Algemene Ouderdomswet
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is regelen vast te stellen inzake een algemene, de
gehele bevolking omvattende, verplichte verzekering tegen
geldelijke gevolgen van ouderdom;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Artikel 1
{Begripsbepalingen}
1.
Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar
uitvoering genomen besluiten wordt verstaan onder:
a.Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid;
b.lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen,
samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die
met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen
worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke
rechtspersonen en doelvermogens;
c.vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de
Vreemdelingenwet
2000;
d.bruto-minimumloon: het
in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag bedoelde
bedrag;
e.rechtens
zijn vrijheid is ontnomen: rechtens zijn vrijheid is ontnomen,
behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in
psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het
Wetboek van
Strafrecht;
f.justitiële
inrichting: een penitentiaire inrichting of een inrichting voor
verpleging van ter beschikking
gestelden;
g.continentaal
plat: de exclusieve economische
zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet
instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de
territoriale zee van
Nederland;
h.vrijheidsstraf
of vrijheidsbenemende
maatregel: een bij onherroepelijk
geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende
maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, behoudens de
gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van
Strafrecht;
i.pensioengerechtigde leeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat;
j.aanvangsleeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a, met ingang waarvan een niet verzekerd tijdvak leidt tot een korting op het ouderdomspensioen;
k.CBS: Centraal bureau voor de statistiek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek;
l.uitreiziger: persoon ten aanzien van wie op grond van een melding van de opsporingsdiensten of inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gericht aan de Sociale verzekeringsbank, is gebleken dat het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich buiten Nederland bevindt met het doel om zich aan te sluiten bij een organisatie die is geplaatst op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
gelijkgesteld met:
a.echtgenoot: geregistreerde partner;
b.echtgenoten: geregistreerde partners;
c.gehuwd: als partner geregistreerd;
d.gehuwde: als partner geregistreerde.
3.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a.als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de
ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde
meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert,
tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste
graad;
b.als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam
gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd
is.
{Gezamenlijke huishouding, definitie}
4.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee
personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij
blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het
leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan
wel anderszins.
5.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig
geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in
dezelfde woning en:
a.zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de
toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b.uit hun relatie een kind is geboren of erkenning
heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de
ander;
c.zij zich wederzijds verplicht hebben tot een
bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend
samenlevingscontract; of
d.zij op grond van een registratie worden aangemerkt
als een gezamenlijke huishouding die naar aard en
strekking overeenkomt met de gezamenlijke
huishouding, bedoeld in het vierde lid.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke
registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking
worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid,
onderdeel d.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als bedoeld in het vierde en vijfde lid, aanhef, en het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het vierde lid.
8.
Onder
bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel
a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een
meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde
meerderjarige.
9.
Onder
voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een
pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding
ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of
kinderbijslag ontving op grond van de Algemene
Kinderbijslagwet.
Artikel 2
{Ingezetenschap}
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland
woont.
Artikel 3
{Woonplaatsbepalingen}
1.
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt
naar de omstandigheden beoordeeld.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben,
ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland
beschouwd.
3.
Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een
jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een
andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur
van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
Artikel 4
Vervallen
Artikel 5
Vervallen
Hoofdstuk II Kring der verzekerden
Artikel 6
{Kring van verzekerden}
1.
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is
degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,
en
a.ingezetene is;
b.geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het
continentaal
plat
in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de
loonbelasting is onderworpen.
2.
Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in
Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e
en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in
afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel
beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4.
Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden
afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a.vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid
verrichten, dan wel hebben verricht;
b.vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben
gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot
en met e en l, van de Vreemdelingenwet
2000, rechtmatig in Nederland
verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h,
van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 6a
{Verzekerde o.g.v. internationale bepalingen}
Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de
daarop berustende bepalingen:
a.wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de
verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de
toepassing van bepalingen van een verdrag of van een
besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b.wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie
op grond van een verdrag of een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een
andere mogendheid van toepassing is.
Hoofdstuk III Het ouderdomspensioen en de toeslag
§ 1 Het recht op ouderdomspensioen en
toeslag
Artikel 7
{Recht op ouderdomspensioen}
1. Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze
wet heeft degene, die
a.de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
b.ingevolge deze wet minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest in het tijdvak,
aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is
bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag
waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.
2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren.
Artikel 7a
{Pensioengerechtigde leeftijd en aanvangsleeftijd}
1.
De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
a.vóór 1 januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;
b.in 2013: 65 jaar en één maand, respectievelijk 15 jaar en één maand;
c.in 2014: 65 jaar en twee maanden, respectievelijk 15 jaar en twee maanden;
d.in 2015: 65 jaar en drie maanden, respectievelijk 15 jaar en drie maanden;
e.in 2016: 65 jaar en zes maanden, respectievelijk 15 jaar en zes maanden;
f.in 2017: 65 jaar en negen maanden, respectievelijk 15 jaar en negen maanden;
g.in 2018: 66 jaar, respectievelijk 16 jaar;
h.in 2019: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;
i.in 2020: 66 jaar en acht maanden, respectievelijk 16 jaar en acht maanden;
j.in 2021: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar.
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing.
{Pensioengerechtigde leeftijd, verhoging aanvangsleeftijd}
2.
De verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd wordt jaarlijks, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2017 voor het jaar 2022, vastgesteld volgens de volgende formule:
V = (L – 18,26) – (P – 65)
waarbij:
V staat voor de periode waarmee de pensioengerechtigde leeftijd respectievelijk aanvangsleeftijd wordt verhoogd, uitgedrukt in perioden van een jaar;
L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar van verhoging;
P staat voor de pensioengerechtigde leeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van verhoging.
Indien V negatief is of minder dan 0,25 bedraagt, wordt deze gesteld op 0. Indien V 0,25 of meer bedraagt, wordt deze gesteld op drie maanden.
De volgens de formule vastgestelde verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd wordt door of namens Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.
3.
De verhoging, bedoeld in het tweede lid, treedt telkens in werking vijf jaar na de uiterste datum van vaststelling, bedoeld in het tweede lid, voor de eerste maal met ingang van 1 januari 2022.
4.
De ramingen van de macro gemiddelde resterende levensverwachting, bedoeld in het tweede lid, worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het CBS.
Artikel 8
{Ouderdomspensioen, recht op toeslag}
1.
De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger
is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze
wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van
artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de
volledige bruto-toeslag.
2.
In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:
a.wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;
b.wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid;
c.het gaan wonen in Nederland of in een land waarmee een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden, op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan als bedoeld in artikel 8a, derde lid;
d.een invrijheidstelling als bedoeld in artikel 8b, derde lid; of
e.het zich niet langer onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 8c, derde lid;
f.het niet langer bestaan van het gegronde vermoeden dat de pensioengerechtigde dan wel diens partner zich buiten Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij een organisatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l.
3.
Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven.
4.
Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen
besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt
daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde
toeslag, voor zover niet anders is bepaald.
Artikel 8a
{Ouderdomspensioen in buitenland wonende gerechtigde}
1.
Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld
in artikel 8, eerste
lid, die niet in Nederland woont.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de
pensioengerechtigde woont in een land waarin op grond van
een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke
organisatie recht op toeslag kan bestaan.
3.
Voor de pensioengerechtigde, wiens recht op toeslag op grond
van het eerste lid niet is ontstaan of is geëindigd,
ontstaat respectievelijk herleeft het recht op toeslag op de
eerste dag van de maand:
a.waarin hij in Nederland woont; of
b.dat hij in een land woont waarmee een verdrag in werking is getreden
dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden, op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan;
en hij voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in
artikel 8, eerste lid.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan
worden bepaald dat recht heeft op toeslag:
a.de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste
lid, die werkzaamheden verricht in
het algemeen belang en niet in Nederland woont;
b.de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste
lid, die in
Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba woont; of
c.de gezinsleden van de in de onderdelen a of b
bedoelde pensioengerechtigde.
5.
Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een
besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan.
In deze mededeling wordt tevens opgenomen:
a.de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en
b.de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.
Artikel 8b
{Ouderdomspensioen, geen recht bij vrijheidsberoving}
1.
Geen
recht op ouderdomspensioen ontstaat voor de pensioengerechtigde, aan
wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen indien de dag waarop het
ouderdomspensioen zou ingaan dan wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 8c, eerste lid,
met betrekking tot dat recht op ouderdomspensioen, is gelegen in de periode dat hem rechtens
zijn vrijheid is ontnomen.
2.
Het recht
op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde rechtens
zijn vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand.
3.
De
persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op
ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de dag
waarop hij in vrijheid is gesteld met inachtneming van de
bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.
4.
Voor de
toepassing van het tweede lid worden perioden van vrijheidsontneming
samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier
weken opvolgen.
5.
Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing en het derde lid is van
overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een
vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een
justitiële inrichting
plaatsvindt.
6.
Voor de
pensioengerechtigde die op de dag voorafgaande aan de
vrijheidsontneming geen recht heeft op ouderdomspensioen op grond van
artikel 8c, tweede lid, eindigt het recht op ouderdomspensioen, in
afwijking van het tweede lid, vanaf de dag dat de vrijheidsontneming
ingaat.
Artikel 8c
{Ouderdomspensioen, geen recht bij onttrekking aan vrijheidsstraf}
1.
Voor de
pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en
voor zolang hij zich op de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan
en daarna onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel.
2.
Het recht
op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat
het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de
tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende
maatregel.
3.
De
persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op
ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de dag dat hij zich niet
langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen van
deze wet recht op
ouderdomspensioen.
Artikel 8d
{Ouderdomspensioen, geen recht voor uitreiziger}
1.
Voor de pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en voor zolang hij een uitreiziger is.
2.
Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, een uitreiziger is.
3.
De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen heeft, heeft met ingang van de dag dat niet langer het gegronde vermoeden bestaat dat hij zich buiten Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij een organisatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.
4.
Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van wie de partner een uitreiziger is.
5.
Voor het derde is artikel 14, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9
{Bedrag van het ouderdomspensioen}
1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen
voor:
a.de ongehuwde pensioengerechtigde;
b.de gehuwde pensioengerechtigde.
2. De in
het eerste lid bedoelde ouderdomspensioenen worden afgeleid van het
netto-minimumloon per maand.
3.
Onder het
netto-minimumloon wordt verstaan het bruto-minimumloon, na aftrek van
premies op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen en
loonbelasting.
4. De
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel
2 van de Wet financiering sociale verzekeringen, worden berekend voor
een werknemer, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, rekening houdend met uitsluitend
tweemaal de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet
op de loonbelasting 1964, over het bruto-minimumloon.
5. De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig
vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie
voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke
heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, en van de
inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de
Zorgverzekeringswet:
a.het netto-ouderdomspensioen per maand van een
pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk
is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;
b.het netto-ouderdomspensioen per maand van een
pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk
is aan 50% van het netto-minimumloon per maand.
6. De volledige
bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het
bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het
eerste lid, onderdeel b.
7.
Een wijziging van het bruto-ouderdomspensioen in verband met een wijziging van het netto-minimumloon wordt samen met de dag waarop deze wijziging ingaat, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.
8.
Een
wijziging van het bruto-ouderdomspensioen in verband met een wijziging
van het netto-minimumloon vindt plaats zonder dat dit bij beschikking
is vastgesteld.
9.
De
Sociale verzekeringsbank betaalt het gewijzigde ouderdomspensioen,
bedoeld in het achtste lid, bij de eerstvolgende betaling van het
ouderdomspensioen nadat de wijziging, bedoeld in het achtste lid,
heeft
plaatsgevonden.
Artikel 9a
{Bedrag ouderdomspensioen in buitenland wonende gerechtigde}
1.
In afwijking van artikel 9 is
voor de pensioengerechtigde, die niet in Nederland woont,
het bruto-ouderdomspensioen gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld
in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onverminderd artikel 13, eerste lid.
2.
Artikel 8a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan
worden bepaald dat recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland
woont:
a.de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid,
onderdeel a, die
werkzaamheden verricht in het algemeen belang en
niet in Nederland woont;
b.de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid,
onderdeel a, die in
Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba woont; of
c.de gezinsleden van de in de onderdelen a of b
bedoelde pensioengerechtigde.
4.
Recht op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woont, heeft de pensioengerechtigde die niet in Nederland woont en recht heeft op:
a.een buitengewoon pensioen, garantietoeslag, uitkering, periodieke uitkering, garantie-uitkering, vergoeding of tegemoetkoming als bedoeld in de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 of de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië met inbegrip van het besluit van de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië van 5 november 1946 (Indisch Staatsblad, 1946, 118); of
b.een pensioen, toeslag, uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, vergelijkbaar met een pensioen, toeslag, uitkering, vergoeding of tegemoetkoming als bedoeld in onderdeel a, op grond van een buitenlandse wettelijke regeling die vergelijkbaar is met de wettelijke regelingen, genoemd in onderdeel a.
5.
Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een
besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op ouderdomspensioen bestaat
alsof de pensioengerechtigde in Nederland woont. In deze mededeling wordt
tevens opgenomen:
a.de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en
b.de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.
Artikel 10
{Bedrag van de toeslag}
1.
De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met
inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde
nihil bedraagt.
2.
Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht
het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen,
vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in
artikel 11.
Artikel 11
{Franchise op bedrag van inkomen}
1. Voor de toepassing van de artikelen 8 en
10 wordt van het
inkomen uit arbeid buiten
aanmerking gelaten:
1°.een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede
2°.voor
zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1°
bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat
meerdere.
{Franchise op bedrag van inkomen bij bereiken 65-jarige leeftijd}
2.
In
afwijking van het eerste lid wordt in de maand waarin de
pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, het bruto-minimumloon, bedoeld in het
eerste lid, onder 1°, vermenigvuldigd met de factor X/Y,
waarbij:
–X
staat
voor:
a.
het aantal dagen gelegen in de maand
waarin de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, vanaf de
dag dat de pensioengerechtigde deze leeftijd heeft bereikt,
of
b. het aantal dagen
gelegen in de maand waarin de echtgenoot van de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voordat de echtgenoot deze leeftijd heeft
bereikt,
en
–Y
staat voor het aantal dagen van de maand waarin de pensioengerechtigde
of de echtgenoot van de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft
bereikt.
Artikel 12
{Berekening bruto-toeslag}
1.
Op de
bruto-toeslag, vastgesteld op grond van artikel 10 en, indien van
toepassing, na toepassing van artikel 13, tweede lid, wordt een korting
toegepast tot 10% voor zover de toeslag samen met het gezamenlijke
inkomen uit arbeid of
overig
inkomen
van de gehuwde pensioengerechtigde en diens echtgenoot vermeerderd met
het op grond van de artikelen 9, zesde lid, onderdeel b en 13, eerste
lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen door de toepassing van de
korting niet minder
bedraagt dan 162% van het bruto-minimumloon met inbegrip van de
bruto-minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de
Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag.
2.
De met
toepassing van artikel 10, tweede lid, of artikel 13, tweede lid, of
het eerste lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor
toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b,
uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit
percentage wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van
éénhonderdste.
3.
Dit
artikel is van overeenkomstige toepassing op de pensioengerechtigde,
bedoeld in artikel II van de Wet van 23 oktober 1993 tot wijziging
van de Algemene Ouderdomswet (wijziging in de verhouding van
ouderdomspensioen en toeslag)
(Stb.
592). Ten aanzien van die pensioengerechtigden
dient:
a.artikel
10, vierde lid, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van
die wet, te worden gelezen alsof «en 11» is vervangen door
«11 en 12»;
en
b.artikel 29,
tweede lid, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van die
wet, te worden gelezen alsof «met toepassing van artikel 10,
tweede lid,» is vervangen door «met toepassing van artikel
10, tweede lid, of artikel 13, tweede lid, of artikel 12, eerste
lid,» en «de in artikel 10, derde lid, bedoelde
percenten» is vervangen door «de in artikel 12, tweede lid,
bedoelde
percenten».
4.
Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 12a
{Nadere regels}
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald
wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de
artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt
verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen
inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg
van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van
betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt
genoten.
Artikel 13
{Korting op pensioenbedragen en toeslagbedragen }
1.
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van
artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
a.voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na
het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is
geweest;
b.voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.
2.
Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van
artikel 10, een
korting toegepast van 2%:
a.voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de
pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde niet
verzekerd is geweest;
b.voor elk kalenderjaar dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde, schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.
3.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de
herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele
kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele
jaarpremies.
Artikel 13a
{Uitzonderingen}
1.
Artikel 13, eerste lid, onderdeel a, is
niet van toepassing op de vrouwelijke pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar
dat zij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was,
doordat zij in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een
persoon, die in die periode niet verzekerd was.
2.
Artikel 13, tweede lid, onderdeel a, is
niet van toepassing op de pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zijn
echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd
was, doordat die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd
geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.
§ 2 Toekenning, ingang, intrekking,
herziening en betaling van het ouderdomspensioen
Artikel 14
{Toekenner}
1.
Het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het
ouderdomspensioen wordt op aanvraag toegekend door de
Sociale verzekeringsbank.
2.
In afwijking van het bepaalde in het vorige lid is de
Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen of
een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te
kennen.
Artikel 15
{Controlevoorschriften}
1.
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften
vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan
dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van
deze wet.
2.
De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, is verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3.
De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger, onthouden zich van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
Artikel 16
{Datum ingang pensioen}
1.
Het ouderdomspensioen gaat in op de
dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht
op ouderdomspensioen voldoet.
2.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een
ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór
de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag
waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale
verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het
bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Artikel 16a
Door vernummering vervallen
Artikel 17
{Intrekking of herziening ouderdomspensioen }
1.
Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank
ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is
toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde
daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt,
onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen
in aanmerking komt.
2. Vervallen.
3.
De herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit
uit een wijziging der omstandigheden en welke een verhoging
van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat in op de
eerste dag der maand, waarin de wijziging dier
omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het bepaalde in
artikel 16, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
De Sociale verzekeringsbank kent, indien de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger niet op grond van artikel 50 desgevraagd aantoont, dat hij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, of dat zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres, een ouderdomspensioen toe gelijk aan dat van een pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, dan wel herziet het ouderdomspensioen tot het bedrag van dat ouderdomspensioen.
5.
De intrekking van het ouderdomspensioen of de herziening
daarvan, welke voortvloeit uit een wijziging der
omstandigheden en welke een verlaging van dit
ouderdomspensioen tot gevolg heeft, gaat, behoudens in de
bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, in op de
eerste dag der maand, volgende op die, waarin de dag is
gelegen met ingang waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen
is toegekend, daarvoor niet meer in aanmerking komt,
onderscheidenlijk voor een lager ouderdomspensioen in
aanmerking komt. Indien het ouderdomspensioen ten onrechte
of tot een te hoog bedrag is toegekend, wordt het
ingetrokken onderscheidenlijk herzien met ingang van de dag,
waarop het is ingegaan.
6. De herziening van
het ouderdomspensioen als gevolg van een wijziging van het
netto-minimumloon gaat, in afwijking van het bepaalde in het derde en
vierde lid, in op de dag waarop het netto-minimumloon is
herzien.
7.
De
beëindiging van het ouderdomspensioen op grond van artikel 8b,
tweede lid, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand
waarin de vrijheidsontneming een maand heeft
geduurd.
{Nadere regels}
8.
Ter uitvoering van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven.
Artikel 17a
{Herziening besluit tot toekenning/weigering van uitkering}
1.
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van
herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van
ouderdomspensioen en terzake van weigering van
ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een
dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a.indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een
verplichting op grond van artikel 15, tweede
lid, of 49, heeft
geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog
bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b.indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte
of tot een te hoog bedrag is verleend;
c.indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de
verplichting bedoeld in artikel 15, tweede
lid, of 49, ertoe
leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht
op ouderdomspensioen bestaat.
2.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de
Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk
van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 17b
{Sancties (maatregelen)}
1.
De
Sociale verzekeringsbank weigert het ouderdomspensioen geheel of
gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de pensioengerechtigde,
zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting,
hem op grond van artikel 15, tweede of derde lid, opgelegd, of de
verplichtingen, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is
nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 49 niet binnen
de door de Sociale verzekeringsbank daarvoor vastgestelde termijn is
nagekomen.
2.
Een
maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van
de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten
kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval
afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.
De
Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel
als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een
schriftelijke waarschuwing ter zake het niet tijdig nakomen van de
verplichting, bedoeld in artikel 49, indien het niet tijdig nakomen van
de verplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te
hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, tenzij het niet tijdig
nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee
jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
zodanige waarschuwing is gegeven.
4.
De
Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel
indien daarvoor dringende redenen aanwezig
zijn.
5.
Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor
dezelfde gedraging een bestuurlijke
boete als bedoeld in artikel 17c wordt opgelegd.
{Nadere regels}
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en
tweede lid.
Artikel 17c
{Bestuurlijke boete}
1.
De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 49. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 49, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2.
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend.
3.
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 49, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4.
De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.
5.
De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 49, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
6.
Onder eenzelfde gedraging als bedoeld in het vijfde lid wordt verstaan het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 49 van deze wet of 35 van de Algemene nabestaandenwet als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen, nabestaandenuitkering of wezenuitkering is verleend.
7.
In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
8.
De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9.
Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.
{Nadere regels}
10.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
11.
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.
{Kwijtschelding bestuurlijke boete}
12.
Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijke kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel 25, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
13.
Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het twaalfde lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.
Artikel 17d
Vervallen
Artikel 17e
{Nadere regels}
Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld omtrent de termijn waarvoor uitstel van betaling van de
bestuurlijke boete kan worden verleend alsmede omtrent de hoogte van
het op grond van artikel 17i, eerste of tweede lid, te verrekenen
bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening
plaatsvindt.
Artikel 17f
Vervallen
Artikel 17g
Vervallen
Artikel 17h
Vervallen
Artikel 17i
{Verrekening bestuurlijke boete}
1.
De
Sociale verzekeringsbank verrekent de bestuurlijke boete en een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel 17c, vijfde lid, met het
ouderdomspensioen dat degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd
op grond van deze wet ontvangt.
2.
Onverminderd het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.
3.
Het
college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente,
onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
betaalt het bedrag van de bestuurlijke boete, zonder dat daarvoor een
machtiging nodig is, op haar verzoek aan de Sociale verzekeringsbank
indien degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd een uitkering
ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet arbeid en zorg of een
toeslag op grond van de Toeslagenwet.
4.
De in
artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de
raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk
toe aan de Sociale verzekeringsbank. Indien de Sociale verzekeringsbank
gebruik maakt van deze bevoegdheid, geschiedt de bekendmaking van het
dwangbevel, in afwijking van artikel 4:123, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht, door middel van toezending per post aan degene aan
wie de boete is opgelegd.
5.
Zolang de
belanghebbende zijn verplichting, bedoeld in artikel 17c, negende lid,
niet of niet behoorlijk
nakomt:
a.is
de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid,
van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot verrekening voor zover
beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou
zijn;
b.geldt de
beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116
van de Algemene wet bestuursrecht, niet bij de invordering van een
bestuurlijke boete bij
dwangbevel.
Artikel 17j
Vervallen
Artikel 18
{Uitbetaling pensioen bij overlijden}
1.
Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is
toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden,
ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering
uitbetaald:
a.aan de langstlevende van de echtgenoten;
b.bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de
minderjarige kinderen tot wie de overledene in
familierechtelijke betrekking stond;
c.bij
ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan
degenen met wie de overledene in gezinsverband
leefde.
2.
De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het
ouderdomspensioen over één maand, met uitzondering van de
toeslag, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen
in de maand van overlijden van degene aan wie
ouderdomspensioen is toegekend.
3.
De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan
de rechthebbende of rechthebbenden door de Sociale
verzekeringsbank uitbetaald.
4.
De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens aan de
rechthebbende of rechthebbenden uitbetaald.
5.
Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met
het bedrag aan ouderdomspensioen dat, over na het overlijden
gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
6.
De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.
Artikel 19
{Betaalbaarstelling pensioen}
1.
De
Sociale verzekeringsbank betaalt het ouderdomspensioen waarop op grond
van deze wet recht bestaat. De betaling geschiedt als regel
maandelijks.
2.
De Sociale verzekeringsbank kan de aan een gehuwde
pensioengerechtigde toegekende toeslag betaalbaar stellen
aan de echtgenoot.
3.
Indien
het ouderdomspensioen in het buitenland wordt uitbetaald, geschiedt de
betaling in afwijking van artikel 4:89, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht op het tijdstip waarop de rekening van de daartoe door de
schuldeiser aangewezen bank wordt
gecrediteerd.
4.
Wanneer een pensioengerechtigde een ander machtigt om het
ouderdomspensioen in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk
een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg
gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na
de dag, waarop de machtiging wordt ingediend,
onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling
wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de
tweede maand na de dag van indiening, onderscheidenlijk
intrekking der machtiging.
5.
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op of schorst de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a.het recht op ouderdomspensioen niet of niet meer bestaat;
b.recht op een lager ouderdomspensioen bestaat; of
c.de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, een verplichting als bedoeld in artikel 15, tweede lid, artikel 49 of artikel 50 niet is nagekomen.
6.
De Sociale verzekeringsbank stelt de betrokken persoon of instelling onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing, bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 19a
{Betaling aan vreemdeling}
1.
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het
ouderdomspensioen op indien degene aan wie een
ouderdomspensioen is toegekend een vreemdeling is die niet
rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in
artikel 8 van de
Vreemdelingenwet 2000.
2.
De betaling van het ouderdomspensioen wordt hervat indien
betrokkene daartoe een aanvraag indient en het de Sociale
verzekeringsbank is gebleken dat hij feitelijk buiten
Nederland woont of verblijf houdt.
Artikel 19b
{Opschorting betaling}
1.
De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de
uitkering op, indien blijkt dat het door de
pensioengerechtigde verstrekte adres van hemzelf of van zijn
echtgenoot afwijkt van het adres waaronder de
pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in de basisregistratie personen staat ingeschreven.
2.
Geen opschorting vindt plaats:
a.indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan
hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;
b.indien de pensioengerechtigde van de afwijking
redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3.
De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van
de opschorting aan de belanghebbende.
4.
De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale
verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer
bestaat.
Artikel 20
{Uitbetaling deel pensioen aan Zorginstituut Nederland}
1. Indien
degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, aanspraak heeft op
verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg en op grond van die wet een bijdrage voor die
zorg verschuldigd is, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het
ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan
degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging
uit te betalen aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in
artikel 58, eerste lid, van de
Zorgverzekeringswet.
2.
Indien aan degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, bestaande uit beschermd wonen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en hij op grond van die wet hiervoor een bijdrage is verschuldigd, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie het ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het CAK, genoemd in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, dat voor de gemeente de bijdrage int.
{Uitbetaling aan verpleeginrichting of gemeente}
3.
Indien degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend,
in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van
zwakzinnigen is opgenomen en de Sociale verzekeringsbank,
van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente die de
opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om het
ouderdomspensioen aan die inrichting of die gemeente uit te
betalen, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd dat verzoek
zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
4.
Indien het eerste of tweede lid toepassing vindt, heeft de in het derde lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het ouderdomspensioen dat niet aan de in het eerste of tweede lid genoemde instantie wordt uitbetaald.
5.
Een
herziening van het ouderdomspensioen op grond van het eerste of tweede lid als
gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats
zonder dat dit bij beschikking wordt
vastgesteld.
Artikel 21
{Voorschot}
Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders
is bepaald, wordt een voorschot op het nog niet vastgestelde
ouderdomspensioen beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze
wet.
Artikel 22
Vervallen
Artikel 23
{Verjaring}
De termijnen van het ouderdomspensioen, welke niet zijn
ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag, waarop zij
konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.
Artikel 24
{Onverschuldigde betaling, terugvordering }
1.
Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
{Onverschuldigde betaling, geen terugvordering}
2.
In afwijking van het eerste lid kan de Sociale
verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere
terugvordering af te zien, indien de pensioengerechtigde, of
zijn wettelijke vertegenwoordiger:
a.gedurende vijf jaar volledig aan zijn
betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b.gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn
betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het
achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd
met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de
op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog
heeft betaald;
c.gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht
en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment
zal gaan verrichten; of
d.een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de
restsom in één keer aflost.
3.
De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49.
4.
De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie
jaar indien:
a.het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die
periode de beslagvrije voet bedoeld in de
artikelen 475c en
475d van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering
niet te boven is gegaan; en
b.de terugvordering niet het gevolg is van het niet of
niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld
in artikel
49.
5.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de
Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk
van terugvordering af te zien.
6.
Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd
aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te
verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7.
In afwijking van het eerste lid kan de Sociale
verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan
stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het
terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te
stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 24a
{Terugvordering bij dwangbevel}
1.
De Sociale verzekeringsbank kan hetgeen is teruggevorderd op grond van artikel 24, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.
2.
Artikel 17i is
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
indien het gemiddeld inkomen van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger gedurende
drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c
en 475d van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering niet te
boven is gegaan, de Sociale verzekeringsbank de
aflossingsbedragen lager vaststelt.
Artikel 24b
{Nadere regels}
Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de
beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is
betaald.
Artikel 25
{Onverschuldigde betaling, schuldregeling}
1.
In
afwijking van artikel 24, eerste lid, kan de Sociale verzekeringsbank,
op verzoek van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke
vertegenwoordiger, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of
gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan
een schuldregeling,
indien:
a.redelijkerwijs
te voorzien is dat de pensioengerechtigde niet zal kunnen voortgaan met
het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat
hij heeft opgehouden te
betalen;
b.redelijkerwijs
te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle
vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van
de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal
komen;
c.een naar het
oordeel van de Sociale verzekeringsbank betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot
stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als
bedoeld in artikel 48 van de Wet op het
consumentenkrediet;
d.aannemelijk
is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend
werkt; en
e.uitdeling
in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel
349 van de Faillissementswet.
2.
Het
eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door
het niet nakomen door de pensioengerechtigde van de verplichting,
bedoeld in artikel 49, en met betrekking tot het niet naleven van die
verplichting een boete als bedoeld in artikel 17c is opgelegd, dan wel
indien hiervoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van
Strafrecht.
3.
Het
besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering
wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd
indien:
a.niet
binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een
schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld
in het eerste
lid;
b.de
pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn schuld
aan de Sociale verzekeringsbank niet overeenkomstig de schuldregeling
voldoet; of
c.onjuiste
of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of
volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben
geleid.
{Nadere regels, schuldregelingen}
4.
Bij
ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere
regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken
aan schuldregelingen.
Artikel 25a
{Bevoorrecht vordering Sociale verzekeringsbank}
Een
vordering van de Sociale verzekeringsbank als bedoeld in de artikelen
24 en 25 is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de
vorderingen, bedoeld
in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk
Wetboek.
Artikel 26
{Vervreemding/-verpanding/-belening, dwingend recht}
1.
Het ouderdomspensioen is:
a.onvervreemdbaar;
b.niet vatbaar voor verpanding of belening.
{Volmacht tot ontvangst pensioen}
2.
Volmacht tot ontvangst van ouderdomspensioen, onder welke
vorm of welke benaming ook door de gepensioneerde verleend,
is steeds herroepelijk.
3.
Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is
nietig.
Artikel 27
Vervallen
§ 3 Vakantie-uitkering
Artikel 28
{Vakantie-uitkering}
Degene, die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen,
heeft over die maand tevens recht op vakantie-uitkering.
Artikel 29
{Bedrag vakantie-uitkering}
1.
De bruto-vakantie-uitkering wordt zodanig vastgesteld, dat:
a.de netto-vakantie-uitkering per maand van een ongehuwde
pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per
maand;
b.de netto-vakantie-uitkering per maand van de gehuwde
pensioengerechtigde, bedoeld in
artikel 9, eerste lid onderdeel b, van wie de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt dan wel de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. maar voor wie geen recht op toeslag bestaat
als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, gelijk is aan
50% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.
2.
De bruto-vakantie-uitkering per maand van een gehuwde pensioengerechtigde:
a.aan wie een volledige toeslag is toegekend is gelijk aan tweemaal de
bruto-vakantie-uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
b.aan
wie een niet-volledige toeslag is toegekend met toepassing van artikel
10, tweede lid, artikel 13, tweede lid, of artikel 12, eerste lid, is
gelijk aan de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel b, vermeerderd met de met behulp van de in artikel 12, tweede
lid, bedoelde percenten over het verschil tussen de vastgestelde
bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in onderdeel a en de vastgestelde
bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3.
De in het eerste lid bedoelde netto
minimumvakantiebijslag bedraagt het verschil tussen het bedrag, dat
voor een werknemer jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd ontstaat door toepassing van
artikel 9, derde lid, op het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag
vermeerderd met de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15
van die wet van degene die aanspraak heeft op laatstgenoemd bedrag, en
het netto-minimumloon, bedoeld in artikel 9, derde
lid.
4.
In de
gevallen, dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van
artikel 9, met toepassing van artikel 13, eerste lid, een korting wordt
toegepast, wordt op de, op grond van het eerste en derde lid,
vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, een evenredige korting
toegepast.
Artikel 29a
Vervallen
Artikel 30
Vervallen
Artikel 31
{Uitbetaling vakantie-uitkering}
1.
Eenmaal per jaar vindt ambtshalve uitbetaling van de
vakantie-uitkering plaats.
2.
De in het vorige lid bedoelde uitbetaling vindt plaats in
de maand mei en omvat de vakantie-uitkering, waarop recht
bestond over de periode van twaalf maanden, voorafgaande aan
de maand mei.
3.
De
vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is
vastgesteld.
Artikel 32
{Overeenkomstige toepassing andere bepalingen}
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 26 en 49 vindt
overeenkomstige toepassing ten aanzien van de
vakantie-uitkering, voor zover bij of krachtens deze paragraaf
niet anders is bepaald.
Artikel 33
{Nadere regels}
Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot deze
paragraaf nadere regels worden gesteld. Daarbij kan worden
afgeweken van het bepaalde in artikel 31, tweede
lid.
§ 4 Inkomensondersteuning in aanvulling op het ouderdomspensioen
Artikel 33a
{Inkomensondersteuning}
1.
Recht op een inkomensondersteuning heeft degene, die:
a.recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is in Nederland;
b.op grond van artikel 5, tweede lid, van het Besluit regels export uitkeringen recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woonachtig is;
c.op grond van artikel 9a, vierde lid, recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woonachtig is; of
d.recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is op het grondgebied van:
1°.een van de andere lidstaten van de Europese Unie;
2°.een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland;
3°.Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba; of
4°.een land waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten of waar een besluit van een volkenrechtelijke organisatie inzake sociale zekerheid van kracht is.
2.
In de gevallen dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, met toepassing van artikel 13, eerste en derde lid, een korting wordt toegepast, wordt op de inkomensondersteuning een evenredige korting toegepast.
3.
De inkomensondersteuning wordt niet beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze wet, tenzij voor de toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk III.
4.
Artikel 9, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte, de indexering en de wijze van betaling van de inkomensondersteuning.
6.
De inkomensondersteuning is niet vatbaar voor beslag.
7.
Besluiten tot toekenning van inkomensondersteuning op grond van de Tijdelijke regeling inkomensondersteuning AOW-pensioengerechtigden worden aangemerkt als besluiten tot toekenning van inkomensondersteuning op grond van dit artikel.
Hoofdstuk IV De vrijwillige verzekering
Artikel 34
{Gewezen verzekerde, definitie}
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder gewezen verzekerde: degene, wiens verplichte
verzekering is geëindigd.
Artikel 35
{Vrijwillige verzekering gedurende maximaal tien jaar}
1.
De gewezen verzekerde die de aanvangsleeftijd heeft bereikt kan zich, zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een
periode van maximaal tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de
verplichte verzekering is geëindigd. De eerste zin is alleen van toepassing
indien de gewezen verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige
verzekering ten minste een jaar verplicht verzekerd is geweest.
2.
Indien de periode van vrijwillige verzekering is onderbroken door een
periode van verplichte verzekering korter dan een jaar, kan de gewezen
verzekerde zich opnieuw vrijwillig verzekeren voor de resterende periode van de
tien jaar.
{Maximumduur n.v.t.}
3.
De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet
van toepassing op:
a.de gewezen verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een
Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel uit anderen hoofde loon
geniet van een zodanige rechtspersoon;
b.de gewezen verzekerde die is uitgezonden om werkzaamheden te
verrichten voor door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen organisaties voor
ontwikkelingssamenwerking;
c.de gewezen verzekerde die werkzaam is bij een door Onze Minister,
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen volkenrechtelijke
organisatie;
d.de gewezen verzekerde die werkzaamheden verricht die worden
bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht
in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een
internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of
een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of
e.de gewezen verzekerde, die op de dag waarop de verplichte
verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in
Nederland woont en recht heeft op een:
1°.uitkering op
grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen;
2°.uitkering op grond van de
Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering;
3°.uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
4°.uitkering
of op recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
5°.uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
militairen;
6°.pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de
Wet privatisering
Spoorwegpensioenfonds;
7°.pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de
Algemene militaire pensioenwet, zoals
die luidde voor 1 januari 1998; of
8°.nabestaandenuitkering op grond van de
Algemene nabestaandenwet, mits die
uitkering of dat pensioen ten minste gelijk is aan 35% van het
bruto-minimumloon;
f.de gewezen verzekerde, bedoeld in artikel 40.
4.
De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet
van toepassing op de echtgenoot van de in het derde lid genoemde gewezen
verzekerde en de inwonende minderjarige kinderen met wie die gewezen verzekerde
of die echtgenoot in familierechtelijke betrekking staat. Voor de toepassing
van dit lid wordt onder de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde mede
verstaan de gewezen verzekerde, bedoeld in onderdeel e van dat lid, wiens recht
op een uitkering als bedoeld in dat onderdeel uitsluitend als gevolg van het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is geëindigd.
{Nadere regels bij AMvB}
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van
dit artikel nadere regels worden gesteld.
Artikel 36
{Aanvraag bij Sociale verzekeringsbank}
1.
De gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering,
bedoeld in artikel 35, eerste
lid, gebruik wil maken, is verplicht
uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte
verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen
bij de Sociale verzekeringsbank.
2.
De aanvraag wordt afgewezen indien de gewezen verzekerde
niet voldoet aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.
Artikel 37
{Einde vrijwillige
verzekering}
De vrijwillige verzekering, bedoeld in
artikel 35, eerste lid, eindigt:
a.met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die waarin de
Sociale verzekeringsbank een schriftelijke opzegging van de gewezen verzekerde
heeft ontvangen;
b.met ingang van de dag waarop de gewezen verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
c.met ingang van de dag, waarop de periode van tien jaar, bedoeld in
artikel 35, eerste lid, is
verstreken;
d.met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde verplicht verzekerd
wordt op grond van deze wet;
e.met ingang van de eerste dag van de vierde maand volgend op de laatste dag
van de door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn waarbinnen de
verschuldigde premie voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, bedoeld
in
artikel 71 van de Wet financiering sociale
verzekeringen, dient te worden betaald, indien de betaling
niet of niet geheel heeft plaatsgevonden;
f.met ingang van de dag volgend op de laatste dag van een door de Sociale
verzekeringsbank gestelde termijn waarbinnen de gewezen verzekerde de van hem,
in verband met de toepassing van dit hoofdstuk, verlangde inlichtingen dient te
verstrekken, indien de gewezen verzekerde die gegevens niet heeft verstrekt,
tenzij de gewezen verzekerde aannemelijk maakt dat dat hem niet in overwegende
mate kan worden verweten.
Artikel 38
{Verzekeren over achterliggende periode}
1.
De verzekerde, die voorafgaand aan de verplichte verzekering
niet eerder verplicht verzekerd is geweest, kan zich, zolang
hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt,
vrijwillig verzekeren vanaf de aanvangsleeftijd, over de
achterliggende periode, waarin hij niet verplicht verzekerd
is geweest, indien hij ten minste vijf jaar verplicht verzekerd is geweest ingevolge de artikelen 6 of 6a, en voor zover hij in die achterliggende periode niet onderworpen is geweest aan een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering, die bij het bereiken van de daarin aangegeven leeftijd recht geeft op ouderdomspensioen.
2.
Voor
de toepassing van het eerste lid wordt degene wiens verplichte
verzekering voor het bereiken van de aanvangsleeftijd is
beëindigd, geacht niet verplicht verzekerd te zijn geweest
gedurende de periode voorafgaand aan het bereiken van de aanvangsleeftijd.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten
aanzien van het eerste lid nadere regels worden gesteld.
Artikel 39
{Aanvraag bij Sociale verzekeringsbank}
1.
De verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in
artikel 38, eerste
lid, gebruik wil maken, is verplicht
uiterlijk tien
jaar na de dag, waarop de verplichte
verzekering is ontstaan, een aanvraag daartoe in te dienen
bij de Sociale verzekeringsbank.
2.
De artikelen 36, tweede
lid, en 37, onderdelen e en f, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 40
{Werkingssfeer, vrijwillig verzekerde op 31 december 2015}
De artikelen 34 tot en met 39 zijn van overeenkomstige
toepassing op de gewezen verzekerde die op 31 december 2005 vrijwillig
verzekerd was op grond van een algemene maatregel van bestuur die gebaseerd was
op artikel 40, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet tot
wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid teneinde deze in overeenstemming te brengen met de
motie van het lid Jurgens c.s.
Hoofdstuk IVA Vervallen
Artikel 41
Vervallen
Artikel 42
Vervallen
Artikel 43
Vervallen
Artikel 44
Vervallen
Artikel 45
Vervallen
Artikel 46
Vervallen
Hoofdstuk V Gemoedsbezwaren
Artikel 47
Vervallen
Artikel 48
{Uitkering aan gemoedsbezwaarde}
1.
Degene, van wie ingevolge artikel 65,
eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen
belasting is geheven of in door Onze Minister en Onze
Minister van Financiën bij ministeriële regeling aan te
wijzen gevallen geacht wordt te zijn geheven, heeft recht op
een uitkering, indien en zolang hij recht heeft op
ouderdomspensioen krachtens deze wet en hij wegens
gemoedsbezwaren geen aanspraak maakt op dit
ouderdomspensioen.
2.
Degene, die ingevolge het eerste lid recht op een uitkering
heeft, dient de Sociale verzekeringsbank schriftelijk in
kennis te stellen, zodra naar zijn oordeel het totaal aan
uitkering betaalde bedragen heeft overschreden het totaal
van de bedragen, die van hem op grond van de in de aanhef
van het eerste lid bedoelde bepalingen aan belasting zijn
geheven of geacht worden te zijn geheven. De uitbetaling van
deze uitkering wordt dan beëindigd met ingang van een
betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de
kennisgeving door de Sociale verzekeringsbank is ontvangen,
doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de
dag van ontvangst van die kennisgeving.
3.
Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt
het totaal van de aan belasting geheven bedragen:
a.verminderd met de bedragen die niet zijn
ingevorderd, dan wel die de verzekerde nalatig is
gebleven te betalen;
b.vermeerderd met een door de in het eerste lid
bedoelde uitkeringsgerechtigde te bepalen opslag.
4.
Het bedrag van de uitkering is gelijk aan het bedrag aan
ouderdomspensioen en vakantie-uitkering, waarop de
belanghebbende krachtens deze wet recht heeft.
5.
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14 tot en met
26, 31 en
33 is, voor zover daarvan ten aanzien van de artikelen 17, derde lid, 18, en 24, eerste lid, bij ministeriële regeling niet wordt afgeweken, van overeenkomstige toepassing.
6.
Het bepaalde bij artikel 49 is
van overeenkomstige toepassing.
7.
Onze Minister en Onze Minister van Financiën kunnen bij
ministeriële regeling ter zake van het bepaalde in het
eerste tot en met het zesde lid nadere regels en
uitvoeringsvoorschriften geven.
Hoofdstuk VI Informatieverplichtingen
Artikel 49
{Inlichtingenplicht pensioengerechtigde}
De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke
vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge
artikel 20
ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de
Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit
eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen,
waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van
invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de
uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De
verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de
Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij
wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen
worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen
administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor
welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 50
{Verzoek aanvullende informatie}
In aanvulling op artikel 49 kan de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:
a.de pensioengerechtigde een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a;
b.de feitelijke woonsituatie van de pensioengerechtigde in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres.
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan de Sociale verzekeringsbank bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van de pensioengerechtigde dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van de pensioengerechtigde binnen te treden.
Hoofdstuk VII Bepalingen in verband met de
Algemene wet
bestuursrecht en het beroep in cassatie
Artikel 51
{Beschikking binnen redelijke termijn}
1.
Een beschikking op grond van deze wet en de daarop
berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke
termijn na ontvangst van de aanvraag.
2.
De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer
binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen
beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in
het derde lid is gedaan.
{Verlenging termijn}
3.
Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken
kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke
termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk
in kennis gesteld.
Artikel 51a
Vervallen
Artikel 52
{Beslissing op bezwaar}
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht beslist de
Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van
het bezwaarschrift is
verstreken.
Artikel 53
{Beroep in cassatie}
1.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder
der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met
zevende lid, 2, 3 en
6 en de op die
artikelen berustende bepalingen.
2.
Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep
in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake
beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing,
waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van
een gerechtshof.
Artikel 54
Vervallen
Hoofdstuk VIII Overgangsbepalingen
§ 1 Het ouderdomspensioen van personen die
vóór het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15,
doch nog niet die van 65 jaar hebben bereikt
Artikel 55
{Verzekering van personen, bij in werking treden der wet tussen 15 en 65 jaar}
1.
Degene, die vóór het in werking treden van artikel 6 de
leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar heeft
bereikt, en die - al dan niet onafgebroken - gedurende zes
jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, Aruba,
Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba heeft
gewoond,
wordt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid,
onderdeel a, gedurende het tijdvak, gelegen tussen de
voleindiging van zijn 15de levensjaar en het in werking
treden van artikel 6,
geacht verzekerd te zijn geweest. Voor de toepassing van het
bepaalde in de vorige volzin wordt, uitsluitend voor de
vaststelling van de toeslag, bedoeld in artikel 8 met
toepassing van het bepaalde in artikel 13, tweede lid,
onderdeel a, de jongere echtgenoot van de
pensioengerechtigde geacht het 59ste levensjaar te hebben
voleindigd op dezelfde dag als de pensioengerechtigde.
2.
Degene, die voldoet aan het bepaalde in de eerste volzin
van het eerste lid, doch nimmer ingevolge deze wet verzekerd
is geweest, wordt nochtans voor de toepassing van
artikel 7
geacht verzekerd te zijn geweest.
Artikel 56
{Voorwaarden voor overgangsvoordelen}
De voordelen uit artikel 55
voortvloeiende komen enkel toe aan degene, die:
a.Nederlander is, en
b.in Nederland woont.
Artikel 57
{Gelijkstellingen voorwaarden overgangsvoordelen}
Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen
voorwaarden worden bepaald, dat:
a.voor de toepassing van artikel 56
niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld;
b.voor de toepassing van de artikelen
55 en 56 het wonen
buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in
Nederland.
Artikel 58
Vervallen
Artikel 59
Vervallen
Artikel 60
Vervallen
Artikel 61
Vervallen
§ 2 Overige
overgangsbepalingen
Artikel 62
{Overgangsbepalingen}
1. De
artikelen 8a en 9a zijn niet van toepassing op de pensioengerechtigde,
die:
a.op 31 december 1999 recht
heeft op een ouderdomspensioen en op die dag niet in Nederland woont,
en
b.op 19 december 2005 dit recht op
een ouderdomspensioen uitsluitend nog heeft op grond van artikel 2 van
de wet van 9 december 2004, houdende goedkeuring van het voornemen tot
opzegging van het op 28 juni 1962 te Genève tot stand gekomen
Verdrag betreffende de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen
en vreemdelingen met betrekking tot de sociale zekerheid (Verdrag nr.
118 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar
zesenveertigste zitting; Trb. 1962, 122 en Trb. 1964, 23) (Stb. 2004,
715).
2.
Het eerste lid blijft van toepassing zolang de pensioengerechtigde blijft wonen in hetzelfde land als het land waar hij op 19 december 2005 woonde en blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen.
Artikel 62a
{Werkingssfeer}
1.
De artikelen 8a, eerste lid, en 9a, eerste lid, zijn niet van toepassing op de pensioengerechtigde, op wie die artikelen als gevolg van de opzegging van een verdrag, de beëindiging van de voorlopige toepassing van een verdrag dan wel de beëindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie van toepassing zouden worden, zolang de pensioengerechtigde blijft wonen in hetzelfde land of gebied als het land of gebied waar hij op de dag voor buitenwerkingtreding als gevolg van die opzegging respectievelijk op de dag voor de beëindiging woonde en blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen.
2.
De pensioengerechtigde die recht heeft op een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, en wiens recht op de inkomensondersteuning uitsluitend zou eindigen als gevolg van de opzegging van een verdrag, de beëindiging van de voorlopige toepassing van een verdrag dan wel de beëindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie, behoudt het recht op de inkomensondersteuning, zolang de pensioengerechtigde blijft wonen in hetzelfde land of gebied als het land of gebied waar hij op de dag voor buitenwerkingtreding als gevolg van die opzegging respectievelijk op de dag voor de beëindiging woonde en blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op inkomensondersteuning.
3.
Onze Minister deelt mede ten aanzien van welk land of gebied, met inbegrip van de dag waarop, een verdrag als bedoeld in het eerste of tweede lid buitenwerking is getreden dan wel de voorlopige toepassing van een verdrag of een daarmee gelijk te stellen situatie als bedoeld in het eerste of tweede lid is beëindigd.
Artikel 63
Vervallen
Artikel 63a
Artikel 1, achtste en negende lid, is niet van
toepassing, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden, op
grond van artikel 8 recht bestaat op toeslag, omdat de ongehuwde
pensioengerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een
meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind is
aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op toeslag bestaat, tenzij
toepassing van de genoemde artikelleden leidt tot een hoger
ouderdomspensioen.
Artikel 64
Ten aanzien van de persoon wiens vrijheid op de
dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 8b reeds rechtens
was ontnomen wordt voor de toepassing van dat artikel als eerste dag
waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van
inwerkingtreding van artikel 8b en eindigt het recht op
ouderdomspensioen in afwijking van artikel 8b, tweede lid, vanaf de dag
dat deze vrijheidsontneming zes maanden heeft geduurd. De
beëindiging gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de
maand waarin de vrijheidsontneming als bedoeld in de eerste zin zes
maanden heeft
geduurd.
Artikel 64a
Vervallen
Artikel 64b
1.
Pensioengerechtigden die voor 1 januari 2015 zijn gehuwd en die in november of december 2014 de leeftijd van 65 jaar bereiken en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd hebben, in afwijking van artikel 8, eerste lid, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2.
Artikel 8, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 64c
Artikel 17, tweede lid, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wet van 9 juli 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met beëindiging van de voorschotregeling en vaststelling van een grondslag voor het stellen van regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning (Stb. 2014, 307) blijft van toepassing op pensioengerechtigden ten aanzien waarvan dat artikellid is toegepast tot het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de in dat artikellid gestelde voorwaarden.
Artikel 64d
Artikel 7, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A, van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB blijft na de inwerkingtreding van dat artikelonderdeel van toepassing op personen die op die dag op grond van artikel 7 recht hebben op ouderdomspensioen.
Artikel 64e
1.
Op aanvragen om gebruik te maken van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de Wet van 26 november 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb. 2014, 502) blijft artikel 38, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan die datum van inwerkingtreding van toepassing.
2.
Op aanvragen om gebruik te maken van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, die zijn ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 26 november 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb. 2014, 502) is artikel 38, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat door die wet is komen te luiden van toepassing.
Hoofdstuk IX Strafbepalingen
Artikel 65
{Strafbaar feit }
Een
gedraging die in strijd is met een krachtens deze wet
uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover
uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel
aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een
maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt
beschouwd als een overtreding. Het in de eerste zin bedoelde
feit wordt beschouwd als een overtreding.
Artikel 66
Vervallen
Artikel 67
Vervallen
Artikel 68
Vervallen
Artikel 69
Vervallen
Hoofdstuk X Slotbepalingen
Artikel 70
{Uitvoeringsregelingen door minister}
Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld
bij ministeriële regeling.
Artikel 71
{Voorwaarden met betrekking tot anticumulatie particulier pensioen en AOW-pensioen}
1.
Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van
een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen krachtens
welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk met het
ouderdomspensioen ingevolge deze wet rekening wordt
gehouden, dient bij de toepassing van deze bepalingen in
acht te worden genomen, dat een verhoging van het
ouderdomspensioen,
welke plaatsvindt na de datum van beëindiging van de actieve
deelneming aan de pensioenregeling, buiten beschouwing
blijft.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen
waarin bepalingen zijn opgenomen volgens welke het
ouderdomspensioen ingevolge deze wet en de premievrije
aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na
beëindiging van de actieve deelneming jaarlijks ten minste
worden verhoogd met het percentage van de in het eerste lid
bedoelde verhoging van het ouderdomspensioen of het
percentage van de loon- of prijsontwikkeling.
Artikel 72
Vervallen
Artikel 72a
Vervallen
Artikel 73
Vervallen
Artikel 74
Vervallen
Artikel 75
{Citeertitel}
1.
Deze wet kan worden aangehaald onder de titel "Algemene
Ouderdomswet".
{Inwerkingtreding}
2.
De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de
verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend
kan worden gesteld.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en
Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk
31 mei 1956
JULIANA.
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
J. G. SUURHOFF.
De Minister van Financiën,
VAN DE KIEFT.
De Staatssecretaris van Financiën,
VAN DEN BERGE.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
BEEL.
de achtste juni 1956.
De Minister van Justitie,
J. C. VAN OVEN.