger van dezelfde
erflater of krachtens een gezamenlijke schenking, kunnen de ter
zake vastgestelde belastingaanslagen worden opgenomen in één
aanslagbiljet.
Artikel 48
Vervallen
Hoofdstuk V
Artikel 49
Vervallen
Artikel 50
Vervallen
Artikel 51
Vervallen
Hoofdstuk VI Navordering
Artikel 52
{Navorderingsaanslag}
Navordering op de voet van hoofdstuk III van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen kan mede
plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig
belasting is geheven doordat een aan een andere verkrijger
opgelegde aanslag, anders dan ingevolge artikel 53, is
verminderd.
Hoofdstuk VII Vermindering
Artikel 53
{Vermindering van de aanslag}
1.
Behalve in de gevallen bij deze wet voorzien, wordt vermindering van de
aanslag of de conserverende aanslag verleend, indien en voorzover ten gevolge
van een beroep op de legitieme portie, van de vervulling van een voorwaarde,
van de uitoefening van een op de wet berustend terugvorderingsrecht, van de
toepassing van artikel 33 van Boek 4
van het Burgerlijk Wetboek of van de uitoefening van een
wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging
reeds bestaande of ontstane rechtsverhoudingen, anders dan door opvolging
krachtens een voorwaarde als bedoeld in
artikel 21, tweede lid, wijziging
wordt gebracht in de persoon van de verkrijger of in het verkregene. De eerste
volzin is niet van toepassing bij de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld
in de artikelen 19,
20,
21en
22 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek.
2.
Het
bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlaagd,
maar niet verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting dat
verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het voordeel
dat tijdens de bezitsperiode is genoten.
3.
Het in
het tweede lid bedoelde genoten voordeel is het bedrag van de waarde
van het daadwerkelijk genoten voordeel over het verkregene gedurende de
bezitsperiode, dan wel, indien het verkregene een vruchtgebruik is, de
waarde van dat vruchtgebruik over de bezitsperiode.
4.
De
erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd tot
nihil indien over het verkregene, bij het overlijden van die verkrijger
binnen dertig dagen na de verkrijging, nogmaals erfbelasting wordt
geheven.
{Beschikking}
5.
De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het
doen van aangifte. In deze aangifte wordt tevens de
hoogte van het in het tweede lid bedoelde voordeel
vermeld. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar
vatbare beschikking.
6.
In de gevallen, waarin de oorzaak tot de vermindering anderzijds
aanleiding geeft tot heffing van
belasting, kan de in het vorige lid bedoelde
aangifte worden opgenomen in de overeenkomstig
artikel 45, derde lid, in te dienen
aangifte. In de andere gevallen moet die aangifte worden ingediend binnen acht
maanden, nadat de oorzaak tot de vermindering is ontstaan.
{Verrekening}
7.
De teruggave, waartoe een vermindering aanleiding geeft, kan
geschieden door verrekening met het terzake van dezelfde nalatenschap of
schenking verschuldigde.
Artikel 53a
Vervallen
Artikel 53b
Vervallen
Artikel 53c
Vervallen
Hoofdstuk VIII Bezwaar en beroep
Artikel 54
{Beroepschrift}
Een
beroepschrift kan op de voet van artikel 26a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen eveneens worden
ingediend door de verkrijger die belang heeft bij de aan een
andere verkrijger uit dezelfde nalatenschap opgelegde aanslag of
verleende vermindering.
Artikel 55
Vervallen
Artikel 56
Vervallen
Artikel 57
Vervallen
Artikel 58
Vervallen
Hoofdstuk IX
Artikel 59
Vervallen
Artikel 59a
Vervallen
Artikel 60
Vervallen
Artikel 61
Vervallen
Artikel 62
Vervallen
Artikel 63
Vervallen
Artikel 64
Vervallen
Artikel 65
Vervallen
Hoofdstuk X Verjaring
Artikel 66
{Verjaringstermijn}
1.
De in
artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van
onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan
in:
1°.voor
de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van overlijden
in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat in de
gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de termijnen niet
eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de termijn van
aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de termijn van
aangifte niet
loopt;
2°.voor de
schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van
inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de
begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval niet tijdig aangifte is gedaan,
na de dag van die aangifte met dien verstande
dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is,
de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of
navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking
vervalt;
3°.voor
het geval het betreft het vaststellen van een aanslag of conserverende
aanslag in verband met een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, na
de dag waarop die gebeurtenis zich heeft
voorgedaan.
{Vermindering ten onrechte}
2.
Betreft het de bevoegdheid tot het vaststellen van een
navorderingsaanslag wegens het ten onrechte of tot een te
hoog bedrag verlenen van een vermindering op grond van
artikel 53, dan
gaat de termijn in na de dag waarop de vermindering is
verleend.
{Geen werking art. 16, lid 4, AWR}
3.
Indien
voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp
van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen
niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van
artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de
bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag
niet.
Hoofdstuk XI Kwijtschelding
Artikel 67
{Verlenen van kwijtschelding}
1.
Door Onze Minister kan gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding worden verleend van:
1°.de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan
natuurlijke personen, waarvan overtuigend wordt
aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot het
verschaffen van levensonderhoud van een begiftigde,
die verstoken is van eigen middelen van bestaan en
die wegens ouderdom, invaliditeit of om andere
redenen buiten staat is zich die middelen door
arbeid te verschaffen;
2°.de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan
natuurlijke personen, beneden de leeftijd van 27
jaren, van welke schenking overtuigend wordt
aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot
betaling van - of bijdrage tot - de kosten van
studie of opleiding voor enig beroep van een
begiftigde, die zonder die schenking niet in staat
zou zijn die studie of opleiding aan te vangen of te
genieten;
3°.vervallen;
4°.de belasting, verschuldigd wegens een schenking ten
algemenen nutte voor het grondgebied van Nederland,
welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde
gebeurtenis gebonden is.
{Kwijt te schelden verkrijgingen}
2.
Onze Minister kan kwijtschelding verlenen van de belasting
verschuldigd wegens verkrijgingen door:
a.een andere Staat, voor zover de belasting meer bedraagt
dan de belasting die de Nederlandse Staat verschuldigd
zou zijn;
b.een staatkundig onderdeel of een plaatselijk
publiekrechtelijk lichaam van een andere Staat, voor
zover de belasting meer bedraagt dan de belasting die een
Nederlandse provincie of gemeente verschuldigd zou
zijn;
een en ander met dien
verstande dat zodanige kwijtschelding van belasting alleen wordt verleend,
indien de Staat die de making of schenking verkrijgt of waar de
verkrijger is gevestigd, verklaart dat in geval van makingen of
schenkingen door een inwoner van die Staat aan de Nederlandse Staat,
een Nederlandse provincie of gemeente, over die makingen of schenkingen niet meer belasting zal worden
geheven dan ingeval de buitenlandse Staat zelf zou verkrijgen of de
verkrijger op het grondgebied van de buitenlandse Staat zou zijn
gevestigd.
3.
Onze Minister kan, in bij algemene maatregel van bestuur te
bepalen gevallen en volgens daarbij te stellen regels,
geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen van de verschuldigde
erfbelasting en de evenredig met deze gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding samenhangende belastingrente indien voorwerpen uit de
nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch of
kunsthistorisch belang, door de verkrijger in eigendom
worden overgedragen aan de Staat. Het bedrag van de
kwijtschelding beloopt 120 percent van de waarde van de
overgedragen voorwerpen maar niet
meer dan de verschuldigde belasting en de in rekening gebrachte
belastingrente.
Artikel 68
Vervallen
Hoofdstuk XII Bijzondere bepalingen
Artikel 69
Vervallen
Artikel 70
Vervallen
Artikel 71
{Voorrecht van boedelbeschrijving/recht van beraad}
1.
Het aanvaarden van een nalatenschap onder het voorrecht van
boedelbeschrijving ontheft niet van de verplichtingen, voortvloeiende uit de
bij of krachtens deze wet gemaakte bepalingen. De verplichtingen worden niet
geschorst gedurende de in artikel 192,
tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde
termijn.
2.
De vervulling van die verplichtingen wordt niet beschouwd als een daad
van aanvaarding.
Artikel 72
{Verplichtingen en bevoegdheden executeur}
1.
Executeurs
van nalatenschappen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot
vervulling van al de bij deze wet opgelegde verplichtingen
gehouden.
{Vereffenaars}
2.
Door de rechter benoemde vereffenaars van nalatenschappen zijn gehouden
tot al de bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verplichtingen.
3.
Desgevraagd
verstrekt de Belastingdienst de erfgenaam inzage in de voor de
belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijnde
stukken.
Artikel 73
{Aangifte van aan nalatenschap onttrokken roerende goederen}
Zij, die goederen niet zijnde registergoederen of daarop
betrekking hebbende bewijsstukken onder zich hebben met de
opdracht om die bij het overlijden van iemand, die in
Nederland woonde, niet in de nalatenschap te brengen, of daarmede zo
te handelen, dat zij niet in de nalatenschap komen, zijn
verplicht daarvan overeenkomstig door Onze Minister te stellen
regelen aangifte te doen. Deze aangifte moet worden ingeleverd
binnen een maand na schriftelijke aanmaning en in ieder geval
voordat de goederen of bewijsstukken uit handen worden gegeven
of op andere wijze aan de opdracht gevolg wordt gegeven.
Artikel 74
{Aangifte van goederen in gesloten kist of onder verzegelde omslag}
1.
In alle gevallen, waarin de mogelijkheid bestaat, dat zich in een
gesloten kist of onder een verzegelde omslag goederen niet zijnde
registergoederen of daarop betrekking hebbende bewijsstukken bevinden, waarvan
op grond van de
artikelen 8 of
73 aangifte moet geschieden, zal op verzoek van
de executeur of door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap, van
de erfgenamen of van de houder, de opening, vóór de afgifte, geschieden door
een notaris, die wordt aangewezen door de kantonrechter van de rechtbank van
het arrondissement waarin de kist of de omslag zich bevindt.
{Proces-verbaal}
2.
De notaris zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de
uitwendige toestand en de inhoud van het ter opening aangebodene worden
beschreven. De notaris zendt een dubbel van het proces-verbaal aan de
inspecteur.
Artikel 75
{Inlichtingenplicht verzekeraar}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de te verstrekken gegevens en inlichtingen aangewezen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de in de tweede volzin bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt. De eerste, tweede en derde volzin zijn van overeenkomstige toepassing op degene die een uitkering moet doen krachtens een ten behoeve van een derde gemaakt beding.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichtingen te wijten is aan opzet of grove schuld van de administratieplichtige of degene die een uitkering moet doen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
Artikel 76
{Inlichtingenplicht verzekeraar}
Hij die een aangifte heeft ingediend of moet indienen
uitsluitend of mede ten behoeve van de heffing van belasting,
welke ingevolge de bepalingen van deze wet door anderen
verschuldigd is, is gehouden tot het verstrekken van gegevens,
inlichtingen en inzage op dezelfde wijze en onder dezelfde
bepalingen alsof die belasting te zijnen aanzien was of zou
moeten worden geheven.
Artikel 77
Vervallen
Artikel 78
{Betaling rechten door vruchtgebruiker}
1.
Ieder, die goederen verkrijgt onder bezwaar van een uit dezelfde
nalatenschap verkregen vruchtgebruik, en ieder, aan wie goederen worden
geschonken onder bezwaar van een door de schenker ten behoeve van zich of een
derde voorbehouden vruchtgebruik, is, voor zover daaromtrent door de erflater
of schenker niet anders is bepaald, bevoegd te vorderen, dat de belastingen,
deswege door hem verschuldigd, worden betaald uit de met vruchtgebruik
bezwaarde goederen, tenzij de vruchtgebruiker verkiest het bedrag voor te
schieten. Wegens deze betaling of dat voorschot is aan de vruchtgebruiker geen
rente verschuldigd. De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing met
betrekking tot geldvorderingen als bedoeld in
artikel 13, derde lid,
en artikel 80, eerste lid, van Boek 4
van het Burgerlijk Wetboek indien de nalatenschap is verdeeld
overeenkomstig artikel 13 van Boek 4
van het Burgerlijk Wetboek.
{Voorschotten}
2.
De belasting op periodieke uitkeringen, bij de instelling verschuldigd,
wordt voorgeschoten door hem, die met de uitkering is belast, en bij iedere
termijn van betaling, naar evenredigheid van het aantal malen, waarvoor de te
betalen termijn in de voor de heffing van de belasting in aanmerking genomen
waarde van de uitkering is begrepen, gekort, met bijberekening van de
wettelijke rente over het te korten gedeelte van de voorgeschoten belasting
van de dag waarop de belasting is voorgeschoten, tot de dag van de korting, alles tenzij
andere regelingen zijn gemaakt.
Artikel 79
Vervallen
Artikel 80
Vervallen
Hoofdstuk XIII Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 81
Vervallen
Artikel 82
{Overgangsrecht aanspraken op bepaalde periodieke uitkeringen}
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijft artikel 32, eerste lid, onderdeel 5°, en vijfde lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, met overeenkomstige toepassing van artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.
Artikel 82a
{Overgangsrecht verhoogde vrijstelling}
1.
De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder a en b, is niet van toepassing en de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, wordt verlaagd tot het verschil tussen het bedrag, genoemd in artikel 33, onderdeel 5°, onder b, en het bedrag, genoemd in artikel 33, onderdeel 5°, onder a, indien voorafgaande aan 1 januari 2010 de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel 5°, zoals dat luidde op 31 december 2009, door het kind is toegepast, terwijl in de kalenderjaren 2010 tot en met 2016 niet de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 6°, zoals dat luidde in die jaren, of artikel 33a, zoals dat luidde op 31 december 2014, is toegepast.
2.
De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, is niet van toepassing indien in een van de kalenderjaren 2010 tot en met 2014 de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5° of 6°, zoals die luidden in die kalenderjaren, of artikel 33a, zoals dat luidde op 31 december 2014, door het kind is toegepast.
3.
De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder a en b, is niet van toepassing en de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, wordt verlaagd tot het verschil tussen het bedrag, genoemd in artikel 33, onderdeel 5°, onder c, en het bedrag, genoemd in artikel 33, onderdeel 5°, onder b, indien in de kalenderjaren 2015 of 2016 de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5° of 6°, zoals die luidden op 31 december 2016, door het kind is toegepast.
4.
De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 7°, is niet van toepassing indien ter zake van een verkrijging van dezelfde schenker of diens partner de vrijstelling, bedoeld in artikel 33a, zoals dat luidde op 31 december 2014, is toegepast.
Artikel 83
{Inwerkingtreding}
1.
Met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die,
waarin deze wet in het Staatsblad wordt geplaatst, treden in
werking:
de Hoofdstukken I,
II en
III, met
uitzondering van artikel 20;
de artikelen 80,
81 - voor zoveel
betreft de halvering van de grondslag der heffing en de
bijvordering van recht ten aanzien van voor het publiek
opengestelde landgoederen - 82
en 83.
2.
De overige bepalingen van deze wet treden in werking met
ingang van een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de
onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn.
3.
Op het in het eerste lid bepaalde tijdstip treden buiten
werking de artikelen van de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36), welke dezelfde
onderwerpen regelen als de artikelen, waarvan het tijdstip
van inwerkingtreding in dat lid is bepaald. De overige
bepalingen van gemelde wet treden buiten werking
onderscheidenlijk op de tijdstippen waarop de bepalingen van
deze wet welke dezelfde onderwerpen regelen als
eerstbedoelde bepalingen op de voet van het tweede lid in
werking treden.
4.
Verwijzingen naar artikelen van de in het vorige lid
vermelde wet worden, zodra die artikelen buiten werking zijn
getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de
overeenkomstige artikelen van deze wet. Verwijzingen in
artikelen van deze wet naar andere artikelen van deze wet
worden, zolang laatstbedoelde artikelen nog niet in werking
zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de
overeenkomstige artikelen van de in het vorige lid vermelde
wet.
{Bewijslast}
5.
In de gevallen waarin volgens de in het derde lid vermelde
wet op een aangever een bewijslast rust geldt, zolang de
Hoofdstukken IV tot en met
VIII van deze wet nog niet geheel van
toepassing zijn, zulks in dezelfde mate voor de toepassing
van de overeenkomstige artikelen van deze wet.
6.
De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk, indien het
overlijden, de schenking of de in artikel 45, derde lid, tweede
zin, of artikel 53, eerste
lid, bedoelde gebeurtenis op of na het
tijdstip van haar inwerkingtreding plaats heeft, zomede
indien op of na dat tijdstip krachtens schenking wordt
verkregen tengevolge van de vervulling van een voorwaarde.
{Citeertitel}
7.
Deze wet kan worden aangehaald als Successiewet, met
vermelding van het jaar, waarin zij in het Staatsblad wordt geplaatst.
Artikel 84
{Bevoegdheid tot wijziging}
1.
Wij behouden Ons voor de nummering van de artikelen van deze
wet en de aanduiding van de onderdelen van die artikelen
opnieuw vast te stellen, zulks met inachtneming van de
bestaande volgorde, alsmede de aanhaling in deze wet van
artikelen en onderdelen van artikelen daarmede in
overeenstemming te brengen.
2.
De tekst van deze wet, zoals die luidt na toepassing van
het vorige lid, wordt in het Staatsblad geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en
Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk
28 juni 1956
JULIANA.
De Minister van Financiën,
VAN DE KIEFT.
De Staatssecretaris van Financiën,
VAN DEN BERGE.
de zesde juli 1956.
De Minister van Justitie,
J. C. VAN OVEN.