Waterschapswet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat
ingevolge artikel 133 van de
Grondwet regels moeten worden gesteld
volgens welke de opheffing en instelling geschiedt van
waterschappen en volgens welke de taken en inrichting van
waterschappen en de samenstelling van hun besturen worden
geregeld;
dat voorts ingevolge diezelfde grondwetsbepaling
de verordenende en andere bevoegdheden van de besturen van
waterschappen, de openbaarheid van hun vergaderingen,
alsmede het toezicht op deze besturen moet worden geregeld;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Titel I De waterschappen
Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
Artikel 1
{Waterschappen, definitie}
1.
Waterschappen zijn openbare lichamen welke de
waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel
hebben.
2. De
taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden
opgedragen betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg
voor het zuiveren van afvalwater op de voet
van artikel 3.4 van de Waterwet. Daarnaast kan de zorg voor een of
meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden
opgedragen.
3.
De
zorg voor het watersysteem, bedoeld in het tweede lid, omvat mede het
voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en
beverratten, bedoeld in artikel 3.2A van de
Waterwet.
Artikel 2
{Constituerende en reglementerende bevoegdheid provincie}
1.
De bevoegdheid tot het opheffen en het instellen van
waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken,
inrichting, samenstelling van hun bestuur en tot de verdere reglementering van
waterschappen behoort aan provinciale staten, behoudens het
bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9. De uitoefening van deze
bevoegdheid geschiedt bij provinciale verordening.
2.
Voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde
bevoegdheid geldt dat taken, als bedoeld in artikel 1,
tweede lid, eerste volzin, aan waterschappen worden
opgedragen, tenzij dit niet verenigbaar is met het belang
van een goede organisatie van de waterstaatkundige
verzorging.
Hoofdstuk II Bepalingen voor het opheffen, het
instellen en het reglementeren van waterschappen
Artikel 3
{Wijze van opheffen, instellen en reglementeren van waterschappen}
1.
Indien naar het oordeel van gedeputeerde staten gronden
aanwezig zijn om het opheffen of instellen van een
waterschap, de vaststelling van een reglement voor een
waterschap of een wijziging van een dergelijk reglement te
overwegen, treden zij voor de bepaling van hun standpunt in
overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap of de
waterschappen die het betreft, alvorens zij toepassing geven
aan artikel 4, eerste lid.
2.
Gedeputeerde staten handelen dienovereenkomstig indien zij
hun standpunt moeten bepalen ten aanzien van ofwel een
soortgelijk voorstel van het algemeen bestuur van een
waterschap ofwel een voornemen van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu ingevolge artikel 8, tweede lid.
Artikel 4
1.
Op de
voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien
verstande dat daaraan toepassing wordt gegeven door gedeputeerde
staten. Gedeputeerde staten stellen het ontwerp van het besluit op na
overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap of de
waterschappen die het
betreft.
2.
Gedeputeerde staten voegen bij hun voorstel aan provinciale
staten tot vaststelling van het besluit zowel het
ontwerp-besluit als de naar voren gebrachte zienswijzen, of
een samenvatting daarvan, vergezeld van hun standpunt inzake
die zienswijzen.
3.
Gedeputeerde staten zenden het door provinciale staten
vastgestelde besluit, met de in het tweede lid bedoelde
stukken, binnen vier weken aan
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
Artikel 5
{Preventief ministerieel toezicht}
Een besluit van provinciale staten tot het opheffen of
instellen van een waterschap dan wel tot vaststelling of
wijziging van de taak of het gebied
van een waterschap behoeft de
goedkeuring van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. De
goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met
het recht of het algemeen belang.
Artikel 5a
{Overgang waterstaatswerken naar waterschap}
1.
Bij of krachtens reglement worden in verband met de
vaststelling of wijziging van de taak van een waterschap de
waterstaatswerken aangewezen die op een daarbij bepaalde
datum in beheer overgaan van de provincie, van een gemeente
of van een onder toepassing van de Wet gemeenschappelijke
regelingen ingesteld openbaar lichaam naar het waterschap.
2.
De oude en de nieuwe beheerder gaan, tenzij anders
overeengekomen, binnen twee jaar na de in het eerste lid
bedoelde datum over tot onvoorwaardelijke levering
onderscheidenlijk aanvaarding van de desbetreffende
onroerende goederen, voorzover deze daarvan niet bij of
krachtens reglement zijn uitgezonderd.
{Verrekening}
3.
De oude en de nieuwe beheerder stellen, tenzij anders
overeengekomen, binnen zes maanden na de in het eerste lid
bedoelde datum gezamenlijk vast, of in verband met de
overgang van rechten en verplichtingen een verrekening nodig
is en tot welk bedrag. Bij gebreke van overeenstemming
binnen die termijn beslissen, de oude en de nieuwe beheerder
gehoord, gedeputeerde staten, dan wel – indien de provincie
de oude beheerder is – Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
Artikel 5b
{Overgang rechten en verplichtingen opgeheven waterschap}
1.
Indien provinciale staten besluiten een waterschap op te
heffen en het gebied daarvan te doen overgaan naar een
bestaand of gelijktijdig ingesteld waterschap, gaan de
rechten en verplichtingen van het op te heffen waterschap op
de datum van opheffing over naar het waterschap waarnaar
zijn gebied overgaat, zonder dat daarvoor een nadere akte
wordt gevorderd.
2.
Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij een
opgeheven waterschap als bedoeld in het eerste lid betrokken
is, worden met ingang van de datum van opheffing voortgezet
door en tegen het waterschap waarnaar zijn gebied is
overgegaan. Ten aanzien van de rechtsgedingen is de
elfde afdeling van de tweede
titel van het eerste boek van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering van
overeenkomstige toepassing.
3.
Indien ingevolge het eerste lid onroerende zaken overgaan,
doen gedeputeerde staten de overgang onverwijld inschrijven
in de openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek
3 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 24, eerste lid, van Boek
3 van het Burgerlijk Wetboek is niet
van toepassing.
4.
Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing, indien provinciale staten besluiten een gedeelte
van het gebied van een waterschap te doen overgaan naar dat
van een ander waterschap.
Artikel 6
{Interprovinciale waterschappen}
Het opheffen of instellen van een waterschap dan wel het
vaststellen van een reglement van een waterschap, waarvan het
gebied in twee of meer provincies is gelegen, geschiedt bij
gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de
desbetreffende provincies. Hetzelfde geldt voor het wijzigen van
dat reglement, tenzij deze colleges bij reglement het
vaststellen van wijzigingen die naar hun oordeel van beperkte
strekking zijn opdragen aan één van hen. De artikelen 3 en 4,
eerste tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing. Aan deze artikelen wordt toepassing gegeven door een
commissie uit het midden van de desbetreffende colleges, tenzij
deze colleges besluiten deze toepassing aan één van hen op te
dragen.
Artikel 7
{Regeling interprovinciaal meningsverschil}
1.
Indien de besturen van twee of meer provincies niet of niet
binnen redelijke termijn tot overeenstemming komen over de
opheffing of instelling van een waterschap voor de
waterstaatkundige verzorging van een in hun provincies
gelegen gebied, dan wel over de vaststelling of wijziging
van een reglement voor een dergelijk waterschap, omdat zij
van mening verschillen over hetzij de noodzaak hetzij de
inhoud van het te nemen besluit, kan daarin bij algemene
maatregel van bestuur worden voorzien. Artikel
27d van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
2.
Alvorens een voordracht tot die algemene maatregel van
bestuur te doen, geeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu overeenkomstige toepassing aan artikel 4, eerste
en tweede lid, en hoort hij gedeputeerde staten van
de desbetreffende provincies.
3.
Artikel 4 van de Waterstaatswet
1900 (Stb. 176)
is op het in het eerste lid bedoelde geval niet van
toepassing.
Artikel 8
{Ingrijpen in organisatie waterstaatkundige verzorging}
1.
Indien het belang van een goede organisatie van de
waterstaatkundige verzorging van een gebied, dat in een of
meer provincies is gelegen, het opheffen of het instellen
van een waterschap dan wel de vaststelling of wijziging van
het reglement voor een waterschap vordert en provinciale
staten van de provincie of provincies daarvoor niet de
nodige besluiten nemen, kunnen zij bij koninklijk besluit,
de Raad van State gehoord, worden uitgenodigd om daartoe
over te gaan binnen een in dat besluit te stellen termijn.
Artikel
27d van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien Onze Minister van Infrastructuur en Milieu het
voornemen heeft een besluit als bedoeld in het eerste lid te
bevorderen, geeft hij hiervan kennis aan gedeputeerde staten
der provincie of provincies wier gebied het betreft, onder
mededeling van de overwegingen waarop het voornemen berust.
3.
Binnen twaalf weken nadat de in het tweede lid bedoelde
kennisgeving is geschied, vindt overleg plaats tussen Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu en het college of de
colleges van gedeputeerde staten van de desbetreffende
provincie of provincies.
Artikel 9
{Instellen, opheffen, of reglementeren waterschap bij AMvB}
1.
Indien aan een uitnodiging als bedoeld in artikel 8, eerste
lid, niet binnen de gestelde termijn gevolg is gegeven, kan,
behoudens verlenging van die termijn, bij algemene maatregel
van bestuur overeenkomstig de strekking van de uitnodiging
een waterschap worden opgeheven of ingesteld alsmede het
reglement voor een waterschap worden vastgesteld of
gewijzigd. Artikel
27d van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
2.
Alvorens een voordracht tot die algemene maatregel van
bestuur te doen, geeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu overeenkomstige toepassing aan artikel 4, eerste
tot en met vierde lid, en hoort hij gedeputeerde staten van
de desbetreffende provincie of provincies.
3.
De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in
werking dan acht weken na de datum waarop deze in het
Staatsblad is geplaatst. Van
de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide
Kamers der Staten-Generaal.
Titel II De samenstelling en inrichting van het
waterschapsbestuur
Hoofdstuk III Inleidende bepaling
Artikel 10
{Bestuursorganen waterschap}
1. Het bestuur van een waterschap bestaat uit een algemeen bestuur,
een dagelijks bestuur en een voorzitter, onverminderd hetgeen
het reglement bepaalt over de benaming van die onderscheidene
bestuursorganen.
2.
De voorzitter is voorzitter van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur.
Hoofdstuk IV Het algemeen bestuur
§ 1 De samenstelling
Artikel 11
Vervallen
Artikel 12
{Samenstelling algemeen bestuur}
1. Het algemeen bestuur is samengesteld uit
vertegenwoordigers van categorieën van belanghebbenden bij de
uitoefening van de taken van het waterschap.
2. In het algemeen bestuur zijn de volgende
categorieën van belanghebbenden
vertegenwoordigd:
a.de ingezetenen;
b.degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt
recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde
natuurterreinen als bedoeld in artikel 116, onder c;
c.degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt
recht het genot hebben van natuurterreinen als bedoeld in artikel 116,
onder c;
d.degenen die krachtens
eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebouwde onroerende
zaken in gebruik hebben als
bedrijfsruimte.
Artikel 13
{Ledenaantal}
1. Het algemeen bestuur bestaat uit een bij
reglement vastgesteld aantal leden van ten minste achttien en ten
hoogste dertig leden.
2. Voor de
bepaling van het aantal vertegenwoordigers van elk van de in artikel 12
bedoelde categorieën wordt in aanmerking genomen de aard en de
omvang van het belang of de belangen die de categorie heeft bij de
uitoefening van de taken van het waterschap.
3. Het totaal aantal vertegenwoordigers van de in
artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, bedoelde
categorieën bedraagt ten minste zeven en ten hoogste negen, met
dien verstande dat het totaal aantal ten hoogste acht is, indien het
algemeen bestuur uit achttien leden
bestaat.
Artikel 14
{Benoeming leden}
1.
De vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c, worden benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties. Indien voor een categorie meer dan één organisatie wordt aangewezen wordt bij reglement bepaald op welke wijze de aangewezen organisaties tot een benoeming komen.
2.
De vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel d, worden benoemd door de Kamer van Koophandel op voordracht van de regionale raad van de regio van de Kamer van Koophandel, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Kamer van Koophandel, die gelegen is in het gebied van het desbetreffende waterschap. Indien binnen het gebied van een waterschap meer dan één regio gelegen is, wordt bij reglement bepaald op welke wijze de betrokken regionale raden tot een voordracht komen. Artikel 7, derde en vierde lid, van de Wet op de Kamer van Koophandel, zijn van toepassing op voordracht en benoeming krachtens dit lid met dien verstande dat voor «Onze Minister» telkens wordt gelezen: de Kamer van Koophandel.
3. De organisaties, bedoeld in
de voorgaande leden, voorzien tijdig in een regeling omtrent de
selectie en de benoeming van de vertegenwoordiger of vertegenwoordigers
van de desbetreffende categorie van belanghebbenden en zenden de
regeling ter kennisneming aan het waterschapsbestuur. Het
waterschapsbestuur maakt de regelingen
bekend.
§ 2 De zittingsduur, het lidmaatschap en de plaatsvervanging
Artikel 15
{Schakelbepaling}
1.
Deze paragraaf is van toepassing op vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d.
2.
In deze paragraaf wordt verstaan onder: «organisatie»: organisatie als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid, belast met de benoeming van een vertegenwoordiger van een van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c of d.
Artikel 16
{Vertegenwoordigers belanghebbenden}
1.
De vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, worden benoemd voor vier jaren.
2.
Zij treden tegelijk af met ingang van de donderdag in de periode van 23 tot en met 29 maart.
3.
Degene die ter vervulling van een opengevallen plaats is benoemd tot lid, treedt af op het tijdstip waarop degenen in wiens plaats hij is benoemd, zou hebben moeten aftreden.
Artikel 17
{Kennisgeving benoeming}
De organisatie geeft de benoemde schriftelijk kennis van zijn benoeming. De organisatie geeft tegelijkertijd schriftelijk kennis van de benoeming aan het algemeen bestuur.
Artikel 18
{Aanvaarding benoeming}
1.
De benoemde deelt uiterlijk op de tiende dag na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, het algemeen bestuur schriftelijk mede dat hij de benoeming aanvaardt. Bij een benoeming die plaatsvindt na de eerste samenkomst van het nieuwe algemeen bestuur, deelt de benoemde uiterlijk op de achtentwintigste dag na de dagtekening van de kennisgeving, schriftelijk aan het algemeen bestuur mede dat hij de benoeming aanvaardt.
2.
Tegelijk met de mededeling dat hij de benoeming aanvaart, overlegt de benoemde, een door hem ondertekend overzicht met de door hem beklede openbare betrekkingen.
3.
Tenzij de benoemde op het tijdstip van benoeming reeds lid was van het algemeen bestuur, legt hij tevens een gewaarmerkt afschrift over uit de basisregistratie personen, waaruit zijn woonplaats en datum en plaats van de geboorte blijken.
4.
Indien de benoemde geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, legt hij een gewaarmerkt afschrift van gegevens uit de basisregistratie personen over, waaruit blijkt of hij voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel B 3, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Kieswet.
5.
Indien de benoemde de benoeming niet aanvaardt, doet hij daarvan binnen de in het eerste lid genoemde termijn bij brief mededeling aan de voorzitter van het algemeen bestuur. Deze geeft hiervan kennis aan de organisatie.
6.
Is binnen de desbetreffende vereiste termijn, bedoeld in het eerste lid, de mededeling niet gedaan, dan wordt hij geacht de benoeming niet te aanvaarden.
7.
Zolang nog niet tot toelating van de benoemde is besloten, kan hij bij brief aan het algemeen bestuur mededelen dat hij op de aanneming van de benoeming terugkomt. Deze mededeling geldt als niet-aanvaarding.
8.
De voorzitter van het algemeen bestuur deelt aan de organisatie mee dat de benoemde de benoeming heeft aanvaard dan wel dat hij dat niet heeft gedaan.
Artikel 19
{Toelating tot algemeen bestuur}
1.
Het algemeen bestuur onderzoekt de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, onmiddellijk en beslist of de benoemde als lid van dat algemeen bestuur wordt toegelaten. Daarbij gaat het na of de benoemde voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap, genoemd in de artikelen 31, eerste en tweede lid, en 33, eerste en tweede lid, en of de benoeming, bedoeld in artikel 14, overeenkomstig de wet en het reglement is uitgevoerd.
2.
Indien het algemeen bestuur besluit tot niet-toelating van een benoemde, geeft de voorzitter van het algemeen bestuur daarvan kennis aan de organisatie en de benoemde.
3.
Uiterlijk op de dertigste dag nadat deze kennisgeving is ontvangen, wordt door de organisatie opnieuw een vertegenwoordiger benoemd.
Artikel 20
{Einde bestuurslidmaatschap}
1.
Indien door de toepassing van de artikelen 31, derde lid, of 33, vierde lid, onherroepelijk is vastgesteld dat een lid van het algemeen bestuur opgehouden is lid te zijn, geeft de voorzitter van het algemeen bestuur hiervan onmiddellijk kennis aan de organisatie.
2.
Een overeenkomstige kennisgeving vindt plaats, indien door het overlijden van een lid een plaats in het algemeen bestuur is opengevallen.
3.
Een tot het algemeen bestuur toegelaten lid kan te allen tijde zijn ontslag nemen. Op een ingediend ontslag kan niet worden teruggekomen. Ontslagneming met terugwerkende kracht is niet mogelijk.
4.
Het lid bericht zijn ontslagname schriftelijk aan de voorzitter van het algemeen bestuur. Deze geeft hiervan onverwijld kennis aan de organisatie.
5.
Na de kennisgeving van de voorzitter van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, wordt door de organisatie een daarvoor in aanmerking komende nieuwe vertegenwoordiger benoemd. De artikelen 17 tot en met 19 zijn op deze benoeming en toelating van toepassing.
6.
Leden van het algemeen bestuur die hun ontslag hebben ingezonden, behouden, ook indien zij ontslag hebben genomen met ingang van een bepaald tijdstip, hun lidmaatschap, totdat de toelating van hun opvolgers onherroepelijk is geworden.
Artikel 21
{Tijdelijk ontslag bij zwangerschap of ziekte}
1.
De voorzitter van het algemeen bestuur verleent aan een lid van dat bestuur dat is toegelaten op diens verzoek tijdelijk ontslag wegens zwangerschap en bevalling op de in het verzoek vermelde dag die ligt tussen ten hoogste zes en ten minste vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling, zoals die blijkt uit een door het lid overgelegde verklaring van een arts of verloskundige. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan, indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur, bedoeld in artikel 16.
2.
De voorzitter van het algemeen bestuur verleent aan een lid van dat orgaan op diens verzoek tijdelijk ontslag, indien het lid wegens ziekte niet in staat is het lidmaatschap uit te oefenen en blijkens de verklaring van een arts aannemelijk is dat hij de uitoefening van het lidmaatschap niet binnen acht weken zal kunnen hervatten. Het tijdelijk ontslag gaat in op de dag na de bekendmaking van de beslissing op het verzoek. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan, indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur, bedoeld in artikel 16.
3.
Het lidmaatschap van het lid aan wie tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste lid of tweede lid is verleend, herleeft van rechtswege met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag.
4.
Aan een lid van het algemeen bestuur wordt ten hoogste drie maal per zittingsperiode tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste of het tweede lid verleend.
Artikel 22
{Beslissing tijdelijk ontslag}
1.
De voorzitter van het algemeen bestuur beslist op een verzoek tot tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel 21, eerste of tweede lid, uiterlijk op de veertiende dag na indiening van het verzoek.
2.
De beslissing op het verzoek tot tijdelijk ontslag geschiedt in overeenstemming met de verklaring van de arts of verloskundige, bedoeld in artikel 21, eerste of tweede lid.
3.
Een beslissing tot tijdelijk ontslag bevat de dag van ingang van het ontslag.
4.
De voorzitter van het algemeen bestuur geeft van een beslissing tot tijdelijk ontslag onmiddellijk kennis aan de organisatie.
Artikel 23
{Vervanging bij tijdelijk ontslag}
1.
De organisatie benoemt een vervanger voor de plaats die is opengevallen als gevolg van een tijdelijk ontslag als bedoeld in de artikelen 21 en 22. De artikelen 17 tot en met 19 zijn van toepassing op de benoeming en toelating.
2.
Degene die als vervanger is benoemd, houdt op lid te zijn met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag, onverminderd de mogelijkheid dat het vervangende lidmaatschap ingevolge deze wet op een eerder tijdstip eindigt.
3.
Indien de vervanger van het lid van het algemeen bestuur aan wie tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, voortijdig ontslag neemt, dan wel wordt benoemd tot lid van het algemeen bestuur voor een plaats die is opengevallen anders dan als gevolg van een tijdelijk ontslag, benoemt de voorzitter van de organisatie een nieuwe tijdelijke vervanger voor de resterende periode van het tijdelijk ontslag.
4.
Artikel 20, zesde lid, is niet van toepassing op een
vervanger.
Artikel 24
{Benoeming vervangend bestuurslid}
1.
De voorzitter van het algemeen bestuur doet een afschrift van een benoemingsbesluit toekomen aan het algemeen bestuur en maakt de benoeming bekend met toepassing van artikel 73, tweede lid.
2.
Het lidmaatschap van de benoemde vangt aan zodra het besluit omtrent zijn toelating aan hem bekend is gemaakt.
§ 3 Vervallen
Artikel 25
Vervallen
§ 4 Bijzondere bepalingen in
verband met de instelling van een waterschap
Artikel 26
{Nieuw waterschap}
1. Voor de
toepassing van deze paragraaf wordt aan de instelling van een nieuw
waterschap gelijkgesteld de overgang van een aanmerkelijk gedeelte van
het gebied van een waterschap naar dat van een ander
waterschap.
2.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt aan de opheffing van een waterschap gelijkgesteld de overgang van een aanmerkelijk gedeelte van het gebied van dat waterschap naar een ander waterschap.
Artikel 27
Vervallen
Artikel 28
{Besluit tot instelling nieuw waterschap}
1. Bij het besluit tot instelling van een
waterschap wordt het waterschap aangewezen dat met de voorbereiding van
die instelling belast is.
2. De in
artikel E 6a, eerste en derde lid, van de Kieswet bedoelde bevoegdheid, onderscheidenlijk de in
artikel V 4, eerste lid, van de Kieswet en artikel 19, eerste lid, bedoelde bevoegdheden berusten bij het
dagelijks bestuur, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het
ingevolge het eerste lid aangewezen waterschap.
3. Voorzover ingevolge enig wettelijk voorschrift
medewerking moet worden verleend door het algemeen bestuur, door het
dagelijks bestuur of door de voorzitter van het waterschap, geschiedt
dit door het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur of door de
voorzitter van het ingevolge het eerste lid aangewezen
waterschap.
Artikel 29
{Aanstelling algemeen bestuur waterschap}
1.
Bij een besluit tot instelling van een waterschap als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt bepaald dat een algemeen bestuur wordt aangesteld voor het in te stellen waterschap. Op de samenstelling van dit algemeen bestuur zijn de artikelen 12, 13 en 14 van toepassing, met dien verstande dat in artikel 13, eerste lid, voor «bij reglement» wordt gelezen: bij het besluit tot instelling van het waterschap.
2.
De verdeling van het aantal zetels van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid, bestemd voor vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, vindt plaats naar rato van het aantal kiesgerechtigde ingezetenen bij de laatstgehouden verkiezingen in elk op te heffen waterschap. De zetels worden toegewezen op grond van de uitslag en lijstcombinaties van deze verkiezingen. De artikelen P 2 tot en met P 19a van de Kieswet zijn hierop van toepassing.
3.
Het in het eerste lid bedoelde algemeen bestuur treedt af bij het eindigen van de zittingsperiode, bedoeld in artikel C 4 van de Kieswet dan wel bij het opheffen van het desbetreffende waterschap, indien dit eerder plaatsvindt.
4.
De commissaris van de Koning benoemt uiterlijk één maand voor de beoogde datum van instelling van het waterschap een waarnemend voorzitter. Deze voorzitter treedt af op het tijdstip dat een voorzitter wordt benoemd bij koninklijk besluit, bedoeld in artikel 46, eerste lid.
Artikel 30
Vervallen
§ 5 De inrichting
Artikel 31
{Vereisten en incompatibiliteiten algemeen bestuur}
1.
Voor het lidmaatschap van het algemeen bestuur is vereist dat men ingezetene
is, de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt
en niet krachtens artikel B 5, eerste lid, van de
Kieswet van het kiesrecht is uitgesloten. Het vereiste
van ingezetenschap geldt niet voor de vertegenwoordigers van de
categorie belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel
c.
2. Een lid van het
algemeen bestuur is niet
tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning;
h.lid van provinciale staten;
i.gedeputeerde;
j.secretaris van de provincie;
k.griffier van de provincie;
l.burgemeester;
m.wethouder;
n.ombudsman of lid van de ombudscommissie als
bedoeld in artikel 51b, eerste lid;
o.ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur
aangesteld of daaraan ondergeschikt;
p.ambtenaar, door of vanwege de provincie
aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in
het kader van het toezicht op het
waterschap;
q.lid
van het algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur van een ander
waterschap.
3.
Zodra een lid dat vertegenwoordiger is van een van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, niet blijkt te voldoen aan een van de in het eerste lid bedoelde vereisten of een in het tweede lid bedoelde betrekking blijkt te vervullen, houdt deze op lid te zijn. In dat geval is artikel X 4a van de Kieswet van overeenkomstige toepassing.
Artikel 31a
{Leden dagelijks bestuur}
Leden van het dagelijks bestuur die na de stemming, bedoeld in artikel J 6a van de Kieswet, niet zijn toegelaten tot lid van het algemeen bestuur zijn geen lid van dat algemeen bestuur.
Artikel 31b
{Vervallen verklaard}
Ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats is niet benoembaar tot lid van het algemeen bestuur hij die na de laatstgehouden periodieke verkiezing van de leden in het algemeen bestuur, behorende bij de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, wegens handelen in strijd met artikel 33 van het lidmaatschap van het algemeen bestuur is vervallen verklaard.
Artikel 32
{Openbaarmaking nevenfuncties}
1.
De leden van het algemeen bestuur maken openbaar welke
andere functies dan het lidmaatschap van het algemeen
bestuur zij vervullen.
2.
Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging van een
opgave van de in het eerste lid bedoelde functies op de
secretarie van het waterschap.
Artikel 32a
{Vergoeding en tegemoetkoming kosten}
1.
De leden van het algemeen bestuur die geen lid zijn van het dagelijks bestuur ontvangen een bij verordening van het algemeen bestuur vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.
2.
Het algemeen bestuur kan bij verordening regels stellen over de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en over andere voorzieningen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van het algemeen bestuur.
3.
Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van het algemeen bestuur als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van het waterschap. Voordelen ten laste van het waterschap, anders dan in de vorm van vergoedingen en tegemoetkomingen, genieten zij slechts voor zover dat is bepaald bij of krachtens de wet dan wel bij verordening van het algemeen bestuur. De verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.
4.
De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet de voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur.
Artikel 33
{Verboden handelingen}
1. Een lid van het algemeen bestuur mag
niet:
a.als advocaat of adviseur in geschillen
werkzaam zijn ten behoeve van het waterschap of het waterschapsbestuur
dan wel ten behoeve van de wederpartij van het waterschap of het
waterschapsbestuur;
b.als gemachtigde
in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van de wederpartij van het
waterschap of het waterschapsbestuur;
c.als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn
ten behoeve van derden tot het met het waterschap aangaan
van:
1°.overeenkomsten als bedoeld in onderdeel
d;
2°.overeenkomsten tot het
leveren van onroerende zaken aan het
waterschap;
d.rechtstreeks of middellijk een overeenkomst
aangaan
betreffende:
1°.het aannemen van werk ten behoeve van het
waterschap;
2°.het buiten
dienstbetrekking tegen beloning verrichten van werkzaamheden ten
behoeve van het waterschap;
3°.het leveren van roerende zaken anders dan
om niet aan het waterschap;
4°.het verhuren van roerende zaken aan het
waterschap;
5°.het verwerven
van betwiste vorderingen ten laste van het waterschap;
6°.het van het waterschap onderhands
verwerven van onroerende zaken of beperkte rechten waaraan deze zijn
onderworpen;
7°.het onderhands
huren of pachten van het
waterschap.
2. Van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, kunnen
gedeputeerde staten ontheffing verlenen.
3. Het algemeen bestuur stelt voor zijn leden, voor
de leden van het dagelijks bestuur en voor de voorzitter een
gedragscode vast.
4.
Ten aanzien van een lid dat vertegenwoordiger is van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, dat handelt in strijd met het bepaalde in het eerste lid, zijn de artikelen X 7a, eerste tot en met vijfde lid, en X 9 van de Kieswet, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 34
{Eed of belofte}
1. Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen leggen de leden van
het algemeen bestuur in de vergadering, in handen van de
voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
"Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van het algemeen
bestuur te worden gekozen of benoemd, rechtstreeks noch
middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, aan iemand
enige gift of gunst heb gedaan of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te
doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk van iemand enig
geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de
wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van het
algemeen bestuur naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat verklaar en beloof
ik)".
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik,
om ta lid fan it algemien bestjoer beneamd te wurden, streekrjocht noch
midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of
geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit
amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of
hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme
sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou
wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en
dat ik myn plichten as lid fan it algemien bestjoer yn alle oprjochtens
ferfolje sil.
Sa wier helpe my God
Almachtich!»
(«Dat ferklearje
en ûnthjit
ik!»).
Artikel 35
{Openbaarheid algemeen bestuur}
1.
De vergadering van het algemeen bestuur wordt in het
openbaar gehouden.
2.
De deuren worden gesloten, wanneer tenminste een vijfde van
het aantal leden dat de presentielijst heeft ondertekend
daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.
3.
Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten
deuren zal worden vergaderd.
4.
Van een vergadering met gesloten deuren wordt een
afzonderlijk verslag gemaakt dat niet openbaar wordt gemaakt
tenzij het algemeen bestuur anders beslist.
Artikel 36
{Besloten vergadering}
In een besloten vergadering kan niet worden beraadslaagd of
besloten over:
a.de toelating van nieuwe leden;
b.de vaststelling en wijziging van de begroting en de
vaststelling van de rekening;
c.de invoering, wijziging en afschaffing van een
waterschapsbelasting; en
d.de benoeming en het ontslag van leden van het dagelijks
bestuur met uitzondering van de voorzitter.
Artikel 37
{Geheimhouding in algemeen bestuur}
1.
Het algemeen bestuur kan op grond van een belang, genoemd in
artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, geheimhouding
opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde
en omtrent de inhoud van stukken die aan de vergadering
worden overgelegd. Geheimhouding omtrent het in een besloten
vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering
opgelegd. De geheimhouding wordt zowel door hen die bij de
behandeling tegenwoordig waren, als door hen die op andere
wijze van het behandelde of van de stukken kennis nemen, in
acht genomen totdat het algemeen bestuur haar opheft.
2.
Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, kan de
geheimhouding eveneens worden opgelegd door het dagelijks
bestuur, de voorzitter en een commissie van het
waterschap, ieder ten aanzien van stukken
die zij aan het algemeen bestuur of aan de leden van dit
bestuur overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding
gemaakt.
3.
De krachtens het tweede lid aan het algemeen bestuur
opgelegde verplichting tot geheimhouding vervalt, indien de
oplegging niet door het algemeen bestuur in zijn
eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst
door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden
is bezocht, wordt bekrachtigd.
4.
De krachtens het tweede lid aan de leden van het algemeen
bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding wordt door
hen in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting
heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent
geheimhouding is opgelegd aan het algemeen bestuur is
voorgelegd, totdat het algemeen bestuur haar opheft. Het
algemeen bestuur kan deze beslissing alleen nemen in een
vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de
helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht.
Artikel 38
{Stemmen zonder last}
De leden van het algemeen bestuur stemmen zonder last.
Artikel 38a
{Deelnemen aan stemming}
1. Een lid van het algemeen bestuur neemt niet
deel aan de stemming
over:
a.een aangelegenheid die hem rechtstreeks of
middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is
betrokken;
b.de vaststelling of
goedkeuring der rekening van een lichaam waaraan hij rekenplichtig is
of tot welks bestuur hij behoort.
2. Bij een schriftelijke stemming wordt onder het
deelnemen aan de stemming verstaan het inleveren van een
stembriefje.
3. Een benoeming gaat
iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de
keuze door een voordracht of bij een herstemming is
beperkt.
4. Het eerste lid is niet
van toepassing bij het besluit betreffende de toelating van de na
periodieke verkiezing gekozen en benoemde
leden.
Artikel 38b
{Geldigheid stemming}
1. Een stemming is alleen geldig, indien meer
dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van
deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft
deelgenomen.
2. Het eerste lid is
niet van
toepassing:
a.ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of
over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen
ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van
dat lid niet geldig was;
b.voorzover
het betreft onderwerpen die in een daaraan voorafgaande niet geopende
vergadering aan de orde waren
gesteld.
Artikel 38c
{Meerderheid van stemmen}
1. Voor het tot stand komen van een beslissing
bij stemming wordt de volstrekte meerderheid vereist van hen die een
stem hebben uitgebracht.
2. Bij een
schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen van een stem verstaan
het inleveren van een behoorlijk ingevuld
stembriefje.
Artikel 39
{Onschendbaarheid algemeen bestuur}
Zij die behoren tot het algemeen bestuur van het waterschap en
anderen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte
worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de
vergadering van het algemeen bestuur hebben gezegd of
schriftelijk aan het algemeen bestuur hebben overgelegd.
Hoofdstuk V Het dagelijks bestuur
§ 1 De samenstelling
Artikel 40
{Samenstelling dagelijks bestuur}
1. Het dagelijks
bestuur bestaat uit de voorzitter en een door het algemeen bestuur te
bepalen aantal andere leden, waarvan ten minste één lid
een vertegenwoordiger is van een van de categorieën van
belanghebbenden bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c of
d.
2.
Bij reglement kan worden bepaald welk aantal leden het
dagelijks bestuur ten minste en ten hoogste telt.
Artikel 41
{Benoeming, zittingsduur en ontslag dagelijks bestuur}
1.
De leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de
voorzitter, worden door het algemeen bestuur benoemd.
2.
De benoeming vindt plaats uit de leden van het algemeen
bestuur. Indien bij de benoeming sprake is van een stemming, geschiedt deze stemming geheim.
3.
Gedeputeerde staten kunnen, indien het reglement dat
bepaalt, ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede
lid. Geen ontheffing wordt verleend indien het de
ombudsman of een lid van de ombudscommissie betreft als bedoeld in
artikel 51b, eerste lid.
4.
De leden van het dagelijks bestuur treden in ieder geval na de stemming, bedoeld in artikel J 6a van de Kieswet, af:
a.op het moment dat ten minste de helft van het door het algemeen bestuur te benoemen aantal leden van het dagelijks bestuur is benoemd en deze benoemingen zijn aanvaard; en
b.binnen drie maanden na het begin van de zittingsduur van het algemeen bestuur.
5.
Het algemeen bestuur kan een of meer leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de voorzitter, ontslag verlenen, indien deze het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezitten. Op het ontslagbesluit is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
6.
Indien het aantal leden van het dagelijks bestuur dat in functie is, minder bedraagt dan de helft van het door het algemeen bestuur vastgestelde aantal leden, treedt de voorzitter in de plaats van het dagelijks bestuur totdat dit aantal de hierbedoelde helft heeft bereikt.
§ 2 De inrichting
Artikel 42
{Vergadering met gesloten deuren}
1.
De vergaderingen van het dagelijks bestuur worden met
gesloten deuren gehouden, voor zover het dagelijks bestuur
niet anders heeft bepaald.
2.
Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels
geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het
dagelijks bestuur.
Artikel 43
{Geheimhouding dagelijks bestuur}
1.
Het dagelijks bestuur kan op grond van een belang, genoemd
in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, geheimhouding
opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde
en omtrent de inhoud van de stukken die aan de vergadering
worden overgelegd. Geheimhouding omtrent het in een besloten
vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering
opgelegd. De geheimhouding wordt zowel door hen die bij de
behandeling aanwezig waren als door hen die op andere wijze
van het behandelde of van de stukken kennis nemen, in acht
genomen totdat het dagelijks bestuur haar opheft.
2.
Op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, kan de
geheimhouding eveneens worden opgelegd door de voorzitter of een
commissie van het waterschap,
ieder ten aanzien van de stukken die zij aan het dagelijks
bestuur of de leden van dit bestuur overleggen. Daarvan
wordt op de stukken melding gemaakt.
3.
Indien het dagelijks bestuur zich ter zake van het
behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt
tot het algemeen bestuur heeft gericht, wordt de
geheimhouding in acht genomen totdat het algemeen bestuur
haar opheft.
Artikel 44
{Bezoldiging leden dagelijks bestuur}
1.
De leden van het dagelijks bestuur genieten ten laste van het waterschap een bezoldiging en een tegemoetkoming in de kosten van de uitoefening van hun werkzaamheden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en andere voorzieningen die verband houden met het ambt van lid van het dagelijks bestuur. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet de voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur.
2. Buiten
hetgeen hen bij of krachtens de wet is toegekend, genieten de leden van
het dagelijks bestuur als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook,
ten laste van het waterschap.
3. De
leden van het dagelijks bestuur genieten geen vergoedingen, in welke
vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij
vervullen uit hoofde van het lidmaatschap van het dagelijks bestuur
ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap komen of
niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in
de waterschapskas.
4.
Tot
vergoedingen als bedoeld in het derde lid, behoren inkomsten, onder
welke benaming ook, uit nevenfuncties die het lid van het dagelijks
bestuur neerlegt bij beëindiging van het
ambt.
5.
Andere
inkomsten dan die bedoeld in het derde lid worden met de bezoldiging
verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden
Tweede
Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.
6.
Indien
het lid van het dagelijks bestuur zijn ambt in deeltijd vervult, vindt
geen verrekening plaats van de inkomsten, bedoeld in het vijfde
lid.
7.
Op
voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties worden bij algemene maatregel van bestuur regels
gesteld over de wijze waarop het lid van het dagelijks bestuur gegevens
over de inkomsten, bedoeld in het zesde lid, verstrekt, en de gevolgen
van het niet verstrekken van deze
gegevens.
Artikel 44a
{Nevenfuncties dagelijks bestuur}
1. Een lid van het dagelijks bestuur vervult
geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op
een goede vervulling van zijn functie als lid van het dagelijks bestuur
van een waterschap.
2. Een lid van
het dagelijks bestuur meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een
nevenfunctie aan het algemeen bestuur.
3.
Een
lid van het dagelijks bestuur maakt zijn nevenfuncties openbaar.
Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging op de secretarie van het
waterschap.
4.
Een
lid van het dagelijks bestuur dat zijn ambt niet in deeltijd vervult,
maakt tevens de inkomsten uit nevenfuncties openbaar. Openbaarmaking
geschiedt door terinzagelegging op de secretarie van het waterschap
uiterlijk op 1 april na het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn
genoten.
5.
Onder
inkomsten wordt verstaan: loon in de zin van artikel 9 van de Wet op de
loonbelasting 1964, verminderd met de eindheffingsbestanddelen bedoeld
in artikel 31 van die
wet.
Artikel 45
{Schakelbepaling}
Ten aanzien van de leden van het dagelijks bestuur zijn de
artikelen 38 tot en met 39 van overeenkomstige toepassing. Bovendien
zijn de artikelen 31, 33 en 34 van overeenkomstige toepassing
ten aanzien van de leden van het dagelijks bestuur die zijn
benoemd met gebruik van een op grond van artikel 41, derde lid,
verleende ontheffing.
Hoofdstuk VI De voorzitter
Artikel 46
{Benoeming, schorsing en ontslag voorzitter}
1.
De voorzitter van het waterschap wordt benoemd en herbenoemd
bij koninklijk besluit. Hij kan bij koninklijk besluit
worden geschorst en ontslagen.
2.
De benoeming geschiedt voor de tijd van zes jaar.
3.
Voor de benoeming maakt het algemeen bestuur een aanbeveling
op. Indien bij de totstandkoming van de benoeming wordt gestemd, geschiedt deze stemming geheim. Bij de aanbeveling zijn de naar het oordeel van het
algemeen bestuur voor de geschiktheid van belang zijnde
overwegingen gevoegd. Het algemeen bestuur zendt de
aanbeveling aan gedeputeerde staten, die deze vergezeld van
hun beschouwingen zenden aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
4.
Indien Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van oordeel
is dat de op de aanbeveling geplaatste persoon of personen
ongeschikt zijn, verzoekt hij om een nieuwe aanbeveling.
5.
Een voordracht van een niet op de aanbeveling geplaatste
persoon geschiedt niet alvorens het algemeen bestuur en
gedeputeerde staten zijn gehoord.
6.
De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Infrastructuur en Milieu de benodigde gegevens inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en inzake strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 76 van die wet, voor zover deze boeten en beschikkingen zijn opgelegd dan wel hadden kunnen worden opgelegd ter zake van feiten die zijn gebleken na de termijn om deze op te leggen.
Artikel 47
{Vereisten en incompatibiliteiten voorzitters}
1. De
voorzitter is niet
tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning;
h.lid van provinciale staten;
i.gedeputeerde;
j.secretaris van de provincie;
k.griffier van de provincie;
l.lid van het algemeen bestuur van een
waterschap;
m.burgemeester;
n.wethouder;
o.ombudsman of lid van de ombudscommissie als
bedoeld in artikel 51b, eerste lid;
p.ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur
aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q.ambtenaar, door of vanwege de provincie
aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in
het kader van het toezicht op het
waterschap.
2.
Voor de benoembaarheid tot voorzitter is het
Nederlanderschap vereist.
3. Artikel 33,
eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de
voorzitter.
Artikel 48
{Openbaarmaking nevenfuncties}
1.
De voorzitter vervult geen
nevenfuncties waarvan de
uitoefening ongewenst is met het oog op de goede vervulling
van zijn ambt of op handhaving van zijn onpartijdigheid en
onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
2. De voorzitter meldt zijn voornemen tot aanvaarding
van een nevenfunctie, anders dan uit hoofde van zijn voorzitterschap,
aan het algemeen
bestuur.
3.
De
voorzitter maakt nevenfuncties, anders dan uit hoofde van zijn ambt, en
de inkomsten uit die functies openbaar. Openbaarmaking geschiedt door
terinzagelegging op de secretarie van het waterschap uiterlijk op
1 april na het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn genoten.
Onder inkomsten als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: loon in
de zin van artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd
met de eindheffingsbestanddelen bedoeld in artikel 31 van die
wet.
4.
De
voorzitter geniet geen vergoedingen, onder welke benaming ook, voor
werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die hij vervult uit hoofde van
zijn ambt, ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap
komen. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort
in de kas van het
waterschap.
5.
Tot
vergoedingen als bedoeld in het vierde lid, behoren inkomsten, onder
welke benaming ook, uit nevenfuncties die de voorzitter neerlegt bij
beëindiging van het
ambt.
6.
Andere
inkomsten dan die bedoeld in het vierde lid worden met de bezoldiging
verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden
Tweede
Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.
7.
Op
voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties worden bij algemene maatregel van bestuur regels
gesteld over de wijze waarop de voorzitter gegevens over de
inkomsten, bedoeld in het zesde lid,
verstrekt.
Artikel 49
{Rechtspositiebesluit voorzitters van waterschappen}
1.
Voor zover dit niet bij de wet is geschied, worden voor de voorzitter op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende:
a.benoeming, herbenoeming, schorsing, tijdelijk niet uitoefenen van zijn functie en ontslag;
b.aanspraken in geval van ziekte;
c.andere aangelegenheden, zijn rechtspositie
betreffende, die regeling behoeven.
2.
Bij de in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorzieningen worden getroffen die ten laste van het
waterschap komen.
3. Buiten
hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend, geniet de voorzitter
als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van het
waterschap.
Artikel 50
{Eed of belofte}
1. Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de voorzitter in handen
van de commissaris van de Koning dan wel, indien het een
interprovinciaal waterschap betreft, van Onze daartoe in het
reglement aangewezen commissaris van de Koning, de volgende eed
(verklaring en belofte) af:
"Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot voorzitter benoemd te
worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk
voorwendsel ook, aan iemand enige gift of gunst heb gedaan of
beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te
doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk van iemand enig
geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de
wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als voorzitter naar
eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!
(Dat verklaar en beloof ik!)".
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik,
om ta foarsitter beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik
swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan
of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker
ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e
Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as
foarsitter yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ûnthjit
ik!»).
Artikel 51
{Ontheffing persoonlijke diensten}
Het ambt van voorzitter ontheft van alle bij of krachtens de wet
opgelegde verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke
diensten.
Artikel 51a
{Waarneming ambt voorzitter}
1.
Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter en –
indien in de aanwijzing daarvan is voorzien bij het
reglement – van de plaatsvervangend voorzitter wordt het
ambt van voorzitter waargenomen door een, door het dagelijks
bestuur aan te wijzen, ander lid van dat bestuur.
2.
Bij verhindering of ontstentenis van alle leden van het
dagelijks bestuur wordt het ambt waargenomen door het oudste
lid in jaren van het algemeen bestuur, tenzij het algemeen
bestuur een ander lid met de waarneming belast.
3.
Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter op de dag
met ingang waarvan het zittende algemeen bestuur is
afgetreden, wordt het ambt waargenomen door een, door de
afgetreden leden van het dagelijks bestuur aan te wijzen,
afgetreden lid van het dagelijks bestuur, of, bij
ontstentenis van alle afgetreden leden van het dagelijks
bestuur, door het oudste afgetreden lid in jaren van het
algemeen bestuur, een en ander tot in de waarneming
overeenkomstig het eerste en tweede lid is voorzien.
Hoofdstuk VIA De ombudsman
§ 1 Algemene
bepaling
Artikel 51b
{Ombudsman waterschap}
1. Met inachtneming van het bepaalde in dit
hoofdstuk kan het algemeen bestuur de behandeling van verzoekschriften
als bedoeld in artikel 9:18, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht opdragen aan een ombudsman of ombudscommissie voor het
waterschap, dan wel een gezamenlijke ombudsman of
ombudscommissie.
2. Een ombudsman of
ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari
van enig jaar worden ingesteld. Indien het algemeen bestuur hiertoe
besluit, zendt het het besluit tot instelling aan de Nationale
ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de
instelling ingaat.
3. De instelling
van een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan
slechts per 1 januari van enig jaar worden beëindigd. Indien het
algemeen bestuur hiertoe besluit, zendt het het besluit tot
beëindiging van de instelling aan de Nationale ombudsman voor 1
juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de instelling
eindigt.
§ 2 De ombudsman voor het
waterschap
Artikel 51c
{Benoeming ombudsman}
1. Indien het algemeen bestuur de behandeling
van verzoekschriften opdraagt aan een ombudsman voor het waterschap,
benoemt het deze voor de duur van zes jaar.
2. Het algemeen bestuur benoemt een plaatsvervangend
ombudsman. Deze paragraaf is op de plaatsvervangend ombudsman van
overeenkomstige toepassing.
{Ontslag ombudsman}
3. De
ombudsman wordt door het algemeen bestuur
ontslagen:
a.op eigen verzoek;
b.wanneer hij door ziekte of gebreken blijvend
ongeschikt is zijn functie te vervullen;
c.bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld
in artikel 51d, eerste lid;
d.wanneer
hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf
is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is
opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
e.indien hij bij onherroepelijk geworden
rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van
faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is
verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens
schulden is gegijzeld;
f.indien hij
naar het oordeel van provinciale staten ernstig nadeel toebrengt aan
het in hem gestelde vertrouwen.
4. Het algemeen bestuur stelt de ombudsman op
non-activiteit indien
hij:
a.zich in voorlopige hechtenis
bevindt;
b.bij een nog niet
onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is
veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is
opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
c.onder curatele is gesteld, in staat van
faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is
verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens
schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden
rechterlijke uitspraak.
Artikel 51d
{Uitgesloten betrekkingen ombudsman}
1. De ombudsman vervult geen betrekkingen
waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling
van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en
onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
2. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing op de
ombudsman.
Artikel 51e
{Eed ombudsman}
1. Alvorens
zijn functie te kunnen uitoefenen, legt de ombudsman in de vergadering
van het algemeen bestuur, in handen van de voorzitter, de volgende eed
(verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat
ik, om tot ombudsman benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk,
onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb
gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om
iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig
geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik
zweer (verklaar en beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat
ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als ombudsman naar eer
en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God
almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof
ik!»)
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik,
om ta ombudsman beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik
swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan
of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker
ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e
Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as
ombudsman yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ûnthjit
ik!»).
Artikel 51f
{Personeel ombudsman}
1. Op voordracht van de ombudsman benoemt het
dagelijks bestuur het personeel van de ombudsman dat nodig is voor een
goede uitoefening van zijn werkzaamheden.
2. De ombudsman ontvangt ter zake van de uitoefening
van zijn werkzaamheden geen instructies, noch in het algemeen, noch
voor een enkel geval.
3. Het
personeel van de ombudsman verricht geen werkzaamheden voor een
bestuursorgaan naar wiens gedraging de ombudsman een onderzoek kan
instellen.
4. Het personeel van de
ombudsman is ter zake van de werkzaamheden die het voor de ombudsman
verricht, uitsluitend aan hem verantwoording
schuldig.
Artikel 51g
{Verslag ombudsman}
De
ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan het
algemeen bestuur.
Artikel 51h
{Vergoeding ombudsman}
De
ombudsman ontvangt een bij verordening van het algemeen bestuur
vastgestelde vergoeding voor zijn werkzaamheden en een tegemoetkoming
in de
kosten.
§ 3 De ombudscommissie voor het
waterschap
Artikel 51i
{Ombudscommissie waterschap}
1. Indien het algemeen bestuur de behandeling
van verzoekschriften opdraagt aan een ombudscommissie voor het
waterschap, stelt het algemeen bestuur het aantal leden van de
ombudscommissie vast.
2. Het algemeen
bestuur benoemt de leden van de ombudscommissie voor de duur van zes
jaar.
3. Het algemeen bestuur benoemt
uit de leden de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de
ombudscommissie.
Artikel 51j
{Verslag ombudscommissie}
1. De ombudscommissie zendt jaarlijks een
verslag van zijn werkzaamheden aan het algemeen
bestuur.
2. Op de ombudscommissie en
op ieder lid afzonderlijk zijn de artikelen 51c, derde en vierde lid,
51d, 51e, 51f en 51h van overeenkomstige
toepassing.
§ 4 De gezamenlijke ombudsman en de
gezamenlijke ombudscommissie
Artikel 51k
{Gemeenschappelijke ombudsman en
gemeenschappelijke ombudscommissie}
1.
Het algemeen bestuur kan voor de behandeling van verzoekschriften een
gezamenlijke ombudsman of een gezamenlijke ombudscommissie instellen met de
raad of raden van een of meer andere gemeenten, dan wel met provinciale staten
van een of meer provincies, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer
waterschappen, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer openbare
lichamen of gemeenschappelijke organen ingesteld bij gemeenschappelijke
regeling.
2.
De ombudsman of de ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn
werkzaamheden aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemende
rechtspersonen.
3.
Op de ombudsman en op ieder afzonderlijk lid van de ombudscommissie
zijn de
artikelen 51c tot en met
51f, 51h en
51i van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 51l
{Gemeenschappelijke regelingen}
Indien het
algemeen bestuur een ombudsman of een ombudscommissie instelt met
toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, zijn de in die wet
ten aanzien van gemeenschappelijke organen opgenomen bepalingen slechts
van toepassing voor zover de aard van de aan de ombudsman of de
ombudscommissie opgedragen taken zich daartegen niet
verzet.
Hoofdstuk VII Vervallen
Artikel 52
Vervallen
Hoofdstuk VIII De secretaris
Artikel 53
{Benoeming secretaris}
De secretaris van het waterschap wordt door het algemeen bestuur
benoemd.
Artikel 54
{Schorsing en ontslag secretaris}
1.
De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris
berust bij het algemeen bestuur.
2.
In spoedeisende gevallen kan het dagelijks bestuur tot
schorsing overgaan. Het doet daarvan terstond mededeling aan
het algemeen bestuur. De schorsing vervalt indien het
algemeen bestuur haar niet in een binnen acht weken na de
datum van het schorsingsbesluit gehouden vergadering
bekrachtigt.
Artikel 55
{Taken secretaris}
De secretaris staat het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur
en de voorzitter ter zijde bij de uitoefening van hun taak. Hij
is aanwezig in de vergadering van het algemeen bestuur en van
het dagelijks bestuur. Hij ondertekent de stukken die van het
algemeen bestuur en het dagelijks bestuur uitgaan, mede.
Artikel 55a
{Vervanging secretaris}
1. Het dagelijks bestuur regelt de vervanging
van de secretaris.
{Schakelbepaling}
2. De artikelen 54
en 55 zijn van overeenkomstige toepassing op degene die de secretaris
vervangt.
Titel III De bevoegdheid van het
waterschapsbestuur
Hoofdstuk IX Algemene bepalingen
§ 1 Inleidende bepaling
Artikel 56
{Bevoegdheden waterschapsbestuur}
1.
Het waterschapsbestuur is bevoegd tot regeling en bestuur
ter behartiging van de taken die het waterschap in het
reglement zijn opgedragen.
{Medebewind}
2.
Regeling en bestuur kunnen van het waterschapsbestuur
worden gevorderd bij wet, bij algemene maatregel van bestuur
of bij provinciale verordening.
§ 2 Verhouding tot provincie en Rijk
Artikel 57
{Verhouding tot provincie en Rijk}
Onze Minister wie het aangaat en provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde
staten doen
het waterschapsbestuur desgevraagd mededeling van hun
standpunten en voornemens met betrekking tot aangelegenheden die
voor het waterschap van belang zijn, tenzij het openbaar belang
zich daartegen verzet, en bieden het waterschapsbestuur
desgevraagd de gelegenheid tot overleg over die aangelegenheden.
Artikel 58
{Verzoek om bericht en raad}
1.
Over al hetgeen het waterschap betreft, dient het
waterschapsbestuur Onze Ministers en provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde
staten
desgevraagd van bericht en raad. Dit geschiedt door het
dagelijks bestuur van het waterschap, tenzij het
uitdrukkelijk van het algemeen bestuur wordt verlangd.
2.
Het verzoek om bericht en raad door een van Onze Ministers
geschiedt, evenals in dat geval het dienen van bericht en
raad, door tussenkomst van gedeputeerde staten, tenzij het
enkel het verschaffen van feitelijke inlichtingen betreft.
Artikel 59
{Verordenende bevoegdheid}
1.
Ten aanzien van onderwerpen waarin door een wet, een
algemene maatregel van bestuur of een provinciale
verordening is voorzien, is het waterschapsbestuur bevoegd
tot het maken van verordeningen voorzover deze verordeningen
met die hogere regelingen niet in strijd zijn.
2.
De bepalingen van verordeningen in het onderwerp waarvan,
nadat deze zijn vastgesteld, wordt voorzien door een wet,
een algemene maatregel van bestuur of een provinciale
verordening, houden van rechtswege op te gelden.
§ 3 Bijzondere voorzieningen
Artikel 60
{Bijzondere voorzieningen}
1.
Wanneer het algemeen bestuur de door
een wet, een algemene maatregel van bestuur of een
provinciale verordening gevorderde beslissingen niet of niet
naar behoren neemt, voorziet het dagelijks bestuur daarin.
2.
Wanneer het dagelijks bestuur de gevorderde beslissingen
niet of niet naar behoren neemt, voorzien gedeputeerde
staten daarin namens het dagelijks bestuur en ten laste van
het waterschap.
3.
Spoedeisende gevallen uitgezonderd, vindt het tweede lid
geen toepassing dan nadat het dagelijks bestuur in de
gelegenheid is gesteld binnen een door gedeputeerde staten
gestelde termijn alsnog de gevorderde besluiten te nemen.
§ 4 Last
onder
bestuursdwang
Artikel 61
{Bestuursdwang}
1.
Het waterschapsbestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder
bestuursdwang.
2.
De bevoegdheid tot oplegging van een last onder
bestuursdwang wordt
uitgeoefend door het dagelijks bestuur, indien oplegging van een last onder
bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het
waterschapsbestuur uitvoert.
3.
De bevoegdheid tot oplegging van een last onder
bestuursdwang wordt
evenwel uitgeoefend door de voorzitter indien deze met
gebruikmaking van de in artikel 96 omschreven bevoegdheid
maatregelen neemt in gevallen van dringend of dreigend
gevaar.
4.
Indien aan de voorzitter
bevoegdheden zijn toegekend of overgedragen, bezit
hij de
bevoegdheid tot oplegging van een last onder
bestuursdwang en de
bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot het
binnentreden van een woning slechts indien ook die
bevoegdheid uitdrukkelijk is toegekend of overgedragen.
Artikel 62
Vervallen
Artikel 63
Vervallen
Artikel 64
Vervallen
Artikel 65
Vervallen
Artikel 66
Vervallen
Artikel 67
Vervallen
Artikel 68
In geschillen als bedoeld in artikel 438 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het dwangbevel bezitten
leggers, waarin onderhoudsplichtigen zijn aangewezen, behoudens
tegenbewijs, kracht van
bewijs.
Artikel 69
Vervallen
Artikel 70
{Bestuursdwang door gedeputeerde staten}
1.
In het in artikel 60, tweede lid, omschreven geval vindt de
oplegging van
een last onder bestuursdwang plaats door gedeputeerde staten
namens het waterschapsbestuur en ten laste van het
waterschap.
2.
Het waterschap heeft voor het bedrag van de te zijnen laste
gebrachte kosten verhaal op de overtreder.
3.
De artikelen
4:116, 4:118 tot en met 4:124 en 5:10 van de Algemene wet
bestuursrecht en artikel 68 zijn alsdan van
toepassing.
Artikel 71
Vervallen
Artikel 72
Vervallen
§ 5 Bekendmaking en inwerkingtreding van
besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden
Artikel 73
{Bekendmaking en inwerkingtreding algemeen verbindende voorschriften}
1.
Besluiten
van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften
inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het
waterschapsblad.
2.
De
uitgifte van het waterschapsblad geschiedt elektronisch op een algemeen
toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het waterschapsblad
elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien
elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet
het waterschapsbestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste
en tweede volzin nadere regels
gesteld.
3.
In
afwijking van het eerste lid kan een besluit als bedoeld in dat lid
bepalen dat een bij het besluit behorende bijlage wordt bekendgemaakt
door
terinzagelegging.
4.
Voor
het inzien van een overeenkomstig het eerste lid bekendgemaakt besluit
worden geen kosten in rekening
gebracht.
5.
Bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is
onderworpen, wordt tevens de dagtekening vermeld van het
besluit waarbij de goedkeuring is verleend of wordt
mededeling gedaan van de omstandigheid dat ingevolge
artikel 10:31, vierde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht een
besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen.
Artikel 73a
{Beschikbaarheid geconsolideerde algemeen verbindende voorschriften}
1.
De
teksten van besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen
verbindende voorschriften inhouden, zijn in geconsolideerde vorm voor
een ieder beschikbaar door middel van een bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen algemeen toegankelijk elektronisch
medium.
2.
Een
geconsolideerde tekst van een besluit die op grond van het eerste lid
beschikbaar is gesteld, blijft beschikbaar indien het besluit na de
beschikbaarstelling is gewijzigd of ingetrokken.
3.
Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels
stellen over de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde teksten
beschikbaar worden gesteld.
4.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van
besluiten worden aangewezen, waarop het eerste lid niet van toepassing
is.
Artikel 73b
{Papieren afschrift}
Een
ieder kan op verzoek een papieren afschrift verkrijgen van de besluiten
van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften
inhouden. Het afschrift wordt verstrekt tegen ten hoogste de kosten van
het maken van het
afschrift.
Artikel 74
De bekend gemaakte besluiten treden in werking met ingang van de
achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten
daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Artikel 75
De besluiten tot vaststelling of wijziging van de keur
worden medegedeeld aan de rechtbank en het gerechtshof onder
wier rechtsmacht het waterschap valt, aan het parket van die
colleges, alsmede aan de colleges
van burgemeester en wethouders der gemeenten in het
gebied waarvan de keur toepassing kan vinden.
Artikel 76
Met betrekking tot de intrekking van besluiten die algemeen
verbindende voorschriften inhouden, zijn de artikelen 73 tot en met 75
van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in
artikel 73, tweede lid, onderdeel
b, voorgeschreven mededeling geschiedt
binnen één week.
Hoofdstuk X De bevoegdheid van het algemeen
bestuur
Artikel 77
{Regeling en bestuur bij algemeen bestuur}
De in artikel 56 omschreven bevoegdheid tot regeling en bestuur
berust bij het algemeen bestuur voor zover deze niet bij of
krachtens reglement dan wel bij wet of bij algemene maatregel
van bestuur is toegekend aan het dagelijks bestuur of aan de
voorzitter.
Artikel 78
{Verordenende bevoegdheid}
1.
Het algemeen bestuur maakt de verordeningen die het nodig
oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap
zijn opgedragen.
{Vaststelling van onderhoudslegger}
2.
Tevens stelt het algemeen bestuur vast de legger waarin
onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden
aangewezen.
Artikel 79
{Inspraakverordening}
1. Het algemeen bestuur stelt een verordening
vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop
ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van het beleid van dat bestuur worden
betrokken.
2. De in het eerste lid
bedoelde inspraak wordt verleend door toepassing van afdeling 3.4 van
de Algemene wet bestuursrecht, voorzover in de verordening niet anders
is
bepaald.
Artikel 80
{Vaststelling of wijziging keur}
1.
Onverminderd het bepaalde bij een ingevolge artikel 79,
eerste lid, vastgestelde verordening, wordt het ontwerp van
het besluit tot vaststelling of wijziging van een keur
tegelijk met de terinzagelegging daarvan toegezonden aan de
besturen van de gemeenten in het gebied waarvan de keur van
toepassing zal zijn.
2.
Het besluit tot vaststelling of wijziging van een keur
wordt binnen vier weken aan gedeputeerde staten toegezonden,
met de naar voren gebrachte bedenkingen en het standpunt
daaromtrent van het algemeen bestuur.
Artikel 81
{Strafsanctie op overtreding keur}
1.
Op overtreding van een keur kan als straf worden gesteld
hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de
tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van
Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking
van de rechterlijke uitspraak.
2.
De in het eerste lid bedoelde strafbare feiten zijn
overtredingen.
3.
Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar
is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de
schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is
geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde
maximum worden opgelegd. Onder vroegere
veroordeling wordt mede verstaan een vroegere veroordeling door een
strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens
soortgelijke
feiten.
Artikel 82
{Bezoldigingsregeling}
Het algemeen bestuur regelt de bezoldiging van de ambtenaren van
het waterschap.
Artikel 83
{Delegatie bevoegdheden algemeen bestuur}
1.
Het algemeen bestuur kan aan het dagelijks bestuur bevoegdheden van het algemeen
bestuur overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich
tegen overdracht verzet.
2.
Het algemeen bestuur kan het dagelijks bestuur niet
overdragen de bevoegdheid tot:
a.het vaststellen of wijzigen van de begroting;
b.het vaststellen van de rekening, als bedoeld in
artikel 106;
c.het vaststellen van regels als bedoeld in de
artikelen 108 en 109;
d.het heffen van belastingen of rechten;
e.het vaststellen van verordeningen, behoudens het
bepaalde in het derde lid;
f.het vaststellen van peilbesluiten;
g.het vaststellen van plannen krachtens bijzondere wetten, met uitzondering van projectplannen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet.
3.
De bevoegdheid tot het maken van keuren kan het algemeen
bestuur slechts overdragen voorzover het betreft de
vaststelling van nadere regels met betrekking tot bepaalde
door het algemeen bestuur in zijn verordeningen aangewezen
onderwerpen.
4.
De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van het
algemeen bestuur, de uitoefening daarvan en het toezicht
daarop zijn ten aanzien van de met toepassing van het eerste
lid overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige
toepassing, met uitzondering van die betreffende
vergaderingen.
Hoofdstuk XI De bevoegdheid van het dagelijks
bestuur
§ 1 Vervallen
Artikel 84
{Dagelijks bestuur belast met dagelijkse aangelegenheden}
1.
Het dagelijks bestuur is belast met de dagelijkse
aangelegenheden van het waterschap.
2.
Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van al
hetgeen in de vergadering van het algemeen bestuur ter
overweging en beslissing moet worden gebracht.
3.
Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van de
beslissingen van het algemeen bestuur, tenzij bij het
reglement de voorzitter hiermede is belast.
Artikel 85
{Opsporingsbevoegdheid leden dagelijks bestuur}
1.
Met de opsporing van de overtreding van bij keuren strafbaar
gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, belast de bij besluit van
het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren van het
waterschap. Indien bij provinciale verordening het toezicht
op de naleving van het bij of krachtens die verordening
bepaalde is opgedragen aan het dagelijks bestuur, zijn met
de opsporing van de overtreding daarvan, onverminderd
artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, belast de bij besluit van
dat bestuur aangewezen ambtenaren.
2.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren van het waterschap
zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar
gesteld in de artikelen 179
tot en met 182 en
184 van het Wetboek van
Strafrecht, voor zover deze feiten
betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling,
gedaan of ondernomen door henzelf.
Artikel 86
{Juridische en processuele bevoegdheden dagelijks bestuur}
1.
Het dagelijks bestuur neemt, ook alvorens is besloten tot
het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire
maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van
verjaring of verlies van recht of bezit.
2.
Het dagelijks bestuur is bevoegd, tenzij het algemeen
bestuur daaromtrent in voorkomende gevallen een beslissing
heeft genomen, tot het procederen in kort geding en tot
voeging in strafzaken als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van
Strafvordering.
3.
Het dagelijks bestuur is bevoegd, indien ingevolge
wettelijk voorschrift aan het waterschap of aan het
waterschapsbestuur hetzij een recht van beroep hetzij een
recht bezwaar te maken toekomt, om spoedshalve beroep in te
stellen of bezwaar te maken alsmede, voor zover de
voorschriften dat toelaten, om schorsing van het
aangevochten besluit of om een voorlopige voorziening ter
zake te verzoeken.
4.
Tenzij bij reglement anders is bepaald, wordt het
ingestelde beroep of het gemaakte bezwaar ingetrokken,
indien het algemeen bestuur de beslissing van het dagelijks
bestuur tot het instellen van beroep of het maken van
bezwaar niet hetzij in zijn eerstvolgende vergadering,
hetzij binnen drie maanden bekrachtigt.
Artikel 87
Vervallen
Artikel 88
{Mandaat}
Het dagelijks bestuur kan mandaat verlenen aan een of meer leden
van het dagelijks bestuur.
Artikel 89
{Verantwoordingsplicht}
1.
De leden van het dagelijks bestuur zijn, tezamen en ieder
afzonderlijk, aan het algemeen bestuur verantwoording
verschuldigd voor het door het dagelijks bestuur gevoerde
bestuur.
2.
Zij geven het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de
door een of meer leden gevraagde inlichtingen voorzover het
verstrekken daarvan niet in strijd is met het openbaar
belang.
§ 2 Vervallen
Artikel 90
Vervallen
Artikel 91
Vervallen
Artikel 92
Vervallen
Artikel 93
Vervallen
Hoofdstuk XII De bevoegdheid van de voorzitter
Artikel 94
{Taken voorzitter}
1.
De voorzitter bevordert een goede behartiging van de taken
van het waterschap.
2.
De voorzitter bevordert de bestuurlijke integriteit van het waterschap.
3.
In de vergadering van het
algemeen bestuur heeft de voorzitter een raadgevende stem.
4.
Hij ondertekent alle stukken welke van het algemeen en het
dagelijks bestuur uitgaan.
Artikel 95
{Vertegenwoordiging in en buiten rechte}
De voorzitter vertegenwoordigt het waterschap in en buiten
rechte. Indien de voorzitter aan een ander machtiging verleent
tot vertegenwoordiging, behoeft deze machtiging de instemming
van het dagelijks bestuur.
Artikel 96
{Bijzondere bevoegdheden voorzitter}
1.
Wanneer de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van het
algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur gedogen, is de voorzitter bevoegd
bij omstandigheden waaronder de veiligheid van een of meer waterstaatswerken,
of anderszins de goede staat daarvan, in onmiddellijk en ernstig gevaar is of
dreigt te komen, al die maatregelen te treffen waartoe die besturen bevoegd
zijn, zolang deze toestand voortduurt en totdat deze besturen van hun
bevoegdheid gebruik maken.
2.
Hij geeft daarvan onverwijld kennis aan het desbetreffende bestuur
alsmede aan gedeputeerde staten.
Artikel 97
{Verantwoordingsplicht aan het algemeen bestuur}
1.
De voorzitter is het algemeen bestuur verantwoording
verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.
2.
Hij geeft het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de
door een of meer leden gevraagde inlichtingen voorzover het
verstrekken daarvan niet in strijd is met het openbaar
belang.
Titel IV De financiën van het waterschap
Hoofdstuk XIII Algemene bepalingen
Artikel 98
1. Het waterschap draagt de kosten die zijn verbonden aan de
behartiging van de taken die het waterschap in het reglement
zijn opgedragen. Evenwel worden, voorzover de behartiging van
die taken redelijkerwijs moet worden geacht het belang van het
gebied van het waterschap te boven te gaan op grond dat deze
tevens in belangrijke mate is de behartiging van een nationaal
of provinciaal belang, aan het waterschap bijdragen verleend ten
laste van de kas van het Rijk onderscheidenlijk die van de
desbetreffende provincie of provincies.
2.
De waterschappen zijn een vergoeding verschuldigd voor de kosten van gemeenten die zijn verbonden aan de organisatie van de verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt de vergoeding vast en kan de vergoeding invorderen bij dwangbevel. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan regels stellen over de berekening van de te betalen vergoeding, de wijze van betaling van de verschuldigde vergoeding en het tijdstip waarop de verschuldigde vergoeding wordt voldaan.
Artikel 98a
{Nadere regels}
1. De begroting, de begrotingswijzigingen, de
meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht
overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven
regels.
2. Bij of krachtens de
algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen
tevens regels worden gesteld ten aanzien
van:
a.door het dagelijks bestuur vast te stellen
documenten ten behoeve van de uitvoering van de begroting en de
jaarrekening;
b.door het dagelijks
bestuur aan derden te verstrekken informatie op basis van de begroting
en de jaarrekening en de controle van deze informatie. In
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken kan worden
bepaald dat deze informatie wordt verstrekt aan het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
3. Indien de informatie, bedoeld in het tweede lid
onder b, niet of niet tijdig wordt verstrekt, dan wel de kwaliteit van
de informatie tekort schiet, geven gedeputeerde staten een aanwijzing
aan het dagelijks bestuur om alsnog informatie van voldoende kwaliteit
te verstrekken.
4. Indien het
dagelijks bestuur nalaat de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, op te
volgen zorgen gedeputeerde staten dat de benodigde informatie alsnog
wordt verstrekt. De kosten daarvan komen voor rekening van het
waterschap.
Hoofdstuk XIV De begroting en de jaarrekening
§ 1 De begroting
Artikel 99
{Begrotingsposten}
1. Voor alle aan het waterschap opgedragen taken
brengt het algemeen bestuur jaarlijks op de begroting de bedragen die
het daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de door het waterschap te
heffen belastingen, de van het rijk en de provincie te ontvangen
bijdragen en andere financiële middelen die naar verwachting
kunnen worden aangewend.
2. De
begroting bevat mede een bedrag voor onvoorziene
uitgaven.
3. De begroting moet in
evenwicht zijn. Hiervan kan worden afgeweken indien aannemelijk is dat
het evenwicht in de begroting in de eerstvolgende jaren tot stand zal
zijn gebracht.
4. Ten laste van het
waterschap kunnen slechts lasten en daarmee overeenstemmende
balansmutaties worden genomen tot de bedragen die hiervoor op de
begroting zijn gebracht.
5. Het
begrotingsjaar is het kalenderjaar.
Artikel 100
{Aanbieding ontwerpbegroting}
1. Het dagelijks bestuur biedt jaarlijks, tijdig
voor de in artikel 101, eerste lid, bedoelde vaststelling, het algemeen
bestuur een ontwerp aan voor de begroting met toelichting van het
waterschap en een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie
op het begrotingsjaar volgende jaren.
2. De ontwerp-begroting en de overige in het eerste
lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn
aangeboden, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar.
Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar
kennis gegeven.
3. Het algemeen
bestuur beraadslaagt over de ontwerp-begroting niet eerder dan twee
weken na de openbare kennisgeving.
Artikel 101
{Vaststelling begroting}
1. Het algemeen bestuur stelt de begroting vast
in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
2. Het dagelijks bestuur zendt de door het algemeen
bestuur vastgestelde begroting vergezeld van de in artikel 100, eerste
lid, bedoelde stukken, binnen twee weken na de vaststelling, doch in
ieder geval vóór 1 december van het jaar
voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde
staten.
Artikel 102
{Wijziging begroting}
1. Besluiten tot wijziging van de begroting
kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar
worden genomen.
2. De artikelen 100,
tweede lid, en 101, tweede lid, alsmede, behoudens in gevallen van
dringende spoed, artikel 100, derde lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.
§ 2 De
jaarrekening
Artikel 103
{Verantwoording financieel beheer}
1. Het dagelijks bestuur legt aan het algemeen
bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem
gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het
jaarverslag.
2. Het dagelijks bestuur
voegt daarbij de verslagen, bedoeld in artikel 109a, tweede
lid.
3. De in het eerste en tweede
lid, alsmede de in artikel 109, derde en vierde lid, bedoelde stukken
liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn overgelegd, voor een
ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzage
legging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. Het
algemeen bestuur beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag
niet eerder dan twee weken na de openbare
kennisgeving.
Artikel 104
{Vaststelling jaarrekening}
1. Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening en
het jaarverslag vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar. De
jaarrekening betreft alle baten en lasten van het
waterschap.
2. Indien het algemeen
bestuur tot het standpunt komt dat onrechtmatige totstandkoming van in
de jaarrekening opgenomen baten, lasten of balansmutaties aan de
vaststelling van de jaarrekening in de weg staat, brengt hij dit
terstond ter kennis van het dagelijks bestuur met vermelding van de
gerezen bedenkingen.
3. Het dagelijks
bestuur zendt het algemeen bestuur binnen twee maanden na ontvangst van
het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een
indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij het algemeen
bestuur gerezen bedenkingen.
4. Indien het dagelijks bestuur een voorstel voor een
indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt het algemeen bestuur de
jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het
voorstel.
Artikel 105
{Stemming over vaststellingsbesluiten}
De leden
van het dagelijks bestuur nemen niet deel aan stemmingen over besluiten
als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van artikel
104.
Artikel 106
{Ontlasten van dagelijks bestuur}
Behoudens
later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van
de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het
daarin verantwoorde financieel beheer.
Artikel 107
{Toezending jaarrekening aan GS}
Het
dagelijks bestuur zendt de vastgestelde jaarrekening en het
jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken
binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval
vóór 15 juli van het jaar, volgend op het
begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het dagelijks bestuur voegt
daarbij, indien van toepassing, het besluit van het algemeen bestuur
over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld
in artikel 104, derde lid.
Artikel 107a
{Toesturen aan GS van niet/ niet naar behoren vastgestelde jaarrekening}
Indien
het algemeen bestuur de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit
niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het dagelijks bestuur de
jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken,
respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan
gedeputeerde
staten.
Hoofdstuk XV De administratie en de controle
Artikel 108
{Verordening uitgangspunten financiële huishouding}
1. Het algemeen bestuur stelt bij verordening de
uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede voor het
financiële beheer en voor de inrichting van de financiële
organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van
rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt
voldaan.
2. De verordening bevat in
ieder
geval:
a.regels voor waardering en afschrijving van
activa;
b.grondslagen voor de
berekening van de door het waterschapsbestuur in rekening te brengen
prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 115, eerste
lid;
c.regels inzake de
algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van
de financieringsfunctie.
Artikel 109
{Verordening controle financiële huishouding}
1. Het algemeen bestuur stelt bij verordening
regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de
inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening
waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van
de inrichting van de financiële organisatie wordt
getoetst.
2. Het algemeen bestuur
wijst één of meer accountants aan als bedoeld in artikel
393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast met de
controle van de in artikel 103 bedoelde jaarrekening en het daarbij
verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een
verslag van bevindingen.
3. De
accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan
of:
a.de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel
de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het
vermogen;
b.de baten en lasten,
alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn
gekomen;
c.de jaarrekening is
opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 98a, en
d.het jaarverslag met de jaarrekening verenigbaar
is.
4. Het verslag van
bevindingen bevat in ieder geval bevindingen
over:
a.de vraag of de inrichting van het
financiële beheer en van de financiële organisatie een
getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken, en
b.onrechtmatigheden in de
jaarrekening.
5. De
accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van
bevindingen aan het algemeen bestuur en een afschrift daarvan aan het
dagelijks bestuur.
6. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de
accountantscontrole, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel 109a
{Onderzoek naar doelmatigheid dagelijks bestuur}
1. Het dagelijks bestuur verricht periodiek
onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem
gevoerde bestuur. Het algemeen bestuur kan bij verordening hierover
regels stellen.
2. Het dagelijks
bestuur brengt schriftelijk verslag uit aan het algemeen bestuur van de
resultaten van de onderzoeken.
Artikel 109b
{Toezending verordeningen aan GS }
Het
dagelijks bestuur zendt de verordeningen, bedoeld in de artikelen 108,
109 en 109a, binnen twee weken na vaststelling door het algemeen
bestuur aan gedeputeerde staten.
Artikel 109c
{Onderzoek door GS }
Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde een onderzoek instellen
naar het beheer en de inrichting van de financiële organisatie,
bedoeld in artikel 108, eerste
lid.
Hoofdstuk XVI De waterschapsbelastingen
Artikel 110
{Invoeren, wijzigen, afschaffen waterschapsbelasting}
Het algemeen bestuur besluit tot het invoeren, wijzigen of
afschaffen van een waterschapsbelasting door het vaststellen van
een belastingverordening.
Artikel 111
{Inhoud belastingverordening}
De belastingverordening vermeldt in de daartoe leidende gevallen
de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het
belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip
van ingang van de heffing, en hetgeen overigens voor de heffing
en de invordering van belang is, alsmede het tijdstip van
inwerkingtreding.
Artikel 112
Vervallen
Artikel 113
{Heffing belasting en rechten}
Behalve de belastingen of rechten waarvan de heffing
krachtens bijzondere wetten geschiedt, worden door het
waterschap geen andere belastingen en rechten geheven dan de
precariobelasting, bedoeld in artikel 114, de rechten,
bedoeld in artikel 115, en de heffingen, bedoeld in de artikelen 117, 122a en
122d.
Artikel 114
{Precariobelasting}
1. Het waterschap kan een precariobelasting heffen voor het hebben
van voorwerpen onder, op of boven grond of water van het
waterschap, voor de openbare dienst bestemd.
2.
Geen belasting wordt geheven ter zake van:
a.de infrastructuur, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Drinkwaterwet;
b.een net als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998;
c.een gastransportnet als bedoeld in artikel 39a van de Gaswet, of
d.werken als bedoeld in artikel 38 van de Warmtewet.
Artikel 115
{Belastingobject, retributies}
1.
Het waterschap kan alleen rechten heffen ter zake van:
a.het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de
openbare dienst bestemde bezittingen van het
waterschap of van voor de openbare dienst bestemde
werken of inrichtingen die bij het waterschap in
beheer of in onderhoud zijn;
b.het genot van door of vanwege het bestuur van het
waterschap verstrekte diensten;
c.het behandelen van verzoeken tot het verlenen van
vergunningen of ontheffingen.
2.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van hoofdstuk XVIII
worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als
waterschapsbelastingen.
3.
In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in het
eerste lid worden geheven, worden de tarieven zodanig
vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet
uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Artikel 115a
{Drempelbedrag aanslag}
1. Een aanslag die een bij de
belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, wordt niet
opgelegd.
2. Voor de toepassing van
het eerste lid wordt het totaal van de op één
aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één
aanslag.
Hoofdstuk XVII De watersysteemheffing
Artikel 116
{Begripsbepalingen}
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan
onder:
a.ingezetene:
degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in
het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van
woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden
van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een
lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het
waterschap;
b.woonruimte: een ruimte
die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel
te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de
inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik
te worden gegeven;
c.natuurterreinen:
ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel
of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de
ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan
bossen en open wateren met een oppervlakte van ten minste
één hectare.
Artikel 117
{Watersysteemheffing}
1. Ter
bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het
watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een heffing
geheven van hen
die:
a.ingezetenen zijn;
b.krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het
genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde
natuurterreinen;
c.krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht het genot hebben van
natuurterreinen;
d.krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende
zaken.
2.
Uit de
opbrengsten van de watersysteemheffing worden tevens de op grond van
artikel 7.24 van de Waterwet verschuldigde bijdragen
bekostigd.
Artikel 118
{Belastingobject}
1. Als één gebouwde onroerende
zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel d, wordt
aangemerkt:
a.een gebouwd eigendom;
b.een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens
zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden
gebruikt;
c.een samenstel van twee of
meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in
onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde
belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden
beoordeeld, bij elkaar behoren;
d.het
binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a
bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in
onderdeel c bedoeld samenstel;
e.het
binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel
a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in
onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld
deel.
2. Voor de
toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voorzover
die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het
eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde
onroerende zaak, met uitzondering van de ongebouwde eigendommen,
voorzover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het
bepaalde krachtens 18, derde lid, van die wet buiten aanmerking wordt
gelaten.
{Ongebouwde onroerende zaak}
3. Als één
ongebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel b,
wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien
verstande dat buiten aanmerking wordt
gelaten:
a.hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt
aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b.een natuurterrein.
{Natuurterrein}
4. Als één natuurterrein wordt
aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien
verstande dat buiten aanmerking wordt
gelaten:
a.hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt
aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b.hetgeen ingevolge het derde lid wordt aangemerkt
als een ongebouwde onroerende zaak.
{Ongebouwde eigendommen}
5. Voor de heffing, bedoeld in artikel 117, worden
openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail,
één en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede
waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen
of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van
de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als
ongebouwde eigendommen, niet zijnde
natuurterreinen.
Artikel 119
{Subject}
1. Heffingsplichtig in de zin van artikel 117,
onderdelen b, c en d, zijn degenen die bij het begin van het
kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen
rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht
is.
2. Voor de toepassing van artikel
117, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig
de:
a.beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval
de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van
erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;
b.eigenaar voor wat betreft het recht van opstal,
indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of
het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van
ondergrondse dan wel bovengrondse
leidingen.
3. Indien de
onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het
tweede lid, heeft voor de
heffingplicht:
a.de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de
opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde
meier;
b.de opstaller voorrang boven
de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde
meier.
Artikel 120
{Kostentoedeling verordening watersysteemheffing}
1. Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de
in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk
van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het
kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat
kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten
van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks
worden toegerekend aan de betrokken categorieën van
heffingplichtigen.
2. De toedeling
van het kostendeel voor de categorie, bedoeld in artikel 117, onderdeel
a, wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde inwonerdichtheid per
vierkante kilometer in het gebied van het waterschap. Het door het
waterschap bij verordening, als bedoeld onder het eerste lid, te
bepalen kostenaandeel
bedraagt:
a.minimaal 20% en maximaal 30% wanneer het aantal
inwoners per vierkante kilometer niet meer bedraagt dan
500;
b.minimaal 31% en maximaal 40%
wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan
500, maar niet meer dan 1000;
c.minimaal 41% en maximaal 50% wanneer het aantal
inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan
1000.
3. Het algemeen
bestuur kan de in het tweede lid genoemde maximale percentages verhogen
tot 40, onderscheidenlijk 50 en 60 %.
4. De toedeling van het kostendeel voor de
categorieën, bedoeld in artikel 117, onderdelen b tot en met d,
wordt bepaald op basis van de waarde van de onroerende zaken in het
economische verkeer. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
worden hiertoe nadere regels gesteld.
5. De in het eerste lid
bedoelde verordening wordt ten minste eenmaal in de vijf jaren
herzien.
Artikel 121
{Heffingsmaatstaf}
1. Voor de heffing geldt als
heffingsmaatstaf:
a.ter zake van ingezetenen als bedoeld in artikel
117, onderdeel a: de woonruimte, waarbij het tarief wordt gesteld op
een gelijk bedrag per woonruimte;
b.ter zake van ongebouwde onroerende zaken als
bedoeld in artikel 117, onderdeel b: de oppervlakte, waarbij het tarief
wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;
c.ter zake van ongebouwde onroerende zaken als
bedoeld in artikel 117, onderdeel c: de oppervlakte, waarbij het tarief
wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;
d.ter zake van gebouwde onroerende zaken als bedoeld
in artikel 117, onderdeel d: de waarde die voor de onroerende zaak
wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor het kalenderjaar, waarbij het
tarief wordt gesteld op een vast percentage van de
waarde.
2. In
afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel d, wordt bij de
bepaling van de heffingsmaatstaf voor de heffing ter zake van
gebouwde onroerende zaken de waarde van onroerende zaken of onderdelen
daarvan als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j,
van de Gemeentewet en van waterbeheersingswerken die worden beheerd
door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke
rechtspersonen, met uitzondering van de delen die dienen als woning,
buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de
bepaling van de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde
waarde.
3. Bij de toepassing van het
tweede lid is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20,
tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 122
{Tariefdifferentiatie}
1. In afwijking van artikel 121, eerste lid,
onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120,
eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 75% lager
vaststellen voor buitendijks gelegen onroerende zaken en voor
onroerende zaken die blijkens de legger, bedoeld in artikel 78, tweede
lid, als waterberging worden gebruikt.
2. In afwijking van artikel 121, eerste lid,
onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120,
eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 100% hoger
vaststellen voor onroerende zaken gelegen in bemalen
gebieden.
3.
In afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing:
a.maximaal 100% hoger vaststellen voor onroerende zaken die in hoofdzaak bestaan uit glasopstanden als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet;
b.maximaal 100% hoger vaststellen voor verharde openbare wegen, indien het algemeen bestuur voor 1 juli 2012 geen tariefdifferentiatie toepaste;
c.maximaal 400% hoger vaststellen voor verharde openbare wegen, indien het algemeen bestuur voor 1 juli 2012 tariefdifferentiatie toepaste.
4. De afwijkingen als bedoeld in het eerste, tweede
en derde lid kunnen naast elkaar worden
toegepast.
Hoofdstuk XVIIa De heffing ter bekostiging van het wegenbeheer
Artikel 122a
{Wegenheffing}
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden
aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan, binnen
het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing
een heffing worden geheven.
{Subject}
2. De
wegenheffing kan worden geheven van hen
die:
a.ingezetenen zijn;
b.krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het
genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde
natuurterreinen;
c.krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht het genot hebben van
natuurterreinen;
d.krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende
zaken.
3.
Op
het tweede lid is artikel 116 van
toepassing.
Artikel 122b
{Kostentoedelingsverordening wegenheffing}
1. Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de
in artikel 122a bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk
van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het
kostendeel is opgenomen.
2. Bij
reglement wordt bepaald aan welke regels de toedeling van het
kostendeel, bedoeld in het eerste lid, voldoet. Daarbij kunnen de
artikelen 118 tot en met 121 van overeenkomstige toepassing worden
verklaard.
3. De heffing, bedoeld in
artikel 122a, kan onderdeel uitmaken van de in artikel 117 bedoelde
heffing.
Hoofdstuk XVIIb De zuiveringsheffing
Artikel 122c
{Begripsbepalingen}
Voor de
toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan
onder:
a.zuiveringtechnisch werk: een werk voor het
zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde
een riolering;
b.riolering: een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in
beheer bij een gemeente;
c.afvoeren:
het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch
werk;
d.stoffen: afvalstoffen,
verontreinigende of schadelijke stoffen;
e.afvalwater:
afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de
Waterwet;
f.drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
g.drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
h.woonruimte: een
ruimte als bedoeld in artikel 116, onder b;
i.bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting
als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde
een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een
riolering;
j.
ingenomen
water: geleverd drink- en industriewater en warm tapwater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;
k.warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.
Artikel 122d
{Zuiveringsheffing}
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden
aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater,
wordt onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake
van afvoeren.
{Object}
2. Aan de heffing
worden
onderworpen:
a.ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of
woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b.ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder
a: degene die afvoert.
{Subject}
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel
a, is
heffingplichtig:
a.in geval van gebruik van een woonruimte door de
leden van een huishouden: degene die door de in artikel 123, derde lid,
onderdeel d, bedoelde ambtenaar van het waterschap is
aangewezen;
b.in geval van gebruik
door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is
gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien
verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is
de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in
gebruik is gegeven;
c.in geval van het
ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor
volgtijdig gebruik: degene die die ruimte ter beschikking heeft
gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking
heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene
aan wie de ruimte ter beschikking is
gesteld.
4. Indien
stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij
wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de
beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing
onderworpen.
{Opbrengstbestemming}
5. De opbrengst van de
heffing kan tevens worden
besteed:
a.aan het verstrekken van subsidies ter
tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden en uitvoeren van
maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan
diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn
gehouden;
b.aan het verstrekken van
subsidies aan heffingplichtigen tot behoud van het gebruik van
zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de
heffing zoveel mogelijk te
voorkomen.
Artikel 122e
{Heffingsgrondslag}
Voor de
heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de
stoffen die in een kalenderjaar worden
afgevoerd.
Artikel 122f
{Heffingsmaatstaf }
1. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de
vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden
afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in
vervuilingseenheden.
2. Eén
vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking
tot:
a.het zuurstofverbruik het jaarlijks verbruik van
54,8 kilogram zuurstof;
b.de
gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood,
nikkel, zilver en zink 1,00 kilogram;
c.de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen
arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;
d.de gewichtshoeveelheden van de stof chloride 650
kilogram;
e.de gewichtshoeveelheden
van de stof sulfaat 650 kilogram;
f.de
gewichtshoeveelheden van de stof fosfor 20,0
kilogram.
3. Het
algemeen bestuur kan bij verordening bepalen
dat:
a.de gewichtshoeveelheden met betrekking tot
één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en
met f bedoelde stoffen niet worden onderworpen aan de
heffing;
b.het aantal
vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van
één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en
met f bedoelde
stoffen:
1°.tot minimaal nihil wordt verminderd op een
door hem vast te stellen wijze;
2°.op nihil wordt gesteld indien dit aantal,
na toepassing van het bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet
uitgaat boven een door hem vast te stellen aantal
vervuilingseenheden.
Artikel 122g
{Berekening vervuilingseenheden}
1. Het
aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting,
bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij algemene
maatregel van bestuur te stellen regels.
2.
Bij de
maatregel kan worden bepaald dat ter uitvoering van die maatregel
nadere regels worden gesteld bij verordening van het algemeen
bestuur.
Artikel 122h
{Woonruimte}
1. In afwijking van artikel 122g wordt de
vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden
afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van
de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte
woonruimte worden afgevoerd bedraagt één
vervuilingseenheid.
{Drinkwater}
2. In afwijking van het eerste lid kan bij verordening van het algemeen bestuur worden bepaald dat de vervuilingswaarde van de stoffen geheel of gedeeltelijk wordt bepaald aan de hand van de door het drinkwaterbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater en door de betrokken leverancier geleverde hoeveelheid warm tapwater.
3. De heffing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken drinkwaterbedrijf bij de levering van drinkwater of door de berokken leverancier bij de levering van warm tapwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.
4. Indien het in het derde lid bedoelde tijdvak in
twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende
tarieven per vervuilingseenheid naar tijdsevenredigheid
toegepast.
5. Het eerste lid is niet
van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die
zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als
zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde
woonruimten worden tezamen aangemerkt als één
bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een
bedrijfsruimte.
6. Indien in de loop
van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte, waarvan de heffing
is bepaald op basis van het eerste lid, aanvangt of eindigt, wordt de
gebruiker voor een evenredig gedeelte van de op basis van dit lid
bepaalde aantal vervuilingseenheden aan de heffing
onderworpen.
Artikel 122i
{Bedrijfsruimten}
1. In afwijking van artikel 122g wordt de
vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden
afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de
heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde
minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één
vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder
bedraagt.
2. In afwijking van artikel
122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd
vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte
bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een
bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te
telen, gesteld op drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak
waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een
hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie
vervuilingseenheden.
3. Indien in de
loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het tweede lid
bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van
een deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in
dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor een evenredig gedeelte
aan de heffing onderworpen.
4. Een
vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van de
bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid van
minder dan vijf vervuilingseenheden, wordt op drie vervuilingseenheden,
en van één of minder dan één
vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid
gesteld.
Artikel 122j
{Schatting}
Het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar
kan geheel of gedeeltelijk door middel van schatting worden vastgesteld
indien door de
heffingplichtige:
a.de
meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel is geschied in
overeenstemming met de in artikel 122g bedoelde
regels;
b.het aantal
vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting,
bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis
van artikel 122h, eerste lid, 122i, eerste of tweede lid, of 122k,
eerste lid of vierde lid, niet mogelijk
is;
c.het aantal
vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting,
bemonstering, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel
122k, vierde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingplichtige
gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in dat artikel is
gedaan.
Artikel 122k
{Afvalwatercoëfficiënt}
1. Indien door de heffingplichtige aannemelijk
is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het
zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een
onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat
dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die
bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water
bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 122g
vastgesteld volgens de formule: A x B, waarbij,
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten
behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte
ingenomen water;
B = de
afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in
het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de
vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per
m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel
van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere
regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking
tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de
bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen
water.
3. De onderstaande tabel bevat
klassen met bijbehorende klassegrenzen en
afvalwatercoëfficiënten:
Klasse | Klassegrenzen
uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het
zuurstofverbruik per m3 ingenomen water | Afvalwatercoëfficiënt
uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m3 ingenomen
water in het heffingsjaar |
| Ondergrens | Bovengrens | |
1 | >
0 | 0,0013 | 0,0010 |
2 | >
0,0013 | 0,0020 | 0,0016 |
3 | >
0,0020 | 0,0031 | 0,0025 |
4 | >
0,0031 | 0,0048 | 0,0039 |
5 | >
0,0048 | 0,0075 | 0,0060 |
6 | >
0,0075 | 0,012 | 0,0094 |
7 | >
0,012 | 0,018 | 0,015 |
8 | >
0,018 | 0,029 | 0,023 |
9 | >
0,029 | 0,045 | 0,036 |
10 | >
0,045 | 0,070 | 0,056 |
11 | >
0,070 | 0,11 | 0,088 |
12 | >
0,11 | 0,17 | 0,14 |
13 | >
0,17 | 0,27 | 0,21 |
14 | >
0,27 | 0,42 | 0,33 |
15 | >
0,42 | | 0,5 |
4. Indien
het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik
in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een
bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige
aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig
het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden
dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 122g is het
eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 122l
{Delegatie}
Nadere regels met betrekking tot de
zuiveringsheffing kunnen worden gesteld bij verordening van het
algemeen bestuur.
Hoofdstuk XVIII De heffing en invordering van
waterschapsbelastingen
Artikel 123
{Begripsbepalingen}
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a.waterschapsbelastingen: de belastingen die het
waterschap heft, bedoeld in artikel 113;
b.Algemene wet: Algemene wet inzake
rijksbelastingen;
c.heffing op andere wijze : heffing op andere wijze
dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening
op aangifte.
{Toepassing AWR en IW 1990}
2.
Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde
geschieden de heffing en de invordering van
waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet,
de Invorderingswet
1990 en de Kostenwet invordering
rijksbelastingen als waren die belastingen
rijksbelastingen.
3.
Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde,
gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna
vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet
1990 en de Kostenwet invordering
rijksbelastingen genoemde functionarissen,
met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de
daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a.Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s
Rijksbelastingen en de directeur: het dagelijks
bestuur;
b.de inspecteur: de daartoe aangewezen ambtenaar van
het waterschap;
c.de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde
ontvanger: de ambtenaar van het waterschap, belast
met de invordering van waterschapsbelastingen;
d.de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de
ambtenaren van het waterschap, belast met de heffing
of de invordering van waterschapsbelastingen;
e.belastingdeurwaarder: de daartoe door het dagelijks
bestuur aangewezen ambtenaar van het waterschap, dan
wel een als belastingdeurwaarder van het waterschap
aangewezen gerechtsdeurwaarder, bedoeld in de
Gerechtsdeurwaarderswet;
f.de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: het algemeen
bestuur.
{Besluit dagelijks bestuur}
4.
Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde wordt
met betrekking tot waterschapsbelastingen in de Algemene wet
en in de Invorderingswet
1990 voor algemene maatregel van bestuur en
voor ministeriële regeling gelezen: besluit van het
dagelijks bestuur.
5. Met betrekking tot
waterschapsbelastingen wordt in artikel 24 van de
Invorderingswet 1990 voor «de Staat» gelezen: het
waterschap.
{Terugvordering staatssteun}
6.
Indien een Commissiebesluit als bedoeld in artikel 1 van de Wet terugvordering staatssteun verplicht tot terugvordering van staatssteun en die staatssteun voortvloeit uit een waterschapsbelasting als bedoeld in hoofdstuk XVI van deze wet, wordt deze staatssteun op dezelfde wijze teruggevorderd als staatssteun die voortvloeit uit de toepassing van een belastingwet als bedoeld in artikel 20a van de Algemene wet.
Artikel 124
{Uitreiking aanslagbiljet}
1.
Het dagelijks bestuur kan bepalen dat voor de toezending of
uitreiking van aanslagbiljetten ingevolge artikel 8, eerste lid, van de
Invorderingswet 1990, voor de in
artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van
het waterschap, een andere ambtenaar van het waterschap in
de plaats treedt.
{Heffing en invordering door twee of meer waterschappen}
2.
De dagelijkse besturen van twee of meer waterschappen kunnen
met betrekking tot een of meer waterschapsbelastingen
bepalen dat het dagelijks bestuur van één van die
waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing of invordering van
waterschapsbelastingen in de plaats treedt van het andere
dagelijks bestuur onderscheidenlijk van die andere
dagelijkse besturen.
3.
De dagelijkse besturen van twee of meer waterschappen kunnen
met betrekking tot een of meer waterschapsbelastingen
bepalen dat daartoe aangewezen ambtenaren van één van die
waterschappen worden aangewezen als:
a.de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van die
waterschappen voor de uitvoering van enige
wettelijke bepaling betreffende de heffing van
waterschapsbelastingen;
b.de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van die
waterschappen voor de uitvoering van enige
wettelijke bepaling betreffende de invordering van
waterschapsbelastingen;
c.de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van die
waterschappen voor de uitvoering van enige
wettelijke bepaling betreffende de heffing of de
invordering van waterschapsbelastingen;
d.de in artikel 123, derde lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van die
waterschappen voor de uitvoering van enige
wettelijke bepaling betreffende de invordering van
waterschapsbelastingen.
4.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van het dagelijks bestuur van het waterschap waarvan de
ambtenaar belast met de invordering van
waterschapsbelastingen op grond van het derde lid, onderdeel
b, wordt aangewezen.
{Heffing en invordering bij gemeenschappelijke regeling}
5.
Indien voor de heffing of de invordering van een of meer
waterschapsbelastingen een gemeenschappelijke regeling is
getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is
ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald
dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbaar
lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt aangewezen als:
a.de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het
waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing van
waterschapsbelastingen;
b.de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van het
waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
waterschapsbelastingen;
c.de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van het
waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing of de invordering
van waterschapsbelastingen;
d.de in artikel 123, derde lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van het
waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
waterschapsbelastingen.
6.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie waarvan
een ambtenaar op grond van het vijfde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
Artikel 125
{Wijze van heffing}
Waterschapsbelastingen kunnen worden geheven bij wege van
aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere
wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
Artikel 125a
{Heffing op andere wijze}
1.
Indien de waterschapsbelastingen op andere wijze worden
geheven, bepaalt de belastingverordening op welke wijze
deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld
aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. De
belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het
dagelijks bestuur omtrent de uitvoering van een en ander
nadere regels geeft.
{Begripsbepaling}
2.
De op andere wijze geheven belastingen worden voor de
toepassing van de Algemene wet en de Invorderingswet
1990 aangemerkt als bij wege van aanslag
geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder:
a.de aanslag, de voorlopige aanslag, de
navorderingsaanslag: het gevorderde,
onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde, het
nagevorderde bedrag;
b.het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in
onderdeel a bedoelde bedrag;
c.de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening
van de schriftelijke kennisgeving van het in
onderdeel a bedoelde
bedrag, of bij gebreke van een schriftelijke
kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere
wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.
Artikel 126
{Buiten toepassing blijvende bepalingen AWR}
Bij de heffing van waterschapsbelastingen blijven van de
Algemene wet buiten toepassing de artikelen 2, vierde lid, 3, 3a, 37 tot en met 39, 47a, 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80,
tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95.
Bij de heffing van waterschapsbelastingen die op andere wijze
worden geheven, blijven bovendien de artikelen 5, 6 tot en met
9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.
Artikel 126a
{Inlichtingenverplichting; nadere regelgeving}
1.
Met betrekking tot waterschapsbelastingen kunnen bij
algemene maatregel van bestuur:
a.regels worden gesteld waarbij de artikelen 48, 52,
53, eerste en vierde lid, 54 of 55 van de Algemene
wet, alsmede de artikelen
59 of 62 van de
Invorderingswet 1990 geheel of
gedeeltelijk van toepassing worden verklaard, dan
wel
b.regels worden gesteld die overeenkomen met die in de
in onderdeel a genoemde
artikelen.
2.
De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval
een omschrijving van degene op wie de verplichting rust,
alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting
geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van
de verplichting een omschrijving van de aard van de te
verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de
gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van
het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen
van gegevensdragers kan geschieden.
Artikel 127
{Aangiftebiljet}
1.
Het uitnodigen tot het doen van aangifte, bedoeld in artikel
6 van de Algemene wet, geschiedt door het uitreiken van een
aangiftebiljet.
2.
Het doen van aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene
wet, geschiedt door het inleveren of toezenden van het
uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde
bescheiden.
{Mondelinge aangifte}
3.
In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in
artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap
vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of
tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een
aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van
aangifte. Daarbij:
a.worden de door de in artikel 123, derde lid,
onderdeel b, bedoelde
ambtenaar van het waterschap gevraagde bescheiden
overgelegd;
b.kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het
waterschap vorderen dat een van de mondelinge
aangifte opgemaakt relaas door de aangever wordt
ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht
wordt niet te zijn gedaan.
4.
Indien het derde lid toepassing vindt, kan de in artikel
123, derde lid, onderdeel b,
bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de termijnen,
genoemd in artikel 9, eerste en derde lid, eerste volzin,
artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en
vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn,
bedoeld in artikel 128, eerste of tweede lid, kortere
termijnen in de plaats stellen en is artikel 12 van de
Algemene wet niet van toepassing.
5.
Bij de belastingverordening kan van het eerste en tweede
lid worden afgeweken.
Artikel 128
{Kortere aangiftetermijn}
1.
Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven
waterschapsbelastingen kan in de belastingverordening voor
de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Algemene wet
genoemde termijn van ten minste een maand een kortere
termijn in de plaats worden gesteld.
2.
Met betrekking tot de bij wege van voldoening op aangifte
geheven waterschapsbelastingen kan in de
belastingverordening voor de termijn van een maand, genoemd
in artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en
vierde lid, van de Algemene wet, een kortere termijn in de
plaats worden gesteld.
Artikel 128a
{Bevoegdheden heffende of invorderende ambtenaar}
Een ambtenaar als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel d, is voor zover dit voor de heffing van de in artikel 122d, eerste lid, van deze wet of artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet bedoelde waterschapsbelasting redelijkerwijs nodig is, bevoegd:
a.elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, zonder toestemming van de bewoner te betreden met uitzondering van een woning;
b.monsters te nemen van het afvalwater dat wordt afgevoerd in de zin van artikel 122c, onderdeel c, van deze wet of wordt geloosd in de zin van artikel 7.1 van de Waterwet.
Artikel 129
{Meerdere aanslagen op een aanslagbiljet}
1.
De in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap
is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde
belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen
hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te
verenigen.
2.
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de
belasting op andere wijze wordt geheven.
Artikel 130
Vervallen
Artikel 131
{Aanvangtermijn uitspraak op bezwaar tegen belastingaanslag; bezwaar tegen WOZ-beschikking}
Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de
heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende
zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken gegeven beschikking welke
ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt,
ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van
belang zijn zowel voor de heffing ter zake van
een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de
vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV,
de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op
het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking van artikel 7:10,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het tijdstip
waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven
beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
Artikel 132
{Verzoek om vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf}
1.
Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan
maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling,
vermindering, ontheffing of teruggaaf kan binnen zes weken
nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan,
zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting
betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat
tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of ter post
is bezorgd, binnen zes weken na de dagtekening van het
aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van
vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen
bij de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het
waterschap.
2.
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de
belasting op andere wijze wordt geheven.
3.
De in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap
beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 133
{Toepassing internationaal recht}
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel
van Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Financiën,
het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt
vrijstelling van waterschapsbelastingen verleend. Onze genoemde
Ministers kunnen gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Artikel 134
{Vrijstelling ambtshalve}
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering,
ontheffing of teruggaaf kan door de in artikel 123, derde lid,
onderdeel b, bedoelde ambtenaar van
het waterschap ook een in die verordening voorziene vrijstelling
ambtshalve worden verleend.
Artikel 135
Vervallen
Artikel 136
{Overtreden van in een belastingverordening voorkomende bepaling}
Op overtreding van een in de belastingverordening voorkomende
bepaling betreffende heffing en invordering kan, voor zover die
overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, uitsluitend een
geldboete worden gesteld en wel een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 137
Vervallen
Artikel 138
{Buiten toepassing blijvende bepalingen IW 1990}
1.
Bij de invordering van waterschapsbelastingen blijven van de
Invorderingswet
1990 buiten toepassing de artikelen
5, 7c, 20, 21, 59, 62 en 69. Bij de invordering van waterschapsbelastingen
die niet bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte
worden geheven, blijft bovendien artikel 8, eerste lid, van die wet,
buiten toepassing.
2.
Met betrekking tot waterschapsbelastingen die niet bij wege
van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte worden
geheven, kan in de belastingverordening worden bepaald dat
een andere ambtenaar van het waterschap dan de met de
invordering van waterschapsbelastingen belaste ambtenaar van
het waterschap mede wordt belast met de invordering van die
belastingen.
{Onroerende zaken}
3.
Voor waterschapsbelastingen ter zake van onroerende zaken,
voor zover deze worden geheven van de eigenaar of van de
genothebbende krachtens een beperkt recht, heeft het
waterschap een voorrecht op de onroerende zaken waarop de
aanslag in een zodanige belasting betrekking heeft, en op de
beperkte rechten waaraan die zaken zijn onderworpen. Het
voorrecht gaat boven hypotheek en boven alle andere
voorrechten, met uitzondering van het voorrecht van artikel
288 onder a, alsmede dat van
artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, voor
zover de daar bedoelde kosten na de vaststelling van de
aanslag zijn gemaakt.
Artikel 139
{Afwijking IW 1990}
1.
De belastingverordening kan van artikel 9 van de Invorderingswet
1990 afwijkende voorschriften inhouden.
2.
De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde
bedrag moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde
wijze als de voldoening van een andere vordering aan de
schuldeiser van die andere vordering.
Artikel 140
{Schakelbepaling}
Met
betrekking tot het doen van een vordering als bedoeld in artikel 19,
vierde lid, van de Invorderingswet 1990 zijn de krachtens het tiende
lid van dat artikel door Onze minister van Financiën gestelde
regels van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 141
{Verrekening binnen termijn}
De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en
van hem te innen bedragen ter zake van waterschapsbelastingen
op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet
1990 is ook mogelijk ingeval de in
artikel 9 van de Invorderingswet
1990 gestelde termijn, dan wel de krachtens
artikel 139, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.
Artikel 142
{Aansprakelijkheid}
1.
Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of
hetzelfde belastbare feit twee of meer personen
belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name
van een van hen worden gesteld.
2.
Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid,
voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van
één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de
invordering van waterschapsbelastingen belaste ambtenaar
van het waterschap de belastingaanslag op de gehele
onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name
de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de
rechten van de overige belastingplichtigen.
{Verhaalsrecht}
3.
De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan
kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn
belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen
naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
4.
Tegen een met
toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede
beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige
wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde
lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige
toepassing.
5.
Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 143
{Uitgezonderde bepalingen AWR bij informatieverstrekking invordering}
Voor de toepassing van artikel 66 van de Invorderingswet
1990 met betrekking tot waterschapsbelastingen
blijven de artikelen 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82,
84, 86 en 87 van de Algemene wet buiten toepassing.
Artikel 144
{Bevoegdheid inzake kwijtschelding en oninbaarverklaring}
1.
De in artikel 26 van de
Invorderingswet 1990 bedoelde
kwijtschelding wordt met betrekking tot
waterschapsbelastingen verleend door de in artikel 123,
derde lid, onderdeel c, bedoelde
ambtenaar van het waterschap.
2.
Met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding zijn de krachtens artikel 26 van de
Invorderingswet 1990 door Onze Minister
van Financiën bij ministeriële regeling gestelde regels van
toepassing.
3.
Het algemeen bestuur kan bepalen dat, in afwijking van de in
het tweede lid bedoelde regels, in het geheel geen dan wel
gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend.
4.
Met inachtneming van door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van
Financiën, te stellen regels kan het algemeen bestuur met
betrekking tot de wijze waarop de kosten van bestaan en de wijze waarop het vermogen in
aanmerking worden genomen afwijkende regels stellen die er
toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.
5.
Het dagelijks bestuur kan de belasting geheel of
gedeeltelijk oninbaar verklaren. Het daartoe strekkende
besluit ontheft de ambtenaar van het waterschap, belast met
de invordering van waterschapsbelastingen van de
verplichting verdere pogingen tot invordering te doen.
Artikel 145
{Waterschapsbelasting in gebied ander waterschap}
Indien inzake een waterschapsbelasting exploot moet worden
gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten
uitvoer gelegd in het gebied van een ander waterschap dan dat
waaraan de belasting verschuldigd is, is daartoe naast de
belastingdeurwaarder van laatstbedoeld waterschap mede de
belastingdeurwaarder van het eerstbedoelde waterschap bevoegd en
desgevraagd verplicht.
Artikel 146
{Verplichting opgave adres binnen Nederland}
De eigenaar of degene, die krachtens een ander beperkt recht het
genot heeft van in het gebied van een waterschap gelegen
onroerende zaak en die binnen Nederland geen bekende woon- of
verblijfplaats heeft, is verplicht aan het dagelijks bestuur van
dat waterschap een adres binnen Nederland op te geven, waar de
voor hem bestemde stukken betreffende waterschapsbelastingen of
betreffende de in artikel
5:25 van de Algemene wet
bestuursrecht bedoelde kosten van bestuursdwang
worden bezorgd of betekend. Indien hij hiermede in gebreke
blijft, geschiedt de betekening van een dwangbevel aan de
persoon of in het parket van de ambtenaar van het openbaar
ministerie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de
onroerende zaak geheel of gedeeltelijk ligt. De deurwaarder of
de belastingdeurwaarder zendt, zo mogelijk, een tweede afschrift
onverwijld per aangetekende brief aan de woonplaats of het
werkelijk verblijf van de betrokkene.
Artikel 147
{Nadere regels bij AMvB}
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het kader van dit
hoofdstuk passende nadere regelen worden gesteld ter aanvulling
van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.
Titel V Aanvullende bepalingen inzake het
toezicht op het waterschapsbestuur
Hoofdstuk XIX Vervallen
Artikel 148
Vervallen
Artikel 149
Vervallen
Artikel 150
Vervallen
Artikel 151
Vervallen
Artikel 152
Vervallen
Hoofdstuk XX Het beroep tegen besluiten
Artikel 153
Vervallen
Artikel 154
Vervallen
Artikel 155
Vervallen
Hoofdstuk XXI Schorsing en vernietiging
Artikel 156
{Vernietiging waterschapsbesluiten}
1.
Een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing
gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur kan
door gedeputeerde staten worden vernietigd.
2.
Ten aanzien van vernietiging van een niet-schriftelijke
beslissing gericht op enig rechtsgevolg zijn de
afdelingen
10.2.2 en 10.2.3 van de Algemene wet
bestuursrecht van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 157
Vervallen
Artikel 158
{Melding vernietiging}
1.
Indien een besluit naar het oordeel van de voorzitter voor
vernietiging in aanmerking komt, doet hij daarvan twee dagen
nadat het te zijner kennis is gekomen mededeling aan
gedeputeerde staten. Hij geeft hiervan tegelijkertijd kennis
aan het orgaan dat het besluit nam, en zo nodig aan het
orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast.
{Gevolgen}
2.
Het besluit ten aanzien waarvan het eerste lid toepassing
heeft gevonden, wordt niet of niet verder uitgevoerd,
voordat van gedeputeerde staten mededeling is ontvangen dat
voor schorsing of vernietiging geen redenen bestaan. Indien
het besluit niet binnen vier weken na de dagtekening van de
mededeling van de voorzitter is geschorst of vernietigd,
wordt het uitgevoerd.
Artikel 159
Vervallen
Artikel 160
Vervallen
Artikel 161
{Bekendmaking vernietiging}
Indien een bekend gemaakt besluit is vernietigd of indien het
niet is vernietigd binnen de tijd waarvoor het is geschorst,
wordt hiervan door het waterschapsbestuur openbaar kennis
gegeven. Artikel 73, tweede en vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de
terinzagelegging geschiedt voor de tijd van vier weken.
Artikel 162
{Beroep tegen besluit GS}
In afwijking van artikel 8.4, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 156, eerste lid.
Artikel 163
{Gevolgen vernietiging}
Het waterschapsbestuur neemt opnieuw een besluit omtrent het
onderwerp van het vernietigde besluit, waarbij met het besluit
tot vernietiging wordt rekening gehouden.
Hoofdstuk XXII Het toezicht op interprovinciale
waterschappen
Artikel 164
{Toezicht interprovinciaal waterschap}
1.
Een besluit tot het instellen en reglementeren van een
waterschap, waarvan het gebied in twee of meer provincies is
gelegen, bevat een regeling omtrent de uitoefening van het
toezicht ingevolge deze Titel hetzij van enige andere vorm
van toezicht. Wordt bij dat besluit aan de colleges van
gedeputeerde staten de gemeenschappelijke uitoefening van
het toezicht opgedragen, dan worden daarbij tevens regels
gesteld omtrent de gemeenschappelijke voorbereiding van de
ter uitoefening van dat toezicht te nemen besluiten.
2.
Indien de colleges van gedeputeerde staten niet tot
overeenstemming kunnen komen over het te nemen besluit
binnen de voor de uitoefening van het toezicht geldende
termijn, dan wel, indien geen termijn geldt, binnen
redelijke termijn, delen zij dit schriftelijk mede aan Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu. In dat geval wordt op de
voordracht van deze minister, gedaan na overleg met die
colleges, het besluit genomen bij koninklijk besluit, de
Raad van State gehoord. Artikel
27d van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
Titel VI Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 165
Vervallen
Artikel 166
Vervallen
Artikel 167
Vervallen
Artikel 168
Vervallen
Artikel 169
Vervallen
Artikel 170
Vervallen
Artikel 170a
Vervallen
Artikel 171
Vervallen
Artikel 172
{Toepassing ATW}
Op termijnen gesteld in een verordening van het waterschap zijn
de artikelen 1 tot en met 4 van de
Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) van overeenkomstige
toepassing, tenzij in het reglement anders is bepaald.
Artikel 173
{Werkingssfeer}
Artikel 44, vierde tot en met zevende lid, artikel
44a, vierde en vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 48, zesde en
zevende lid, is niet van toepassing op het bij inwerkingtreding van die
bepaling zittende lid van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de
voorzitter van het dagelijks bestuur van een waterschap, zolang deze
zonder onderbreking zijn ambt vervult in hetzelfde
waterschap.
Artikel 174
Vervallen
Artikel 175
Vervallen
Artikel 176
Vervallen
Artikel 177
Vervallen
Artikel 178
Vervallen
Artikel 179
Vervallen
Artikel 180
{Citeertitel}
Deze wet kan worden aangehaald als Waterschapswet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie
zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen
houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
6 juni 1991
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
J. R. H. Maij-Weggen
de vijfentwintigste juli 1991
De Minister van Justitie a.i.,
J. E. Andriessen
Inhoud
Titel I |
De waterschappen
|
Hoofdstuk I |
Inleidende bepalingen (artt. 1-2)
|
Hoofdstuk II |
Bepalingen voor het opheffen,
het instellen en het reglementeren van
waterschappen (artt. 3-9)
|
Titel II |
De samenstelling en de inrichting
van het waterschapsbestuur
|
Hoofdstuk III |
Inleidende bepaling (art. 10)
|
Hoofdstuk IV |
Het algemeen bestuur (artt. 11-39)
|
§ 1 |
De samenstelling (artt. 11-13)
|
§ 2 |
De verkiezing (artt. 14-30)
|
§ 3 |
De inrichting (artt. 31-39)
|
Hoofdstuk V |
Het dagelijks bestuur (artt. 40-45)
|
§ 1 |
De samenstelling (artt. 40-41)
|
§ 2 |
De inrichting (artt. 42-45)
|
Hoofdstuk VI |
De voorzitter (artt. 46-51)
|
Hoofdstuk VII |
(afdelingen art. 52)
|
Hoofdstuk VIII |
De secretaris (artt. 53-55)
|
Titel III |
De bevoegdheid van het waterschapsbestuur
|
Hoofdstuk IX |
Algemene bepalingen (artt. 56-76)
|
§ 1 |
Inleidende bepaling (art. 56)
|
§ 2 |
Verhouding tot provincie en Rijk (artt. 57-59)
|
§ 3 |
Bijzondere voorzieningen (art. 60)
|
§ 4 |
Bestuursdwang (artt. 61-72)
|
§ 5 |
Bekendmaking en inwerkingtreding van
besluiten die algemeen verbindende regels
inhouden (artt. 73-76)
|
Hoofdstuk X |
De bevoegdheid van het algemeen
bestuur (artt. 77-83)
|
Hoofdstuk XI |
De bevoegdheid van het
dagelijks bestuur (artt. 84-93)
|
§ 1 |
Algemene bevoegdheden (artt. 84-89)
|
§ 2 |
Bijzondere bevoegdheden (artt. 90-93)
|
Hoofdstuk XII |
De bevoegdheid van de
voorzitter (artt. 94-97)
|
Titel IV |
De financiën van het waterschap
|
Hoofdstuk XIII |
Inleidende bepaling (art. 98)
|
Hoofdstuk XIV |
De begroting en de rekening
(artt. 99-107)
|
§ 1 |
De begroting (artt. 99-104)
|
§ 2 |
De rekening (artt. 105-107)
|
Hoofdstuk XV |
De administratie en de controle
(artt. 108-109)
|
Hoofdstuk XVI |
De waterschapsbelastingen
(artt. 110-115)
|
Hoofdstuk XVII |
Bijzondere bepalingen omtrent
de omslagen (artt. 116-122)
|
Hoofdstuk XVIII |
De heffing en invordering
van waterschapsbelastingen (artt. 123-147)
|
Titel V |
Het toezicht op het waterschapsbestuur
|
Hoofdstuk XIX |
De goedkeuring van besluiten
(artt. 148-152)
|
Hoofdstuk XX |
Het beroep tegen besluiten
(artt. 153-155)
|
Hoofdstuk XXI |
De vernietiging en schorsing
van besluiten (artt. 156-163)
|
Hoofdstuk XXII |
Het toezicht op
interprovinciale waterschappen (art. 164)
|
Titel VI |
Overgangs- en slotbepalingen (artt. 165-180)
|