Wet op het BTW-compensatiefonds
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen dat het
wenselijk is gemeenten, provincies en regionale openbare
lichamen te compenseren voor de lasten van de heffing van
omzetbelasting om daarmee de afweging tussen het zelf
uitvoeren van activiteiten en het uitbesteden daarvan te verbeteren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
{ Begripsbepalingen}
1.
In deze wet en de daarop gebaseerde bepalingen wordt
verstaan onder:
a.Onze Minister: Onze Minister van Financiën;
b.BTW-richtlijn 2006: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347);
c.publiekrechtelijk lichaam: een provincie, dan wel
een gemeente;
d.regionaal openbaar lichaam: een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000;
e.omzetbelasting: de belasting die wordt geheven in de
lidstaten van de Europese Unie krachtens de
nationale wetgeving die is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006, alsmede de belasting die het karakter
van een omzetbelasting heeft en krachtens de
nationale wetgeving wordt geheven in de EVA-staten
genoemd in artikel 2, onderdeel b, van de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
f.bijdrage: bijdrage aan een publiekrechtelijk lichaam
of regionaal openbaar lichaam ter financiering van
uitgaven inzake omzetbelasting onder bij deze wet te
stellen voorwaarden;
g.tijdvak: kalenderjaar waarin het recht op
bijdrage of de verschuldigdheid ervan ontstaat;
h.fonds: het BTW-compensatiefonds;
i.uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht
op uitkering ontstaat;
j.de inspecteur: de inspecteur van de
rijksbelastingdienst die bevoegd is voor de heffing
van de omzetbelasting ten aanzien van een
publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar
lichaam waarop deze wet van toepassing is.
2.
Voorzover niet anders is bepaald, hebben de begrippen die in
deze wet en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt
en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting
1968, dezelfde betekenis als de begrippen
in die wet en de daarop berustende bepalingen.
Artikel 2
{Omschrijving in departementale begroting van Financiën}
1.
Er is in de departementale begroting van het Ministerie van Financiën een artikel met de omschrijving BTW-compensatiefonds.
{Nadere regels}
2.
Onze Minister kan nadere regels stellen ter bepaling van de wijze van uitkering van een bijdrage uit het fonds en het verstrekken van voorschotten.
3.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot
de minimale hoogte van de bijdragen uit het fonds.
Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met
betrekking tot de toepassing van een vereveningsfactor in
verband met de budgettaire verwerking daarvan voorzover de
bijdragen uit het fonds op grond van dit lid meer bedragen
dan de bijdragen waarop recht bestaat op grond van de
overige bepalingen van deze wet.
Onze Minister kan voorts nadere regels stellen met
betrekking tot een verevening van de in de vorige volzin
bedoelde uitgekeerde hogere bijdragen in een kalenderjaar
met bijdragen over daarop volgende kalenderjaren voorzover
laatstbedoelde bijdragen de minimale hoogte van de bijdragen
uit het fonds in die jaren overtreffen.
4.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot
de toepassing van een vereveningsfactor in verband met de
budgettaire verwerking van bijdragen die niet samenhangen
met betalingen op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.
5.
Een krachtens dit artikel vastgestelde ministeriële regeling
treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van
de plaatsing in de Staatscourant. Van de plaatsing wordt
onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 3
{ Recht op bijdrage}
Het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam
heeft recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van:
a.de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijk lichaam
of regionaal openbaar lichaam in rekening is gebracht,
dan wel van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal
openbaar lichaam wordt geheven, ter zake van aan hem
verrichte leveringen en verleende diensten;
b.de omzetbelasting die van het publiekrechtelijk lichaam
of regionaal openbaar lichaam wordt geheven ingevolge
een door hem verrichte intracommunautaire verwerving;
c.de omzetbelasting die wordt geheven ter zake van de
invoer van voor het publiekrechtelijk lichaam of
regionaal openbaar lichaam bestemde goederen;
voorzover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten
die het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam
bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.
Artikel 4
{ Uitsluiting recht op bijdrage}
1.
Het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:
a.om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden, of
b.voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die, indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.
Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 5
{ Tijdstip recht op bijdrage}
Het recht op bijdrage ontstaat op het tijdstip waarop de
omzetbelasting aan het publiekrechtelijk lichaam of regionaal
openbaar lichaam in rekening wordt gebracht op een conform de
wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting voorgeschreven
wijze opgemaakte factuur, dan wel op het tijdstip waarop de
omzetbelasting wordt verschuldigd.
Artikel 6
{ Omvang bijdrage}
1.
De bijdrage wordt naar evenredigheid verschuldigd op het
tijdstip waarop en voorzover redelijkerwijs moet worden
aangenomen dat het bedrag waarop de bijdrage betrekking
heeft, niet of niet geheel zal worden betaald dan wel is terugontvangen.
2.
De bijdrage wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na
de opeisbaarheid van de vergoeding, voorzover deze op dat
tijdstip nog niet is betaald.
Artikel 7
{ Bepaling bijdrage}
1.
De bijdrage wordt bepaald overeenkomstig de bestemming van
de goederen en diensten op het tijdstip waarop de
omzetbelasting aan het publiekrechtelijk lichaam of
regionaal openbaar lichaam in rekening wordt gebracht, dan
wel op het tijdstip waarop de omzetbelasting wordt verschuldigd.
2.
Indien op het tijdstip waarop het publiekrechtelijk lichaam
of regionaal openbaar lichaam de goederen en diensten gaat
bezigen, blijkt, dat de omzetbelasting ter financiering
waarvan de bijdrage strekt voor een groter of kleiner
gedeelte tot bijdrage heeft geleid dan waartoe het
publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op
grond van het gebruik van de goederen en diensten is
gerechtigd, wordt de te veel ontvangen bijdrage op dat
tijdstip verschuldigd, dan wel ontstaat op dat tijdstip een
recht op bijdrage ter hoogte van de te weinig ontvangen bijdrage.
Artikel 8
{Nadere regels}
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de bijdrage
ingeval de goederen en diensten zowel worden bestemd of gebezigd
in het kader van de onderneming van het publiekrechtelijk
lichaam of regionaal openbaar lichaam als in het kader van
andere doeleinden van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal
openbaar lichaam. Onze Minister kan voorts nadere regels stellen
omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten worden
bestemd of gebezigd mede ten behoeve van prestaties als bedoeld
in artikel 4.
Artikel 9
{ Bevoegdheid inspecteur}
1.
De inspecteur als bedoeld in artikel 1, onderdeel
j, is mede bevoegd voor de toepassing van
deze wet ten aanzien van het publiekrechtelijk lichaam of
regionaal openbaar lichaam.
2.
Voor het einde van de maand volgend op het tijdvak waarin
het recht op bijdrage is ontstaan, dan wel een eerder
verstrekte of nog te verstrekken bijdrage geheel of
gedeeltelijk verschuldigd is geworden, wordt daarvan opgave
gedaan. De inspecteur kan bij beschikking afwijken van de opgave.
3.
Na afloop van het kalenderjaar stelt de inspecteur de
bijdrage over dat jaar op grond van de bepalingen van deze
wet bij beschikking vast. Het verschil tussen de bij de in
de vorige volzin bedoelde beschikking vastgestelde bijdrage
en de over het kalenderjaar verstrekte voorschotten wordt
zes maanden na het kalenderjaar uitbetaald, teruggevorderd
dan wel verrekend met omzetbelasting die verschuldigd is op
grond van de Wet op de omzetbelasting
1968, met inachtneming van het bepaalde in
artikel 2, tiende
lid, over de minimale hoogte van de bijdrage.
4.
Indien uiterlijk vijf jaren na het einde van het
kalenderjaar blijkt dat bijdrage over dat jaar is verstrekt
tot een hoger of lager bedrag dan waarop het
publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op
grond van deze wet recht heeft, stelt de inspecteur de
hoogte van de bijdrage over het desbetreffende kalenderjaar
vast bij beschikking en wordt het verschil met de over dat
kalenderjaar verstrekte bijdrage uitbetaald, teruggevorderd
dan wel verrekend met omzetbelasting en de daarover
berekende belastingrente. Voor de toepassing van dit lid
wordt rente berekend op grond van het vijfde lid beschouwd
als bijdrage.
5.
In de gevallen, bedoeld in het vierde lid, wordt belastingrente berekend met overeenkomstige toepassing van de artikelen 30h, 30ha en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als ware de bijdrage omzetbelasting, met dien verstande dat rente niet eerder wordt berekend dan met ingang van de eerste dag van de zevende maand volgend op het kalenderjaar waarop het recht op bijdrage betrekking heeft.
6.
Hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk komt vast te
staan, geldt mede ten aanzien van de toepassing van deze wet.
{Bezwaar/beroep}
7. Op het bezwaar,
beroep, hoger beroep of beroep in cassatie tegen een op de voet van het
tweede, derde of vierde lid gegeven beschikking is hoofdstuk V van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
8.
De artikelen 47,
48 tot en met
56 en 67 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen en de artikelen 34 en 34a van de Wet op de
omzetbelasting 1968 zijn van
overeenkomstige toepassing.
9.
Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van
hetgeen in dit artikel is bepaald.
Artikel 10
Wijzigt de Gemeentewet.
Artikel 11
Wijzigt de Provinciewet.
Artikel 12
Wijzigt de Wet milieubeheer.
Artikel 13
{ Overgangsbepalingen}
1.
Geen recht op bijdrage bestaat voor omzetbelasting die in
rekening is gebracht op een tijdstip dat is gelegen op of na
het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, in gevallen
waarin de omzetbelasting:
a.betrekking heeft op leveringen of diensten,
voorzover die worden verricht op een tijdstip dat is
gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet;
b.op grond van de wettelijke bepalingen inzake de
omzetbelasting in rekening had moeten worden
gebracht op een tijdstip dat is gelegen voor het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;
c.betrekking heeft op de levering van een gebouw of
een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende
terrein dan wel van een bouwterrein, alsmede van
rechten waaraan deze zijn onderworpen, welk gebouw
of gedeelte van een gebouw dan wel bouwterrein voor
het eerst geheel dan wel gedeeltelijk in gebruik is
genomen uiterlijk twee jaren voor het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet.
2.
Bij diensten waarvoor periodiek een vergoeding in rekening
wordt gebracht wordt het recht op bijdrage beperkt in de
gevallen waarin en voorzover de vergoeding die in rekening
wordt gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van deze
wet meer dan tien percent hoger is dan de vergoeding die
gemiddeld in rekening is gebracht in de periode van twee
jaren voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van
deze wet. Het percentage van tien wordt vermeerderd met tien
voor elk heel jaar dat sinds het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet is verstreken.
3.
De beperking in het recht op bijdrage, bedoeld in het
voorgaande lid, vervalt voor diensten met betrekking tot
roerende zaken vijf jaren en voor diensten met betrekking
tot onroerende zaken tien jaren na het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet. Een overeenkomstige
vervaltermijn geldt voor rechten waaraan roerende dan wel
onroerende zaken zijn onderworpen. Voor overige diensten
geldt een vervaltermijn van vijf jaren na het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 14
{ Inwerkingtreding}
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met
uitzondering voor de regionale openbare lichamen, waarvoor deze
wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking
zal treden.
Artikel 15
{ Citeertitel}
Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het BTW-compensatiefonds.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad wordt geplaatst
en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
27 juni 2002
Beatrix
De Minister van Financiën,
G. Zalm
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer,
J. P. Pronk
de vijfentwintigste juli 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals