Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is om de invoering en inwerkingtreding te regelen
van de Wet inkomstenbelasting
2001 en in verband daarmee enige wetten aan
te passen alsmede het overgangsrecht te regelen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1 Aanpassingen
Afdeling A Ministerie van Financiën
Artikel I
Natuurschoonwet 1928
Wijzigt de Natuurschoonwet 1928.
Artikel II
Successiewet
1956
Wijzigt de Successiewet 1956.
Artikel III
Wet op de herkapitalisatie 1957
De Wet op de herkapitalisatie
1957 wordt ingetrokken.
Artikel IV Algemene wet inzake rijksbelastingen
Wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel V
Wet op de loonbelasting 1964
Wijzigt de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel VI
Wet op de dividendbelasting 1965
Wijzigt de Wet op de
dividendbelasting 1965.
Artikel VII
Wet op de omzetbelasting 1968
Wijzigt de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel VIII
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Wijzigt de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969.
Artikel IX
Conjunctuurwet
Wijzigt de Conjunctuurwet.
Artikel X
Wet op belastingen van rechtsverkeer
Wijzigt de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Artikel XI
Wet verruiming vervroegde
afschrijving, investeringsaftrek en verliescompensatie
De wet van 29 augustus 1975 tot
verruiming van de vervroegde afschrijving, de
investeringsaftrek en de verliescompensatie in het belang
van de werkgelegenheid (Stb. 467) wordt ingetrokken.
Artikel XII
Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
Wijzigt de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
Artikel XIII
Invorderingswet 1990
Wijzigt de Invorderingswet 1990.
Artikel XIV
Wet op de accijns
Wijzigt de Wet op de accijns.
Artikel XV
Wet waardering onroerende zaken
Wijzigt de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel XVI
Wet belastingen op milieugrondslag
Wijzigt de Wet belastingen op milieugrondslag.
Artikel XVII
Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Wijzigt de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Artikel XVIII
Kaderwet financiele
verstrekkingen Financiën
Wijzigt de Kaderwet financiële
verstrekkingen Financiën.
Artikel XIX
Aanpassingswet wet waardering
onroerende zaken
Wijzigt de Aanpassingswet Wet
waardering onroerende zaken.
Artikel XX
Wet overgang belastingheffing in euro's
Wijzigt de Wet overgang
belastingheffing in euro's.
Artikel XXA
Wet fiscale behandeling pensioenen
Wijzigt de Wet fiscale behandeling pensioenen.
Afdeling B Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Artikel I
Pensioen- en spaarfondsenwet
Wijzigt de Pensioen- en spaarfondsenwet.
Artikel II
Coördinatiewet sociale verzekering
Wijzigt de Coördinatiewet sociale verzekering.
Artikel III
Wet financiering volksverzekeringen
Wijzigt de Wet financiering volksverzekeringen.
Hoofdstuk 2 Overgangsrecht
Artikel I Overgangsrecht inkomstenbelasting
A. Tijdelijke verhoging van de stakingsaftrek bij staking van een
gehele onderneming
1. Ten aanzien van de ondernemer die een of meer gehele
ondernemingen staakt met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer
is geweest, wordt het bedrag van € 3630 genoemd in het
tweede en in het vierde lid van artikel 3.79 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 voor de kalenderjaren 2001 tot en met
2005 verhoogd. Met inbegrip van de verhoging wordt het bedrag gesteld op:
a.indien de ondernemer de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt:
voor 2001 op € 20 420, voor 2002 op € 17 062, voor 2003 op € 13 704, voor 2004
op € 10 346 en voor 2005 op € 6988;
b.in de overige gevallen: voor 2001 op € 9076, voor 2002 op €
7987, voor 2003 op € 6897, voor 2004 op € 5808 en voor 2005 op € 4719.
2. De bedragen genoemd in het eerste lid, tweede volzin,
onderdelen a en b, worden verminderd – maar niet verder dan tot € 3630 – met de
bedragen van de door de belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling
volgens
artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964.
B. Tijdelijke stakingsaftrek bij staking van een gedeelte van een
onderneming
1. Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2005 geldt voor de
ondernemer die winst behaalt met of bij het staken van een of meer gedeelten
van een onderneming met betrekking waartoe hij vanaf 1 januari 2001 ondernemer
is geweest en niet een gehele onderneming heeft gestaakt, de in het tweede lid
bedoelde tijdelijke stakingsaftrek als stakingsaftrek in de zin van
artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2.De tijdelijke stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in
het eerste lid bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan: voor 2001 € 9076,
voor 2002 € 7260, voor 2003 € 5445, voor 2004 € 3630 en voor 2005 € 1815.
3. Voor de toepassing van dit onderdeel is
artikel 3.79, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 van overeenkomstige toepassing.
4. De in het tweede lid bedoelde maximumbedragen worden
verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de bedragen van de door de
belastingplichtige eerder genoten stakingsvrijstelling volgens
artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 en met de in voorafgaande jaren door
de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
C. Drie-jaarstermijn voor stakingsaftrek
{Drie-jaarstermijn stakingsaftrek}
De stakingsaftrek van
artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting
2001 en onderdeel B is ten aanzien van de ondernemer die op de
voet van
artikel 15, derde lid, of
artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 een onderneming voortzet of mede voortzet ten aanzien van
die onderneming slechts van toepassing indien deze langer dan drie jaren voor
zijn rekening is gedreven.
D. Tijdelijke tegemoetkoming medegerechtigden
1.Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft
artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31
december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een
medegerechtigde als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000
winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het
tweede lid.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a.de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de
belastingplichtige reeds op 12 januari 2000 bestond, en dat wordt aangetoond
door middel van een op dat tijdstip bestaande schriftelijke overeenkomst tot
toetreding tot het samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid
voortvloeit, en
b.op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige
naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de
looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste tien jaar zou belopen.
Da. Tijdelijke tegemoetkoming recente medegerechtigden
1.Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2006 blijft
artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31
december 2000, van toepassing bij staking van een onderneming door een
medegerechtigde als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, waaruit hij in het kalenderjaar 2000
winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het
tweede lid.
2.Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a.de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de
belastingplichtige nog niet bestond op 12 januari 2000 en voor 1 januari 2001
is ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 31 december 2000
bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het
samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
b.op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige
naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de
looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste zeven jaar zou belopen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid:
a.komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben
op bedrijfsmiddelen die voor 1 januari 2003 in gebruik zijn genomen of zijn
vervaardigd en waarvoor de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in het
kalenderjaar 2000 of waarvan de voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn
gemaakt in het kalenderjaar 2000;
b.blijven buiten beschouwing voordelen die betrekking hebben
op onroerende zaken en rechten die direct of indirect op onroerende zaken
betrekking hebben, en
c.wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet
verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel door de belastingplichtige
ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit jaar genoten
bedragen aan vrijstelling.
Db. Tijdelijke doorschuiving in de familiesfeer
1.Ten aanzien van de belastingplichtige die in het kalenderjaar
2001 een onderneming overdraagt in een geval als bedoeld in het tweede lid,
zijn de
artikelen 3.63 en
3.64 van de Wet inkomstenbelasting
2001, zoals deze zouden luiden indien het voorstel van
Wet ondernemerspakket 2001 niet tot
wet zou zijn verheven, van toepassing.
2.Het eerste lid is van toepassing indien:
a.de belastingplichtige die de onderneming overdraagt met
betrekking tot die onderneming:
1°.ondernemer is als bedoeld in
artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001, of
2°.een belastingplichtige is als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 en degene aan wie wordt overgedragen
met betrekking tot die onderneming reeds ondernemer in de hiervoor bedoelde zin
is, en
b.de belastingplichtige overdraagt aan een persoon als
bedoeld in
artikel 3.63, vierde lid, onderdeel a of b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 zoals dat zou luiden indien het
voorstel van
Wet ondernemerspakket 2001 niet tot
wet zou zijn verheven.
Dc
Dit onderdeel is nog niet in werking
getreden.
Dd. Tijdelijke tegemoetkoming film 2001
1.Voor de kalenderjaren 2001 tot en met 2004 blijft
artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31
december 2000, van toepassing bij staking van een filmonderneming door een
medegerechtigde als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, waaruit hij reeds voor 16 juli 2002
winst uit onderneming genoot, mits is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in het
tweede lid.
2.Het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a.de in dat lid bedoelde medegerechtigdheid van de
belastingplichtige nog niet bestond op 31 december 2000 en voor 16 juli 2002 is
ontstaan, hetgeen wordt aangetoond door middel van een op 15 juli 2002
bestaande schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot het
samenwerkingsverband waaruit de medegerechtigdheid voortvloeit, en
b.op het moment van de toetreding bij de belastingplichtige
naar objectieve maatstaven de gerede verwachting aanwezig kon zijn dat de
looptijd van dat samenwerkingsverband ten hoogste drie jaar zou belopen.
3.Voor de toepassing van het eerste lid:
a.komen enkel voordelen in aanmerking die betrekking hebben
op films die voor 1 januari 2004 zijn vervaardigd en waarvan de
voortbrengingskosten in belangrijke mate zijn gemaakt in de periode van 1
januari 2001 tot 16 juli 2002, en
b.wordt het bedrag van de vrijstelling verminderd – maar niet
verder dan tot nihil – met de volgens dit onderdeel en onderdeel Dc door de
belastingplichtige ter zake van andere ondernemingen in vorige jaren of in dit
jaar genoten bedragen aan vrijstelling.
4.Met betrekking tot samenwerkingsverbanden als bedoeld in
onderdeel D, onderdeel Da en dit onderdeel is
artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 voor de periode van 1 januari 2001 tot 16 juli 2002 niet
van toepassing op investeringen in films.
5.Voor de toepassing van dit onderdeel wordt verstaan onder:
a.films: films die zijn aangewezen als bedrijfsmiddel dat
voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt en waarvan de
voortbrengingskosten grotendeels betrekking hebben op voortbrenging in
Nederland;
b.een filmonderneming: een onderneming waarvan de feitelijke
werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit het voortbrengen
van films en het exploiteren van zelf voortgebrachte films.
E. Afgegeven beschikkingen bestemmingswijzigingswinst voor
landbouwgronden
{Beschikking bestemmingswijzigingswinst}
Artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van
overeenkomstige toepassing bij het toepassen van
artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
F. Verwijzingen naar te verrekenen verliezen
1. Met de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen, bedoeld
in
artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, worden gelijkgesteld de te verrekenen
verliezen volgens
hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting
1964.
2. Met een aanspraak op verrekening van verliezen volgens
afdeling 3.13 als bedoeld in
artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, wordt gelijkgesteld een aanspraak op verrekening van
verliezen volgens
hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting
1964.
3.Met het bedrag dat buiten aanmerking blijft, bedoeld in
artikel 3.23, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, wordt gelijkgesteld het bedrag dat buiten aanmerking
blijft, bedoeld in
artikel 8c, zevende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964.
G. Voor bepaling van de winst aan de hand van de tonnage is 1996 het
eerste jaar
{Eerste jaar tonnageregime}
Artikel 70b van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, is van
overeenkomstige toepassing bij het toepassen van
artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
H. Gevolgen wijziging waarderingsstelsel pensioenverplichtingen
ultimo 1994
{Gevolgen wijziging waardering pensioenen}
Artikel 70a van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, en hetgeen
krachtens dat artikel is bepaald, blijft van overeenkomstige toepassing onder
de
Wet inkomstenbelasting 2001.
I. Tegemoetkoming voor de kosten van het invoeren van de euro in
2001
1.Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 wordt het in de
laatste kolom van de in
artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, opgenomen tabel als tweede vermelde percentage verhoogd
met 3 procentpunten.
2.Voor toepassing over het kalenderjaar 2001 worden in
artikel 3.76, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, de in de tabel opgenomen bedragen aan
zelfstandigenaftrek verhoogd met €91.
J. Scholingsbijtelling en reserves
1. Met een scholingsbijtelling als bedoeld in
artikel 3.50 van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt gelijkgesteld een vermeerdering van de winst als
bedoeld in
artikel 11c, zesde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, en een bedrag dat ten bate van de
winst wordt gebracht als bedoeld in
artikel 11c, zevende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die artikelen luidden op 31
december 2000.
2. Met reserves als bedoeld in
artikel 3.53, eerste lid, onder a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 worden gelijkgesteld de
overeenkomstige reserves, bedoeld in
artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
3.Een vervangingsreserve in de zin van
artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 wordt bij het
begin van het kalenderjaar 2001 aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht
te zijn ontstaan op de voet van de
artikelen 3.53, eerste lid, onder b,
en
3.54 van de Wet inkomstenbelasting
2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide
vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie
jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen
vier jaren respectievelijk het vierde jaar.
4.
Artikel 70ba van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van
overeenkomstige toepassing onder de Wet inkomstenbelasting 2001.
K. Oudedagsreserve bij begin van 2001
1. De oudedagsreserve bij het einde van het kalenderjaar 2000
wordt bij het begin van kalenderjaar 2001 te boek gesteld als het bedrag van de
oudedagsreserve in de zin van
artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, van de Wet
inkomstenbelasting 2001. Deze teboekstelling wordt niet in
aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, en deze reserve wordt geacht
te zijn gevormd volgens de regels van
paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2. Indien de belastingplichtige als ondernemer als bedoeld in
artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of als medegerechtigde tot het vermogen van een
onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die
wet, winst geniet uit meer dan één onderneming, wordt voor de
toepassing van het eerste lid de oudedagsreserve naar keuze van de
belastingplichtige toegedeeld aan de ondernemingen.
3. Voor de toepassing van dit onderdeel is
artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
L. Doorschuiving oudedagsreserve bij staking in het jaar
2000
1. Indien de belastingplichtige bij het einde van het
kalenderjaar 2000
artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde,
heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 nog ondernemer is
als bedoeld in
artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming
als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die
wet, wordt hij voor de toepassing van
artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting
2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een
onderneming te hebben gestaakt.
2. Indien de belastingplichtige bij het einde van het
kalenderjaar 2000
artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde,
heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is
als bedoeld in
artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming
als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die
wet, wordt het bedrag van de oudedagsreserve bij het einde van
het kalenderjaar 2000, in het kalenderjaar 2001 begrepen in het inkomen uit
werk en woning.
3. Indien de belastingplichtige bij het einde van het
kalenderjaar 2000
artikel 44f, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat op dat tijdstip luidde,
heeft toegepast en bij het begin van het kalenderjaar 2001 geen ondernemer is
als bedoeld in
artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001 of medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming
als bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van die
wet, maar voor het einde van het kalenderjaar 2001 ondernemer
wordt, is, in afwijking van het tweede lid, onderdeel K van overeenkomstige
toepassing en wel op het tijdstip waarop de belastingplichtige ondernemer
wordt. In dat geval wordt hij voor de toepassing van
artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting
2001 geacht in het kalenderjaar 2001 een gedeelte van een
onderneming te hebben gestaakt.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is
artikel 3.66, eerste lid, laatste volzin, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
M. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een
werkzaamheid
1. De belastingplichtige stelt voor het bepalen van het resultaat
uit een werkzaamheid, bedoeld in
artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting
2001, vermogensbestanddelen die bij het einde van het
kalenderjaar 2000 niet behoorden tot het vermogen van een voor zijn rekening
gedreven onderneming en bij het begin van het kalenderjaar 2001 ten gevolge van
de inwerkingtreding van de
Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gaan
behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, bij het begin van het
kalenderjaar 2001 te boek voor de waarden in het economische verkeer op dat
tijdstip.
2. In afwijking van het eerste lid vindt de daar bedoelde
teboekstelling plaats voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten verminderd
met het gedeelte daarvan dat onder de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als
kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen,
met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, vergunningen,
ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard
alsmede vermogensbestanddelen waarvan de opbrengst bij vervreemding onder de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou
zijn belast als inkomsten uit arbeid in de zin van
artikel 22 van de laatstgenoemde wet,
zoals dat artikel luidde op 31 december 2000.
Voorts worden vermogensbestanddelen
a.waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot
vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij
het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische
kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van
inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;
b.die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in
zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 of
tot het loon in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964 hebben
behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de
historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde
inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;
c.waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als
buitengewone lasten in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 in
aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld
voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde
buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.
3. Indien op een vermogensbestanddeel als bedoeld in
artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, een genotsrecht is gevestigd als
bedoeld in
artikel 5.22, derde lid, van die wet,
wordt het bedrag waarvoor dit vermogensbestanddeel volgens het eerste of tweede
lid te boek is gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de vestiging van het
genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de inkomsten uit
vermogen in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
voorzover laatstgenoemd bedrag betrekking heeft op de periode na 31 december
2000.
4.Indien in geval van een huwelijk een vermogensbestanddeel van
de ene echtgenoot bij het einde van het kalenderjaar 2000 behoort tot een
ondernemingsvermogen van de andere echtgenoot en met betrekking tot dit
vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001
artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting
2001 toepassing vindt, vindt in de winstsfeer ter zake van de
inwerkingtreding van de
Wet inkomstenbelasting 2001 geen
afrekening plaats en wordt in afwijking van het eerste lid dit
vermogensbestanddeel bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld
voor dezelfde waarde als bij het einde van het kalenderjaar 2000 in de
onderneming van de echtgenoot.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld waarbij in andere situaties dan bedoeld in het tweede en derde lid,
wordt afgeweken van de in het eerste lid bedoelde teboekstelling.
Ma. Nog niet genoten inkomsten bij overgang van andere arbeid naar
een werkzaamheid
1.Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet genoten
inkomsten uit voor 1 januari 2001 niet in dienstbetrekking verrichte
werkzaamheden en diensten als bedoeld in
artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31
december 2000, blijft Hoofdstuk II, afdeling 3, van die wet, zoals dat luidde
op laatstgenoemde datum, doch met uitzondering van de bepalingen inzake
aftrekbare kosten, van toepassing.
2. De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de
toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt
als inkomen uit werk en woning.
N. Handhaving voorwaarden met betrekking tot stamrechten van voor 1
januari 1992
{Handhaving voorwaarden stamrechten van vóór 1992}
Artikel 80b van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, blijft van
overeenkomstige toepassing voor de
Wet inkomstenbelasting 2001.
O. Bestaande rechten en verplichtingen ter zake van periodieke
uitkeringen en verstrekkingen
1.Voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie
blijven de regels die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
voorzover die regels niet in strijd komen met het bepaalde in
artikel 3 109 van de Wet inkomstenbelasting
2001, van toepassing voorzover:
Voorzover de periodieke uitkeringen en verstrekkingen volgens
de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, worden deze aangemerkt als
belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening
als bedoeld in
artikel 3.100 en in
7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
a.vóór 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond van
de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als
persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die
wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 1 januari 2001;
b.vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die
wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
c.op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 premies
zijn betaald die een bedrag van f 5000 per kalenderjaar niet te boven gaan en
die op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die
wet, in aanmerking konden worden genomen ter zake van een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999;
d.op of na 1 januari 2001 premies zijn betaald die op grond
van de
Wet inkomstenbelasting 2001 niet als
uitgaven voor een inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en die een
bedrag van € 2269 per kalenderjaar niet te boven gaan ter zake van een
overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999, mits de daarbij
overeengekomen premiebetalingen op of na 14 september 1999 niet zijn
verhoogd.
2. Het eerste lid is met ingang van 1 januari 2021 niet meer van
toepassing op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen voorzover
de daarvoor betaalde premies op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel
voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of
voorzover de daarvoor betaalde premies voldoen aan het eerste lid, onderdeel
d.
3. Het eerste lid is met betrekking tot
artikel 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies op grond
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel
voor de verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
4.Voor de toepassing van het eerste lid wordt hetgeen wordt
ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en
verstrekkingen aangemerkt als uitkering of verstrekking voorzover dat niet het
geval is op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964
zoals die luidt op 31 december 2000. De vorige volzin is eveneens van
toepassing op de omzetting van een recht op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen in een andersoortig recht.
5.Met betrekking tot verplichtingen die tot stand zijn gekomen
vóór 14 september 1999 tot het betalen van periodieke uitkeringen of
verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, blijft
artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31
december 2000, van toepassing tot en met 31 december 2020. Voor zover de
periodieke uitkeringen op grond van de vorige volzin zijn aan te merken als
persoonlijke verplichtingen worden deze uitkeringen in aanmerking genomen als
een onderhoudsverplichting als bedoeld in
afdeling 6.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
6.Op aanspraken op
lijfrenten als bedoeld in artikel 25, tweede en derde lid, van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikel luidde op 31 december
1991 waarop ingevolge artikel 75 van die wet de regels van kracht zijn
die daarvoor op 31 december 1991 golden, zijn in aanvulling op het
eerste lid ook artikel 1.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 en de daarop berustende bepalingen, alsmede artikel 3.133, derde lid,
van die wet, van overeenkomstige
toepassing.
7.Met
betrekking tot aanspraken op lijfrenten als bedoeld in het zesde lid
zijn de aanhef en onderdeel d van het eerste lid ook van toepassing
voor zover de desbetreffende premies het in onderdeel d genoemde bedrag
van € 2269 te boven gaan, met dien verstande dat voor zover
na 2009 betaalde premies het bedrag van € 2269 te boven
gaan, deze niet in aanmerking worden genomen als prestatie als bedoeld
in artikel 25, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals die bepaling luidde op 31 december
1991.
8.Indien voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen het eerste lid, aanhef en onderdeel d,
toepassing vindt, vindt artikel 3.107a van de Wet inkomstenbelasting
2001 geen toepassing bij het bepalen van de omvang van belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge dat
recht.
9.Voor
zover een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in het zesde lid wordt
omgezet in een aanspraak op een lijfrente
als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, of op een
lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in
artikel 3.126a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de
tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste
aanspraak. Op het tijdstip van de omzetting van de eerstgenoemde
aanspraak in een aanspraak op een lijfrenterekening of
lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet
inkomstenbelasting 2001 wordt geacht tevens een verzoek te zijn gedaan
als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december
2000. Voor de toepassing van deze wet wordt een aanspraak op een
lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelijkgesteld met
een recht op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen.
P. Afrekenoptie voor bepaalde rechten op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
1. Op bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001
gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden of de
uitkeringen op grond van het recht zijn ingegaan, de begunstigde, blijft
toepassing van onderdeel O, eerste lid, met ingang van 1 januari 2001
achterwege op een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarvan de
daarvoor betaalde premies op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen dan wel
voor de verkrijging waarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest.
2. In het geval bedoeld in het eerste lid wordt op 1 januari 2001
een uitkering of verstrekking als bedoeld in
artikel 3.100 van de Wet inkomstenbelasting
2001 in aanmerking genomen bij de in het eerste lid bedoelde
persoon tot het bedrag van de waarde in het economische verkeer van het recht
verminderd met het gezamenlijke bedrag van de ter zake van dat recht betaalde
premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere uitkering of
verstrekking in aanmerking zijn genomen.
3. Op verzoek van de in het eerste lid bedoelde persoon bedraagt
de inkomstenbelasting op de uitkering 45%.
Q. Afrekenverplichting ter zake van bepaalde rechten op periodieke
uitkeringen en verstrekkingen
1. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen op of na 14 september 1999 doch vóór 1 januari 2001 betaalde
premies meer bedragen dan f 5000 per kalenderjaar en op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen of als premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die
wet, in aanmerking konden worden genomen, wordt op 1 januari
2001 in zoverre een periodieke uitkering of verstrekking uit een
inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde in het
economische verkeer inzoverre van dat recht verminderd met het gezamenlijke
bedrag van die premies voorzover die niet reeds ter zake van een eerdere
uitkering of verstrekking in aanmerking zijn genomen.
2. Voorzover ter zake van een recht op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen de daarvoor betaalde premies op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet
als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen of voor de
verkrijging daarvan geen vrijstelling van toepassing is geweest, of het premies
betreft als bedoeld in de overgangsregeling van onderdeel O, eerste lid,
onderdeel d, wordt op 31 december 2020 een periodieke uitkering of verstrekking
uit een inkomensvoorziening in aanmerking genomen tot het bedrag van de waarde
in het economische verkeer inzoverre van dat recht. Op de uitkering of
verstrekking is onderdeel O, eerste lid, tweede volzin, van toepassing.
3. Op verzoek van de belastingplichtige bedraagt de
inkomstenbelasting op de in het eerste en tweede lid genoemde uitkering of
verstrekking 45%.
R
Vervallen.
Ra. Overgangsregeling inhaal pensioentekorten
1.Voor de toepassing in een kalenderjaar van
artikel 3.127, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 worden aan het jaar 2001 voorafgaande
jaren die zijn gelegen binnen de in dat lid bedoelde periode van zeven jaar
onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar, mede in aanmerking genomen.
2.Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met
betrekking tot de bepaling van de ingevolge het eerste lid alsnog in aanmerking
te nemen bedragen en de verstrekking van informatie daaromtrent.
S. Omzetting stakingswinst in lijfrente; rekening houden met
bestaande rechten
{Omzetting stakingswinst in lijfrente}
Voor de toepassing van
artikel 3.129, eerste en derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 behoren mede tot de reeds opgebouwde
voorzieningen de bedragen die op grond van
artikel 45a, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet
op de inkomstenbelasting 1964, zoals die bepalingen luidden
vóór 1 januari 2001, in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn
genomen.
Sa. Verlenging voor 2001 en 2002 van terugwentelingsperiode
{Verlenging terugwentelingsperiode}
Voor de kalenderjaren 2001 en 2002 wordt de in
artikel 3.130, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 bedoelde termijn van zes maanden
vervangen door een termijn van twaalf maanden.
T. Inpassen van betaalde lijfrentepremies
1. In afwijking van onderdeel O, eerste lid, worden met
betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop
artikel 75, eerste lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is,
de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen
of als premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel f, van die
wet, in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing
van
afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting
2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Voor de toepassing van
afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting
2001, worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt
als aanspraken als bedoeld in
artikel 3.124, respectievelijk
artikel 3.125 dan wel
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
3. De premies als bedoeld in het eerste lid, en het daarover
behaalde rendement, die op grond van
afdeling 3.8 van de Wet inkomstenbelasting
2001 in aanmerking zijn genomen als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen, worden voor de toepassing van de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 die
gelden op grond van onderdeel O, eerste lid, aangemerkt als prestatie die niet
ten laste van het inkomen konden komen. De eerste volzin geldt niet voor de
premies, en het daarover behaalde rendement, in verband waarmee uitstel van
betaling van belasting is verleend als bedoeld in
artikel 3.133, vierde lid, of
artikel 3.136, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
U. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
{Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen}
Uitkeringen ingevolge
artikel 81, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering die voortvloeien uit
aanspraken op uitkeringen ingevolge
artikel 59a van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet zoals die wet luidde op 31 december
1997, behoren tot de inkomsten in de vorm van aangewezen periodieke uitkeringen
en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke
regeling.
Ua. Negatieve persoonsgebonden aftrek
1.Voor de toepassing van
artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt:
a.onder onderhoudsverplichtingen die op grond van afdeling 6.2
in aanmerking zijn genomen mede begrepen periodieke uitkeringen en
verstrekkingen die op grond van
artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d of e, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 en afkoopsommen die op grond
van onderdeel h van dat artikel in aanmerking zijn genomen;
b.
vervallen;
c.onder uitgaven voor monumentenpanden die op grond van
afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen mede begrepen kosten, lasten en
afschrijvingen die op grond van
artikel 35
of artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking zijn genomen.
2.Voor de toepassing van artikel 3.139 wordt mede als negatieve persoonsgebonden
aftrek van een belastingplichtige in aanmerking genomen hetgeen door hem is
ontvangen aan door een gemeente toegekende subsidie ter zake van onderhoud
aan een pand, niet zijnde een monumentenpand, voorzover de subsidie betrekking
heeft op onderhoud waarvan de kosten en lasten als aftrekbare kosten in de
zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking
zijn genomen.
V. Tijdstip genieten
{Tijdstip genieten}
Voor de toepassing van
artikel 3.146, tweede lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is
artikel 39 van de Wet op de loonbelasting
1964 van overeenkomstige toepassing.
W. Voorwaartse verliesverrekening
1. Verlies als bedoeld in
hoofdstuk IV van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 dat niet verrekenbaar is met inkomens van aan het
kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt voor de toepassing van afdeling 3.13 en
artikel 7.2, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, aangemerkt als verlies uit werk en woning van het jaar
waarin dit is ontstaan.
2. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is
voortgevloeid uit andere bestanddelen van het inkomen dan zijn bedoeld in
artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 en niet kan worden verrekend met
inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt ingeval het
huwelijk door overlijden van de belastingplichtige wordt ontbonden, verrekend
met inkomens van de echtgenoot mits zowel de belastingplichtige als zijn
echtgenoot op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk binnenlands
belastingplichtig was.
3. Het verlies, bedoeld in het eerste lid, voorzover dit is
voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen die van de zijde van de
echtgenoot van de belastingplichtige zijn opgekomen en niet kan worden
verrekend met inkomens van de jaren waarin het huwelijk heeft bestaan, wordt
ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden uitsluitend
verrekend met inkomens van de gewezen echtgenoot. Met ontbinding van een
huwelijk wordt gelijkgesteld het duurzaam gescheiden gaan leven.
4. Het ter zake van verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen
bedrag als bedoeld in
artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 dat niet verrekenbaar is met bedragen van de belasting
over aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren, wordt verrekend met
en ten hoogste tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld
in de
artikelen 2.7, eerste lid, en
2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001
van de acht kalenderjaren volgend op het jaar waarin het verlies is ontstaan.
Het te verrekenen bedrag wordt in geval van gehuwde, niet duurzaam gescheiden
levende belastingplichtigen in aanmerking genomen bij de echtgenoot bij wie in
het jaar waarin het verlies is geleden overeenkomstig
artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking zou zijn
genomen. In geval van een kind jonger dan 18 jaar wordt het te verrekenen
bedrag in aanmerking genomen bij de ouder die het gezag over het kind
uitoefent.
5. Met betrekking tot het ter zake van verlies uit aanmerkelijk
belang te verrekenen bedrag zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige
toepassing.
6. De verrekening, bedoeld in het vierde lid, geschiedt in de
volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomstenbelasting
verschuldigd is geworden.
7. Het bedrag dat op grond van het vierde lid met de belasting
over een volgend kalenderjaar wordt verrekend wordt door de inspecteur
gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij
voor bezwaar vatbare beschikking. Het verrekende bedrag wordt op het
aanslagbiljet afzonderlijk vermeld. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van dit artikel.
8. Indien ingevolge
artikel 9.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 de heffing van de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen geschiedt door middel van één aanslag, wordt voor de
toepassing van het vierde lid onder belasting mede verstaan de in die aanslag
te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.
X. Achterwaartse verliesverrekening
1. Voor de verrekening van een verlies uit werk en woning van de
kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren,
bedoeld in
artikel 3.150, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, worden onder inkomens uit werk en
woning mede begrepen belastbare inkomens zoals vastgesteld onder de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
voorzover die niet bestaan uit winst uit aanmerkelijk belang.
2. Voor de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang
van de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 met de drie voorafgaande kalenderjaren,
bedoeld in
artikel 4.49, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, wordt onder inkomens uit aanmerkelijk belang mede
begrepen winsten uit aanmerkelijk belang zoals vastgesteld onder het regime van
de
Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Y.
Vervallen.
Ya. Bijzonder tarief overlijdens- en invaliditeitsuitkering
1.Indien op of na 1 januari 2001 belastbaar loon wordt genoten in
de vorm van uitkeringen of verstrekkingen ineens wegens overlijden of
invaliditeit ten gevolge van een ongeval dat voor 1 januari 2001 heeft
plaatsgevonden, bedraagt de belasting op dit bestanddeel van het belastbare
inkomen uit werk en woning, voorzover het belastbare inkomen uit werk en woning
meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in de eerste kolom, derde regel, van de
tabel in
artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting
2001, 20%.
2.In afwijking in zoverre van
artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt eveneens een voorlopige teruggaaf vastgesteld,
rekening houdende met de in het eerste lid bedoelde uitkeringen en
verstrekkingen en het daarvoor geldende tarief.
Z. Gelijkstelling koopopties met onderliggende waarde
1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AE, AF, AG, en AI
wordt een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te
verwerven (koopoptie) aangemerkt als een dergelijk aandeel respectievelijk een
dergelijk winstbewijs.
2. Voor de toepassing van onderdeel AF en AJ wordt een recht om
vermogensbestanddelen als bedoeld in
artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting
2001 te verwerven met die vermogensbestanddelen gelijkgesteld.
Za. Gelijkstelling lidmaatschapsrechten coöperaties
1.Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt:
a.een lidmaatschapsrecht of een participatiebewijs van een
coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een
winstbewijs;
b.een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag
gelijkgesteld met een vennootschap.
2.Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van
lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik
belichamen van een gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn
inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
AA. Participaties open fondsen voor gemene rekening
1. Voor de toepassing van de onderdelen AB, AC, AD, AE, AF, AG en
AI worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als
bedoeld in
artikel 2, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 gelijkgesteld met aandelen in
vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen
gelijkgesteld met vennootschappen.
2. Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige een
aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene rekening wordt zijn bezit
aan bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een percentage
van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid, waarbij andere dan
enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee
overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.
AB. Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang
1. Voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de
zin van de
Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de
verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die reeds tot het vermogen van
de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum gesteld
op:
a.indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang: de
verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling;
b.indien deze aandelen en winstbewijzen voor de toepassing
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals die luidde op 31 december 2000, niet tot een aanmerkelijk belang
behoorden: de waarde in het economische verkeer van die aandelen en
winstbewijzen per 1 januari 2001.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een op 1
januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van
artikel 4.3, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid
als bedoeld in
artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december
2000.
3. Indien winstbewijzen bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
door tijdsverloop in waarde dalen, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de
tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de
verkrijger gekomen kosten voorzover deze kosten niet als aftrekbare kosten in
aanmerking zijn genomen, of – indien deze lager is – de waarde in het
economische verkeer van die winstbewijzen per 1 januari 2001.
AC. Genotsrechten en aanmerkelijk belang
1. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de
zin van
artikel 4.3, onderdeel a of b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, die werd aangemerkt als een
tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in
artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,
op grond van de
Wet inkomstenbelasting 2001 tot een
aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs van deze gerechtigdheid
gesteld op het gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de
gerechtigdheid op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als
aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van
artikel 38, derde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31
december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.
2. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de
zin van
artikel 4.3, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting
2001, die niet werd aangemerkt als een tijdelijke
gerechtigdheid als bedoeld in
artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,
op grond van de
Wet inkomstenbelasting 2001 tot een
aanmerkelijk belang behoort, wordt de verkrijgingsprijs gesteld op de waarde in
het economische verkeer van die gerechtigdheid per 1 januari 2001.
AD
Vervallen.
AE. Fictieve aanmerkelijk belangen ontstaan na 1 januari
1997
1. Aandelen of winstbewijzen als bedoeld in
artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 die op 31 december 2000 krachtens artikel 20d, derde lid,
20e, tweede lid, 20f, tweede lid, 68a, zesde lid, 68aa, zesde lid, 70d, of
krachtens een voorwaarde gesteld ingevolge artikel 20g van die wet werden
geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren (fictief aanmerkelijk belang),
worden voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 ten
aanzien van de belastingplichtige geacht tot een aanmerkelijk belang te
behoren, zo zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de bepalingen van
afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2. Indien een belastingplichtige onmiddellijk voorafgaand aan het
ontstaan van een in het eerste lid bedoeld fictief aanmerkelijk belang een
aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 70d, eerste volzin, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals dat luidde op 31 december 2000, voorzover uitsluitend op grond van die
volzin sprake was van een aanmerkelijk belang, is
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing bij overlijden van
de belastingplichtige.
3.De verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang, bedoeld in
het eerste lid is gelijk aan de waarde in het economische verkeer op 1 januari
2001, verminderd met het bedrag dat niet in aanmerking is genomen bij het
ontstaan van het in het eerste lid bedoelde fictieve aanmerkelijk belang op
grond van de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting
1964.
4.De in het derde lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt ten minste
gesteld op de verkrijgingsprijs die ten grondslag ligt aan de berekening van
het in dat lid bedoelde niet in aanmerking genomen bedrag, of, indien dit lager
is, de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2001.
AF. Kwalificatie aanmerkelijk belang
1. Aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren,
worden voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 tot een
aanmerkelijk belang gerekend indien zij daartoe niet behoren op grond van de
bepalingen van hoofdstuk 4 van die wet.
2. Schuldvorderingen die voor de toepassing van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidde op 31 december 2000, tot een aanmerkelijk belang behoren,
worden geacht op die datum te zijn vervreemd indien het hebben van die
schuldvorderingen niet op grond van
artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001 als een werkzaamheid wordt aangemerkt.
AG. Keuze voor afrekenen bij toepassing onderdeel AF
{Afrekenoptie}
Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden
vermogensbestanddelen die uitsluitend op grond van de onderdelen AE, AF of AI
tot een aanmerkelijk belang behoren, aangemerkt als een aanmerkelijk belang op
grond van artikel 4.11 van die wet.
AI. Fictieve aanmerkelijke belangen ontstaan voor 1 januari
1997
1. Aandelen of winstbewijzen die ten tijde van de
inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht
werden tot een aanmerkelijk belang te behoren op grond van
artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, worden geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren, zo
zij daartoe niet reeds behoren ingevolge de
Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing
bij het overlijden van de belastingplichtige bij wie aandelen of winstbewijzen
uitsluitend op grond van het eerste lid tot een aanmerkelijk belang
behoren.
3. Onderdeel AE, derde en vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing op aandelen en winstbewijzen als bedoeld in het tweede lid.
AJ. Waardering vermogensbestanddelen bij overgang naar een
werkzaamheid in aanmerkelijk-belangsituaties
1. Voorzover vermogensbestanddelen op grond van
artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een
werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar
2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat
tijdstip.
2. In afwijking van het eerste lid vindt de aldaar bedoelde
teboekstelling plaats voor de historische kostprijs vermeerderd met de ten
laste van de verkrijger gekomen kosten en verminderd met het gedeelte daarvan
dat onder de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als
kosten, daaronder begrepen lasten en afschrijvingen, in aanmerking is genomen
met betrekking tot goodwill, rechten van intellectuele eigendom, alsmede
vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van
publiekrechtelijke aard. Voorts worden vermogensbestanddelen
a.waarvan de historische kostprijs heeft geleid tot
vermindering van inkomsten uit arbeid in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij
het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de historische
kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde vermindering van
inkomsten hebben geleid, doch niet verder dan nihil;
b.die geheel of gedeeltelijk om niet zijn verkregen en in
zoverre niet tot de inkomsten uit arbeid in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 of
tot het loon in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964 hebben
behoord, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de
historische kostprijs verminderd met de bedragen die niet tot de bedoelde
inkomsten of het bedoelde loon hebben behoord, doch niet verder dan nihil;
c.waarvan de historische kostprijs geheel of gedeeltelijk als
buitengewone lasten in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 in
aanmerking is genomen, bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld
voor de historische kostprijs verminderd met de bedragen die tot de bedoelde
buitengewone lasten hebben behoord, doch niet verder dan nihil.
3. Indien op vermogensbestanddelen als bedoeld in het eerste lid
een genotsrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van die
wet, wordt het bedrag waarvoor deze vermogensbestanddelen volgens het eerste of
tweede lid te boek zijn gesteld, vermeerderd met het bedrag dat bij de
vestiging van het genotsrecht bij de belastingplichtige heeft behoord tot de
inkomsten uit vermogen in de zin van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
voorzover laatstgenoemd bedrag kan worden toegerekend aan de periode na 31
december 2000.
4. Voor de toepassing van dit onderdeel is artikel 3.92, tweede
lid, onderdeel a, onder 2°, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 van
overeenkomstige toepassing.
5. In afwijking van de voorgaande leden wordt een schuldvordering
die op 31 december 2000 op grond van
hoofdstuk II, afdeling 2A, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidde op 31 december 2000
tot een aanmerkelijk belang behoort, te boek gesteld voor de verkrijgingsprijs
die gold voor de toepassing van die regeling.
6. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing
op een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de zin van
artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid
als bedoeld in
artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december
2000.
7. Indien een op 1 januari 2001 bestaande gerechtigdheid in de
zin van
artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting
2001, die werd aangemerkt als een tijdelijke gerechtigdheid
als bedoeld in
artikel 25, vijftiende lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,
op grond van de
Wet inkomstenbelasting 2001 tot een
werkzaamheid wordt gerekend, wordt deze gerechtigdheid te boek gesteld op het
gedeelte van het bedrag dat ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid
op grond van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 als
aftrekbare kosten is aangemerkt en op 31 december 2000 op grond van
artikel 38, derde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31
december 2000, nog niet als aftrekbare kosten in aanmerking is genomen.
AK. Lopende termijnen
1. Met betrekking tot op 31 december 2000 lopende termijnen van
huren, pachten en renten van schuldvorderingen ter zake waarvan het daaraan ten
grondslag liggende vermogensbestanddeel op grond van de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964
zoals die luidden op 31 december 2000, niet tot het vermogen van een
onderneming behoort, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3,
alsmede – uitsluitend voor het jaar 2001 – artikel 42b, van die Wet, zoals die
luidden op 31 december 2000, van toepassing.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit
vermogen gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien de
lopende termijn op 31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer
die daar op dat moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn genoten.
3. De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten
uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001
aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op lopende termijnen van
renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van
een nalatenschap, voorzover:
a.deze renten betrekking hebben op een overbedeling;
b.deze renten pas na het overlijden van de schuldenaar door
verrekening met de rente van de met de schuldvordering corresponderende schuld
in aanmerking worden genomen;
c.de rente van de met de schuldvordering corresponderende
schuld niet tot vermindering van het inkomen uit werk en woning dan wel inkomen
uit aanmerkelijk belang heeft geleid en
d.zowel de schuldeiser als de schuldenaar binnenlands
belastingplichtige is.
AKa. Uitgestelde termijnen
1. Met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet
genoten termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op
grond van de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964
zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming
behoorden, blijven de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet,
zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing. Indien de in de eerste
volzin bedoelde termijnen betrekking hebben op een tijdvak van ten hoogste één
jaar is – uitsluitend voor het jaar 2001
artikel 42b van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, van
toepassing.
2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen
worden voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001
aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
3.Onderdeel AK, vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
AKaa. Nog niet lopende termijnen
1.Met betrekking tot op 31 december 2000 nog niet lopende
termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen die op 31 december
2000 als een zelfstandig vermogensbestanddeel worden aangemerkt en die op grond
van de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
zoals die luidden op 31 december 2000 niet tot het vermogen van een onderneming
behoorden, blijven de bepalingen van
Hoofdstuk II, afdeling 3, van die Wet,
zoals die luidden op 31 december 2000, van toepassing.
2.Voor de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten uit
vermogen gesteld op het bedrag dat ter vervanging van gederfde of te derven
inkomsten in aanmerking zou zijn genomen indien de nog niet lopende termijn op
31 december 2000, tegen de waarde in het economische verkeer die daar op dat
moment aan zou kunnen worden toegekend, zou zijn vervreemd.
3.De op basis van het eerste en tweede lid bepaalde inkomsten uit
vermogen worden voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt
als inkomen uit werk en woning.
AKab. Overgangsrecht eigenwoningregeling bij echtscheiding
{Eigenwoning en echtscheiding}
Voor zover per 31 december 2000 een woning de belastingplichtige
niet meer anders dan tijdelijk ter beschikking staat als hoofdverblijf, maar
zijn gewezen partner wel, wordt de termijn als genoemd in
artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB
2001 geacht te zijn aangevangen op 1 januari 2001.
AKac. Overgangsrecht meegefinancierde bouwrente en meegefinancierde oversluitkosten
1.
Artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing op schulden die
zijn aangegaan ter betaling van renten van schulden als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, voor zover:
a.deze renten van schulden betrekking hebben op de periode
waarin de eigen woning in aanbouw is en
b.de woning op 1 januari 2001 ten aanzien van de
belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden reeds een eigen
woning is als bedoeld in
artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2.
Artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is niet van toepassing op renten van op 31 december 2000 bestaande schulden
die zijn aangegaan ter betaling van kosten die verband houden met het oversluiten
van schulden die zijn aangegaan ter verwerving dan wel voor verbetering of
onderhoud van een woning die op 1 januari 2001 ten aanzien van de belastingplichtige
of personen die behoren tot zijn huishouden een eigen woning is als bedoeld
in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
AKad. Overgangsrecht koophuurwoningen
1.Voor de toepassing van
afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt tot 1 januari 2031 met de eigendom van een gebouw
of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is tot woning gelijkgesteld de
eigendom van de binnenkant van een woning, terwijl het casco en de ondergrond
worden gehuurd, mits deze eigendom door de belastingplichtige voor 1 januari
2001 is verworven van de verhuurder en vanaf de verwerving het geheel hem
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
2.Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake de
toepassing van
artikel 3112, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 in deze gevallen.
AKb. Aanvang termijn bestaande schulden eigen woning
{Aanvang termijn bestaande eigenwoningschuld}
De termijn van op 31 december 2000 bestaande schulden die zijn
aangegaan ter verwerving dan
wel voor verbetering of onderhoud van een eigen woning wordt voor de toepassing van
artikel 10bis.10, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 geacht te zijn aangevangen op 1
januari 2001.
AKc. Inkoop eigen aandelen gehouden door een
beleggingsinstelling
1. Met betrekking tot de winst die ingevolge
artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 in het jaar 2001 ter beschikking
wordt gesteld van de aandeelhouders en houders van bewijzen van
deelgerechtigdheid, blijven de bepalingen van
hoofdstuk II, afdeling 3, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die luidden op 31 december
2000, van toepassing, voorzover deze winst is toe te rekenen aan de
vervreemding van aandelen in een vennootschap – direct of indirect – aan die
vennootschap of aan liquidatie van een vennootschap.
2. De op basis van het eerste lid bepaalde inkomsten uit vermogen
worden voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 aangemerkt
als inkomen uit werk en woning.
AL. Kapitaalverzekeringen die via box I worden afgewikkeld
1. Voor de bepaling van het inkomen uit een op 31 december 2000
bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd, blijven de
bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 van
toepassing zoals die luidden op 31 december 2000. De eerste volzin is niet van
toepassing indien:
a.voor de levensverzekering vanaf de eerste premiebetaling
jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft
bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
b.voor de levensverzekering ten minste vijftien jaar
jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft
bedragen dan het tienvoud van de laagste, of
c.de levensverzekering voldoet aan het bepaalde in
artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, waardoor de rente begrepen in een kapitaalsuitkering niet
tot de inkomsten uit vermogen in de zin van die wet hoort, of
d.sprake is van een overeenkomst van levensverzekering als
bedoeld in
artikel 3.91, tweede lid, onderdeel a, onder
2°, dan wel
artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit
levensverzekering die volgens de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde
bepalingen tot de inkomsten behoort, wordt voor de toepassing van de Wet
inkomstenbelasting 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
3.Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke
begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands
belastingplichtig te zijn, wordt een in onderdeel AL, eerste lid, eerste
volzin, bedoelde levensverzekering geacht op het onmiddellijk daaraan
voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of,
in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte
van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer op dat
tijdstip van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te
zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer respectievelijk
de begunstigde voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk,
de Belastingregeling voor het land
Nederland
of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner
van Nederland meer te zijn.
AM. Kapitaalverzekeringen: voorwaardelijke vrijstelling aangegroeide
rente
1. De rente begrepen in een op of na 1 januari 2001 genoten
kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake van een in onderdeel AL,
eerste lid, tweede volzin, bedoelde levensverzekering – voor zover deze rente
volgens de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidden op 31 december 2000, tot de inkomsten uit vermogen zou
worden gerekend – wordt voor de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 in
aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning.
Artikel 25, derde lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,
is daarbij van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ter zake van een
levensverzekering die op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn
partner met ingang van de inwerkingtreding van deze wet wordt aangemerkt als
kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.4 van die wet. Op het verzoek, dat uiterlijk bij de aangifte over het
kalenderjaar 2001 moet worden gedaan, kan niet worden teruggekomen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de
kapitaalsuitkering uit levensverzekering gesteld op:
a.indien sprake is van een levensverzekering die op grond van
artikel 3.91 of
3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 als
een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel wordt aangemerkt: de waarde in
het economische verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de
levensverzekering op grond van artikel 3.91 of 3.92 Wet
inkomstenbelasting 2001 als een ter beschikking gesteld
vermogensbestanddeel wordt
aangemerkt;
b.indien sprake is van een levensverzekering die voordelen
uit sparen en beleggen in de zin van de
Wet inkomstenbelasting 2001 genereert:
maximaal € 123 428, dan wel, indien dit hoger is, de waarde in het economische
verkeer op 31 december 2000.
4.Voor de toepassing van het eerste lid worden
premies die na 31 december 2000 zijn voldaan niet in aanmerking
genomen, met dien verstande
dat:
a.indien het derde lid, onderdeel a, toepassing
vindt, de premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de
levensverzekering als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel
wordt aangemerkt, niet in aanmerking worden genomen;
b.indien op grond van het derde lid, onderdeel b, de
kapitaalsuitkering wordt gesteld op maximaal € 123 428, de
premies die zijn voldaan vanaf het moment dat de waarde in het
economische verkeer van de levensverzekering ten minste € 123
428 bedraagt, niet in aanmerking worden genomen;
c.indien op grond van het zesde lid de
kapitaalsuitkering wordt gesteld op de waarde in het economische
verkeer van de levensverzekering op de datum waarop de vrijstelling,
bedoeld in onderdeel AN, niet of niet meer van toepassing is, de
premies die vanaf deze datum zijn voldaan, niet in aanmerking worden
genomen.
5. Indien op grond van het eerste lid terzake van een op of na 1
januari 2001 genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering inkomen uit werk
en woning in aanmerking wordt genomen, wordt dit voordeel, uitsluitend voor de
toepassing van
artikel 2.14 van de Wet inkomstenbelasting
2001, niet aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
6.In afwijking in
zoverre van het derde lid, onderdeel b, wordt de kapitaalsuitkering uit
een levensverzekering die niet of niet meer in aanmerking komt voor de
vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, en waarvan de waarde in het
economische verkeer op 31 december 2000 niet hoger is dan € 123
428, gesteld op de waarde in het economische verkeer van de
levensverzekering op 1 januari 2001 onderscheidenlijk de datum waarop
de vrijstelling, bedoeld in onderdeel AN, niet meer van toepassing
is.
7.In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn de minimumtermijnen voor het jaarlijks voldoen van premies, bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000, niet van toepassing.
AN. Kapitaalverzekeringen: vrijstelling in box III
1. Tot de bezittingen, bedoeld in
artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren niet rechten op kapitaalsuitkeringen uit op 14
september 1999 bestaande levensverzekeringen tot een gezamenlijk bedrag van
maximaal € 123 428.
2.Indien
de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner in de
zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 van die wet geacht wordt te hebben gehad, wordt het in het
eerste lid genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk op € 246 856
gesteld.
3. Het eerste lid is alleen van toepassing indien na 13 september
1999:
a.het verzekerd kapitaal niet is verhoogd en
b.de looptijd van de levensverzekering niet is verlengd.
4. Het eerste lid is met ingang van 14 september 2029 niet meer
van toepassing.
AO. Kapitaalverzekering eigen woning
1. Indien ingevolge onderdeel AM, tweede lid, een op 31 december
1991 bestaande levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd als bedoeld
in onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onderdeel c, en waarvan
het verzekerde kapitaal nadien niet is verhoogd wordt aangemerkt als
kapitaalverzekering eigen woning, wordt bij de gerechtigde tot de uitkering het
op grond van
artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting
2001 bepaalde bedrag verhoogd met de waarde in het economische
verkeer van de verzekering op het moment dat deze als kapitaalverzekering eigen
woning wordt aangemerkt.
2. Met betrekking tot een op 31 december 2000 bestaande
levensverzekering ter zake waarvan op enig moment wordt voldaan aan de
voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning is:
a.
artikel 10bis.11, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing;
b.
artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 voor zover het betreft de voorwaarde
dat de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste
premie, niet van toepassing;
c.
artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing
indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering op grond van de bepalingen
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals die luidden op 31 december 2000, zou zijn vrijgesteld.
3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder kapitaalverzekering eigen woning: een
kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in
artikel 10bis.4 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
AP. Imputatieregeling
1. Indien bij een belastingplichtige in de kalenderjaren 1992 tot
en met 2000 een kapitaalsuitkering uit levensverzekering in aanmerking is
genomen waarop
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 toepassing heeft gevonden, worden
de in artikel 10bis.6, eerste en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen en het in onderdeel
AN, eerste lid, genoemde bedrag verminderd. De vermindering is gelijk aan het
bedrag van de kapitaalsuitkering uit levensverzekering ter zake waarvan de
daarin begrepen rente op grond van
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 niet tot de inkomsten uit vermogen is
gerekend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een
kapitaalsuitkering uit levensverzekering na 31 december 2000 ter zake van een
op 31 december 2000 bestaande levensverzekering, tenzij de levensverzekering
met ingang van 1 januari 2001 als kapitaalverzekering eigen woning wordt
aangemerkt.
3. Voor de toepassing van onderdeel AL, eerste lid, eerste
volzin, alsmede onderdeel AM worden de in
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dat luidde op 31 december 2000,
genoemde bedragen verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een
levensverzekering dat op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord, alsmede met het bedrag aan tegoeden van een spaarrekening eigen woning die en aan waarden van een beleggingsrecht eigen woning die op grond van artikel 10bis.7 van die wet niet tot het inkomen uit werk en woning hebben behoord.
4.Het in onderdeel AN, eerste lid, genoemde bedrag wordt
verminderd met het bedrag aan uitkeringen uit een levensverzekering dat op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning heeft behoord, alsmede met het bedrag aan tegoeden van een spaarrekening eigen woning die en aan waarden van een beleggingsrecht eigen woning die op grond van artikel 10bis.7 van die wet niet tot het inkomen uit werk en woning hebben behoord.
5.Indien artikel 10bis.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering of via artikel 10bis.7 van die wet met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning van de belastingplichtige toepassing vindt, worden de in
artikel 26a, tweede lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 en in
hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedragen
ten aanzien van hem verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde en
vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van
artikel 10bis.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze verzekering of van artikel 10bis.7 van die wet op deze spaarrekening of dit beleggingsrecht.
APa Verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering
1.Voor de toepassing van de onderdelen AL, AM, AO en AP wordt, indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 van die wet geacht wordt te hebben gehad, op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner een uitkering uit kapitaalverzekering bij leven geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen.
2.Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan in de aangifte over het jaar waarin de kapitaalverzekering tot uitkering is gekomen. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
APb. Vrijstelling aandelen en winstbewijzen in aangewezen
particuliere participatiemaatschappijen
{Vrijstelling aandelen in PPM}
Tot de bezittingen, bedoeld in
artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren niet aandelen in en winstbewijzen van bij het
Besluit particuliere
participatiemaatschappijen aangewezen
participatiemaatschappijen tot een bedrag van maximaal €11 345.
AQ. Geldleningen aan beginnende ondernemers; deelnemingen in
partcipatiemaatschappijen
{Geldleningen aan beginnende ondernemers}
De
artikelen 5.17,
5.18 en
6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001
zijn niet van toepassing:
a.met betrekking tot geldleningen die voor 1 januari 1996 zijn
verstrekt;
b.met betrekking tot geldleningen die na 31 december 1995 zijn
verstrekt aan een natuurlijk persoon die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening
een onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking heeft verklaard dat de beginnende ondernemer heeft doen blijken dat
de geldlening niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1 januari
1996 verstrekte geldlening;
c.met betrekking tot aandelen en winstbewijzen die voor 1
januari 1996 zijn uitgegeven.
AR. Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid of chronische
ziekte
1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt
artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 gelezen als volgt:
b. in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening van het
inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem
gescheiden levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in
artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december
1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen.
2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt
artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 voorzover dit onderdeel ziet op het
kalenderjaar 2000, gelezen als volgt:
b. in het jaar 2000 bij de berekening van het inkomen van de
belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam van hem gescheiden levende
echtgenoot uitgaven als bedoeld in
artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december
2000, in aanmerking zijn genomen.
AS. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen
1. Voor het kalenderjaar 2001 wordt
artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 gelezen als volgt:
1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in
aanmerking genomen indien in de kalenderjaren 1999 en 2000 bij de berekening
van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam
gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in
artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december
1999 respectievelijk 31 december 2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten
minste een derde deel kunnen worden toegerekend aan een of meer kinderen of
pleegkinderen die bij het begin van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en
door de belastingplichtige in belangrijke mate worden onderhouden.
2. Voor het kalenderjaar 2002 wordt
artikel 6.22, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 voorzover dit lid ziet op het kalenderjaar 2000, gelezen
als volgt:
1. Uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen worden in
aanmerking genomen indien in het kalenderjaar 2000 bij de berekening van het
inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van
hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in
artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31 december
2000, in aanmerking zijn genomen die voor ten minste een derde deel kunnen
worden toegerekend aan een of meer kinderen of pleegkinderen die bij het begin
van het kalenderjaar jonger zijn dan 27 jaar en door de belastingplichtige in
belangrijke mate worden onderhouden.
ASa. Tijdelijke aftrek van rente die verband houdt met
ziektekosten
1.Voor de toepassing van
afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting
2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005
renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op
31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter
zake van ziekte of invaliditeit, mede als buitengewone uitgaven aangemerkt.
Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn
aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit
indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid,
onder 3°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.
2.
Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid
bedoelde renten van schulden.
3.Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als
buitengewone uitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van
artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, niet als schuld aangemerkt.
ASb. Tijdelijke aftrek van rente die verband houdt met
scholingsuitgaven
1.Voor de toepassing van
afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005
renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op
31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter
zake van een opleiding of studie voor een beroep, mede als scholingsuitgaven
aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te
zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of
studie voor een beroep indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen
van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid,
onder 2°, als persoonlijke verplichtingen zouden zijn aangemerkt.
2.
Artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid
bedoelde renten van schulden.
3.Schulden waarvan de renten op grond van het eerste lid als
scholingsuitgaven worden aangemerkt, worden voor de toepassing van
artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, niet als schuld aangemerkt.
AT. Aftrekbare giften
1. Voor de toepassing van
afdeling 6.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001 worden tot 1 januari 2021 steeds als andere giften in
aanmerking genomen de niet onder artikel 6.38 van die wet vallende termijnen
van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld
in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c, van genoemde wet die worden
verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van
schenking.
2. De in
artikel 6.39, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 genoemde grens van 10% van het verzamelinkomen vóór
toepassing van de persoonsgebonden aftrek wordt verhoogd met het bedrag van de
rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit onderdeel onder artikel 6.39,
eerste lid, van die wet vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke
uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid,
onderdeel c, van genoemde wet die worden verstrekt krachtens een op 27 februari
1981 bestaande notariële akte van schenking.
ATa. Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting
1. Bij de toepassing van de
Wet inkomstenbelasting 2001 voor de
kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt de algemene heffingskorting
tijdelijk verhoogd voor de belastingplichtige die:
a.belastbare winst uit onderneming geniet terwijl de
zelfstandigenaftrek voor hem niet geldt;
b.belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet,
of
c.belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
geniet.
2. De tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting
bedraagt
{(Ba – LB)/Ba} x {Bb – 1,25 x (Bb – 0,1 x H)}, maar niet meer
dan M, waarbij
Ba voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare
inkomen uit werk en woning zonder rekening te houden met de heffingskorting
voor de inkomstenbelasting;
LB voorstelt: de loonbelasting die ingehouden zou zijn indien
geen rekening zou zijn gehouden met de heffingskorting voor de
loonbelasting;
Bb voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare
inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de
heffingskorting voor de inkomstenbelasting en vóór toepassing van de tijdelijke
verhoging van de algemene heffingskorting;
H voorstelt: de heffingskorting voor de inkomstenbelasting
zonder toepassing van de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende
kinderkorting, de combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting, de
tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, de korting voor
maatschappelijke beleggingen, de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen, de
toetrederskorting en de maximering van de gecombineerde heffingskorting op
grond van
artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting
2001; en
M voorstelt: de verschuldigde belasting op het belastbare
inkomen uit werk en woning na vermindering met het bedrag van de
heffingskorting voor de inkomstenbelasting vóór toepassing van de tijdelijke
verhoging van de algemene heffingskorting, en verminderd met het bedrag van de
met de aanslag te verrekenen voorheffingen voorzover die betrekking hebben op
het belastbare inkomen uit werk en woning.
Indien de berekening van het deel van de berekeningsformule dat
(Bb – 0,1 x H) voorstelt tot een negatief bedrag leidt, wordt dat bedrag op
nihil gesteld.
3. Voor de belastingplichtige met een partner in de zin van de
Wet inkomstenbelasting 2001 die niet
in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting
wordt, indien hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft dat minder
bedraagt dan het in de tweede volzin vermelde bedrag, bij de toepassing van het
tweede lid voor de toepassing van de factoren Bb en M de verschuldigde
belasting niet verminderd met de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en
wordt de factor 0,1 vervangen door 1. Het in de eerste volzin bedoeld bedrag
bedraagt voor het kalenderjaar 2001 € 4395, voor het kalenderjaar 2002 € 5239,
voor het kalenderjaar 2003 € 5582, voor het kalenderjaar 2004 € 5 921en voor het kalenderjaar 2005 € 6 199.
4. Voor het kalenderjaar 2001 bedraagt de tijdelijke verhoging
van de algemene heffingskorting 100% van de op grond van de voorgaande leden
berekende tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting . Voor het jaar
2002 bedraagt dit percentage 80%, voor het jaar 2003 60%, voor het jaar 2004
47% en voor het jaar 2005 23,5%.
5. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de
volksverzekeringen wordt in dit artikel verstaan onder:
a.loonbelasting: het gezamenlijke bedrag van de loonbelasting
en de premie voor de volksverzekeringen;
b.belasting op inkomen uit werk en woning: het gezamenlijke
bedrag van de belasting op inkomen uit werk en woning en de premie voor de
volksverzekeringen;
c.heffingskorting voor de inkomstenbelasting: het
gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de
heffingskortingen voor de volksverzekeringen;
d.de heffingskorting voor de loonbelasting: het gezamenlijke
bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting en de heffingskortingen
voor de volksverzekeringen.
6.
Artikel 8.7, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing op het deel van de
standaardheffingskorting dat betrekking heeft op de tijdelijke verhoging van de
algemene heffingskorting.
AU. Guldensbedragen
{Guldensbedragen}
De in de
Wet inkomstenbelasting 2001, in
de Wet op de loonbelasting 1964 en in
deze wet vermelde guldensbedragen vervallen met ingang van 1 januari 2002, met
inbegrip van de guldentekens en de haakjes. Zonodig past Onze Minister de
opmaak van tabellen daaraan aan.
AV. Overgangsrecht groene beleggingen
1.Voor de toepassing van de
artikelen 5.13,
5.14 en
8.19 van de Wet inkomstenbelasting
2001 behoren mede tot groene beleggingen, beleggingen als
bedoeld in
artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 zoals dat luidde op 31 december
2000.
2.Met betrekking tot groene beleggingen die op 31 december 2000
bestonden en op dat tijdstip tot het vermogen van de belastingplichtige
behoorden of daarna krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door hem
verkregen zijn, blijven de maxima, bedoeld in
artikel 5.13, eerste en derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, buiten toepassing.
3.Het tweede lid is met ingang van 1 januari 2011 niet meer van
toepassing.
AW. Overgangsrecht groenprojecten
{Overgangsrecht groenprojecten}
Tot de projecten, bedoeld in
artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001, behoren mede projecten die als zodanig zijn aangewezen
op grond van
artikel 26, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting
1964, zoals dat luidde op 31 december 2000.
Artikel II Overgangsrecht loonbelasting
{Overgangsrecht LB}
1.
Uitkeringen en verstrekkingen die na 31 december 2000 worden
toegekend ter zake van vóór 1 januari 2001 ingevolge een
premiespaarregeling ingehouden spaargelden, behoren niet tot
het loon, voorzover zij over ieder kalenderjaar waarin de
werknemer overeenkomstig die regeling heeft gespaard, niet
meer bedragen dan het voor het desbetreffende jaar geldende maximum.
2.
Voor het kalenderjaar 2001 geldt, in afwijking in zoverre
van artikel 16b van de Wet op de
loonbelasting 1964, als vrije
vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer ten
hoogste een bedrag van € 0,27 per afgelegde kilometer,
ingeval aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a.de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de
arbeidsplaats gemeten langs de meest gebruikelijke
weg beloopt meer dan 10 kilometer;
b.de werknemer pleegt te reizen met een niet door de
inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde auto en
hij pleegt daarbij krachtens een schriftelijk
vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige, dan
wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere
inhoudingsplichtigen, over een afstand van meer dan
10 kilometer voor zowel de heen- als de terugreis
tevens een of meer andere werknemers te vervoeren en
c.de werknemer is het in onderdeel b bedoelde vervoer
overeengekomen in een schriftelijk vastgelegde
overeenkomst met de in onderdeel b bedoelde
inhoudingsplichtigen en andere werknemers.
3.
Met betrekking tot regelmatig woon-werkverkeer ter zake
waarvan een vergoeding op grond van het tweede lid tot de
vrije vergoedingen is gerekend, zijn ten aanzien van de
werknemer en de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde
andere werknemers artikel 11, eerste lid,
onderdeel s, en artikel 16b van de Wet op de
loonbelasting 1964 niet van toepassing.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld voor de toepassing van het tweede lid.
Artikel IIA Overgangsrecht Coördinatiewet sociale verzekering
{Overgangsrecht CSV}
Artikel II is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
artikel 6, eerste lid, onderdelen i
en s, en zesde, zevende en achtste lid van de Coördinatiewet
sociale verzekering.
Artikel III Overgangsrecht omzetbelasting
{Overgangsrecht OB}
1.
De omzetbelasting die na 31 december 2000 verschuldigd
wordt ter zake van leveringen en diensten die worden
verricht vóór of op deze datum, wordt berekend naar het
tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de
dienst wordt verricht.
2.
In geval omzetbelasting vóór 1 januari 2001 verschuldigd is
ter zake van leveringen en diensten die worden verricht op
of na deze datum, wordt hetgeen meer verschuldigd zou zijn
geweest indien de belasting zou zijn berekend naar het
tarief dat geldt op het tijdstip waarop de levering of de
dienst wordt verricht, alsnog verschuldigd op 1 januari 2001.
3.
In geval een ondernemer ingevolge een vóór 1 januari 2001
gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende
zaak levert of een werk in onroerende staat oplevert tegen
een vergoeding welke vervalt in termijnen, blijft ten
aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan
de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst
vóór 1 januari 2001 zijn vervallen, de verhoging van de
omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing.
4.
In geval een ondernemer na 31 december 2000 een onroerende
zaak levert in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel
h, van de Wet op de omzetbelasting
1968, welke onroerende zaak ingevolge een
vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst in opdracht is
vervaardigd onder terbeschikkingstelling van stoffen,
waaronder grond is begrepen, blijft de verhoging van de
omzetbelasting van 17,5% tot 19% buiten toepassing ten
aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan
de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst
vóór 1 januari 2001 zijn vervallen en de in de vergoeding
begrepen kosten van de vóór die datum ter beschikking
gestelde stoffen.
Artikel IV Overgangsrecht vennootschapsbelasting
A.
Sanctiebepaling participatiemaatschappijen
{Sanctiebepaling participatiemaatschappijen}
Voorzover de periode tussen het niet meer voldoen aan de
voorwaarden en het intrekken van de aanwijzing, bedoeld in
artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van de
Wet inkomstenbelasting 2001 is, in
afwijking van dat artikel,
artikel 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de
Wet inkomstenbelasting 2001, van
overeenkomstige toepassing.
B.
Winstuitdelingen
1. Indien een aan de heffing van de vennootschapsbelasting
onderworpen lichaam tijdens de periode van 1 januari 2001 tot en met 31
december 2004 winstuitdelingen verricht die in enig kalenderjaar in totaal
uitgaan boven het volgens het tweede lid berekende bedrag, wordt de over het
boekjaar waarin 31 december van dat kalenderjaar valt door dat lichaam
verschuldigde belasting die is berekend op de voet van
artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, vermeerderd met 20 percent van het verschil tussen de
verrichte winstuitdelingen en het volgens tweede lid berekende bedrag.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt gesteld op de
hoogste van de volgende bedragen:
a.4% van de waarde in het economische verkeer bij het begin
van het kalenderjaar van de geplaatste aandelen of de in omloop zijnde bewijzen
van deelgerechtigdheid van het lichaam;
b.twee maal het bedrag van de winstuitdelingen die door het
lichaam, volgens een bestendige gedragslijn, gedurende de drie kalenderjaren
die onmiddellijk voorafgaan aan 1 januari 2001 per jaar gemiddeld zijn
verricht;
c.het bedrag van de winst die ingevolge
artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, aan de aandeelhouders en houders
van bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam ter beschikking wordt
gesteld, behoudens voorzover deze winst betrekking heeft op:
1°.realisatie van het verschil tussen de waarde in het
economische verkeer en de boekwaarde van de vermogensbestanddelen bij het einde
van het boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;
2°.toevoegingen uit de herbeleggingsreserve die is
gevormd ingevolge de nadere regelen die zijn gegeven krachtens
artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voorzover die reserve aanwezig was aan het einde van het
laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2001;
d.het resultaat in de zin van
artikel 362, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek van het voorafgaande boekjaar volgens de openbaar
gemaakte jaarrekening of, indien de geconsolideerde jaarrekening openbaar is
gemaakt, volgens de geconsolideerde jaarrekening, behoudens voorzover het
resultaat betrekking heeft op hetgeen hierna in het negende lid is
aangeduid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gegeven:
a.met betrekking tot het vaststellen van de bestendige
gedragslijn;
b.voor het geval dat op het lichaam in de periode van 1
januari 2001 tot en met 31 december 2004 niet dezelfde bepalingen voor het
bepalen van de winst van toepassing zijn als gedurende de drie jaren die
onmiddellijk voorafgaan aan het jaar 2001;
c.voor het geval het lichaam een boekjaar heeft of heeft
gehad van korter dan twaalf maanden, is opgericht na 1 januari 1998, na 1
januari 1998 nieuwe aandelen heeft uitgegeven of gaat uitgeven, of in het kader
van een fusie of splitsing onder algemene titel vermogen verkrijgt.
4. De op grond van het eerste lid verschuldigde belasting wordt
met een evenredig gedeelte verminderd voorzover het lichaam aannemelijk maakt
dat de aandelen in dan wel bewijzen van deelgerechtigdheid van het lichaam op
het tijdstip van de winstuitdeling gedurende een ononderbroken periode van ten
minste drie jaar worden gehouden door natuurlijke personen of lichamen niet
zijnde beleggingsinstellingen in de zin van
artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 – die voor tenminste vijf percent van het nominaal
gestorte kapitaal aandeelhouder zijn, respectievelijk ten minste vijf percent
bezitten van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid.
Aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die op 14 september 1999 werden
gehouden door in de eerste volzin bedoelde personen of lichamen worden geacht
op die datum reeds gedurende een onafgebroken periode van drie jaren door deze
personen te worden gehouden. Indien de aandelen in de belastingplichtige
onmiddellijk voor minder dan vijf percent worden gehouden door een andere
vennootschap, maar alle aandelen in de belastingplichtige middellijk of
onmiddellijk gedurende een ononderbroken periode van 3 jaar worden gehouden
door een vennootschap waarmee de belastingplichtige deel uitmaakt van een
fiscale eenheid in de zin van
artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, worden alle aandelen in de belastingplichtige geacht te
worden gehouden door in de eerste volzin bedoelde lichamen.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder
winstuitdelingen verstaan al hetgeen voor de uiteindelijk gerechtigde daarvan
op de voet van
artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting
1965 tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of
winstdelende obligaties van dat lichaam behoort. Voor de toepassing van de
eerste volzin blijft
artikel 3b van de Wet op de dividendbelasting
1964 buiten toepassing. De tweede volzin is niet van
toepassing met betrekking tot een beleggingsinstelling waarvoor het tenminste
vanaf 14 september 1999 – bij oprichting na die datum: vanaf de
oprichtingsdatum reeds gebruik was om aangeboden eigen aandelen of bewijzen van
deelgerechtigdheid in te kopen teneinde de koers van haar aandelen of bewijzen
van deelgerechtigdheid te stabiliseren op de intrinsieke waarde, indien de
beleggingsinstelling uitsluitend in verband met dit gebruik aangeboden eigen
aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid tegen contanten inkoopt, doch
slechts ingeval het initiatief tot de inkoop niet kan worden toegerekend aan de
beleggingsinstelling of een daarmee verbonden vennootschap.
6. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de tijdens
de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 verrichte
winstuitdelingen in totaliteit meer bedragen dan het saldo van de bezittingen,
schulden en voorzieningen, berekend naar de waarde in het economische verkeer,
verminderd met het gestorte kapitaal aan het einde van het laatste boekjaar dat
eindigt voor 1 januari 2001.
7. Over het gedeelte van de winstuitdeling dat ingevolge het
eerste en vierde lid leidt tot een vermeerdering van de verschuldigde
vennootschapsbelasting, kan het lichaam inhouding van dividendbelasting
achterwege laten.
8. Het vierde en zevende lid zijn niet van toepassing,
voorzover de aandeelhouders of deelgerechtigden niet woonachtig of gevestigd
zijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een lidstaat van de
Europese Unie, of een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting heeft gesloten.
9. Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde deel van het
resultaat dat buiten beschouwing blijft, is:
a.het resultaat dat betrekking heeft op het verschil tussen
enerzijds de waarde in het economische verkeer van de bezittingen, schulden en
voorzieningen en anderzijds de boekwaarde daarvan op de balans volgens de in
dat onderdeel bedoelde jaarrekening aan het einde van het laatste boekjaar dat
eindigt voor 1 januari 2001 of – indien voor de toepassing van het tweede lid,
onderdeel d, het voorafgaande boekjaar betreft het boekjaar dat eindigt voor 1
januari 2001 – het laatste boekjaar dat eindigt voor 1 januari 2000, voorzover
dat resultaat voortvloeit uit de vervreemding of overgang onder algemene titel
van activiteiten of vermogensbestanddelen;
b.het resultaat uit een deelneming voorzover dat meer
bedraagt dan het resultaat van de deelneming. Daarbij wordt het resultaat van
de deelneming opgevat volgens het tweede lid, onderdeel d, in samenhang met dit
lid.
10.De belastingplichtige die voornemens is een winstuitdeling te
doen die uitgaat boven het op de voet van het tweede lid berekende bedrag en
die zekerheid wil hebben over de waarde van het in het zesde lid genoemde
saldo, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor
bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste zes
weken voor de voorgenomen winstuitdeling, onder overlegging van de voor de
beoordeling van het verzoek relevante bescheiden.
11.Dit artikel wordt ten aanzien van een vennootschap die deel
uitmaakt van een fiscale eenheid in de zin van
artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, toegepast alsof deze zelfstandig belastingplichtig is
voor de vennootschapsbelasting.
C.
Herwaardering onroerende zaken bij buitenlands
belastingplichtigen
{Herwaardering onroerende zaken buitenlands belastingplichtigen}
Indien het binnenlandse inkomen uit een onroerende zaak bij een
buitenlandse belastingplichtige wordt bepaald op de voet van
artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 in verbinding met
artikel 49, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, wordt de onroerende zaak onmiddellijk
voorafgaande aan 1 januari 2001 te boek gesteld voor de waarde in het
economische verkeer.
D.
Terugkeer uit de BV
{Terugkeer uit BV}
Indien de onderneming van een vennootschap als bedoeld in
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 door die vennootschap wordt gedreven als gevolg van de
omzetting met toepassing van
artikel 18, eerste lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 van de onderneming van een in het
genoemde
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 bedoelde aandeelhouder of houder van winstbewijzen, en de
voorovereenkomst of de intentieverklaring tot die omzetting is gesloten
respectievelijk opgesteld op of na 27 juni 2000, maar voor 1 januari 2001,
kunnen, in afwijking in zoverre van
artikel 14c, zesde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, tevens nadere voorwaarden worden
gesteld voor de berekening van de in artikel 3.54a bedoelde
terugkeerreserve.
E.
Toepassing herinvesteringsreserve bij fiscale eenheid
{Herinvesteringsreserve bij fiscale eenheid}
Indien aan een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij
die een eenheid vormen in de zin van
artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voor het tijdstip van inwerkingtreding van de
onderhavige wet op de voet van het derde lid van dat artikel een voorwaarde is
gesteld met betrekking tot transacties binnen die eenheid ten gevolge waarvan
de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij is gewijzigd,
vindt deze voorwaarde ter zake van een in die voorwaarde bedoelde
vervangingsreserve in de zin van
artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 overeenkomstig toepassing ter zake van een
herinvesteringsreserve in de zin van
artikel 3.54 van de Wet op de inkomstenbelasting
2001.
Artikel V
Vervallen
Artikel VI Overig overgangsrecht
{Overig overgangsrecht}
.
A. Toepassing Wet op de inkomstenbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964 op belastingjaren vóór 2001
{Vermogensbelasting}
De Wet op de
inkomstenbelasting 1964 en de
Wet op de
vermogensbelasting 1964 blijven
van toepassing met betrekking tot belastingjaren
vóór 1 januari 2001.
B. Toepassing Algemene wet inzake rijksbelastingen en Invorderingswet 1990 op belastingaanslagen onder oud recht
{AWR en Invorderingswet 1990}
De Algemene wet inzake
rijksbelastingen en de
Invorderingswet
1990 zoals deze wetten luidden op
31 december 2000 blijven van toepassing op de
belasting die is verschuldigd ingevolge de
Wet op de
inkomstenbelasting 1964 of de
Wet op de
vermogensbelasting 1964.
C. Toepassing regels omtrent aanpassing verkrijgingsprijs en vermindering conserverende aanslagen op aanslagen ter zake van vervreemdingen onder oud recht
{Oude aanmerkelijk belangregeling}
Artikel 4.25, vierde en
vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 en de daarop berustende
bepalingen zijn eveneens van toepassing op aanslagen
bij de vaststelling waarvan artikel 20a, zesde lid,
onderdeel i, onderscheidenlijk
artikel 49, vijfde lid,
van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 is toegepast.
Hoofdstuk 3 Slotbepalingen
Artikel I Nummering
{Nummering}
Voor de plaatsing in het Staatsblad brengt Onze Minister van
Financiën de in deze wet voorkomende aanhalingen van de
artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de
Wet inkomstenbelasting
2001 met de nieuwe nummering van de artikelen,
paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting
2001, bedoeld in artikel 11.2 van die wet, in
overeenstemming.
Artikel IA Evaluatie
{Evaluatie}
1.
Onze Minister van Financiën zendt in het jaar 2005 aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van de Wet inkomstenbelasting
2001 in de praktijk. In dat verslag wordt
afzonderlijk aandacht besteed aan de ontwikkeling van de
heffingsgrondslag in het algemeen en die van het inkomen uit
sparen en beleggen in het bijzonder.
2.
Onze Minister van Financiën zendt in het jaar 2003 aan de
Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van de artiesten- en beroepssportersregeling voor
de heffing van de loonbelasting in de praktijk. In dat
verslag wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de werking
van de kostenvergoedingsbeschikking in de praktijk.
Artikel II Inwerkingtreding
{Inwerkingtreding}
1.
Deze wet en de
Wet Inkomstenbelasting
2001 treden in werking met ingang van 1 januari 2001 met
uitzondering van
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel
AF, tweede lid, dat in werking treedt op 31 december
2000.
2.
In afwijking van het eerste lid, treedt
hoofdstuk 2, artikel 1,
onderdelen Dc en Dd, in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip dat zo nodig terugwerkende kracht kan hebben tot 1 januari
2001.
{Citeertitel}
3.
Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
11 mei 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Minister van Financiën,
G. Zalm
de dertigste mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals