Wet milieubeheer
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze
zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is, naast de wettelijke regelingen, geldende voor
de onderscheidene onderdelen van het gebied van de
milieuhygiëne, regelen te stellen met betrekking tot een
aantal algemene onderwerpen op dat gebied;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1 Algemeen
§ 1.1 Algemeen
Artikel 1.1
{Begripsbepalingen}
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
adviseurs: bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift in de
gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het
geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;
afvalbeheerplan: afvalbeheerplan,
bedoeld in artikel
10.3;
afvalstoffen: alle
stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet,
voornemens is zich te ontdoen of zich moet
ontdoen;
afvalstoffenhandelaar: natuurlijke
of rechtspersoon die als verantwoordelijke optreedt bij het
bedrijfsmatig aankopen en vervolgens verkopen van afvalstoffen, met
inbegrip van natuurlijke of rechtspersonen die de afvalstoffen niet
fysiek in hun bezit
hebben;
afvalstoffenhouder: afvalstoffenproducent
dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in zijn
bezit
heeft;
afvalstoffenmakelaar: natuurlijke
of rechtspersoon die ten behoeve van anderen bedrijfsmatig de
verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met
inbegrip van de natuurlijke of rechtspersonen die de afvalstoffen niet
fysiek in hun bezit
hebben;
afvalstoffenproducent: natuurlijke
of rechtspersoon wiens activiteiten afvalstoffen voortbrengen of die
voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen verricht die
leiden tot een wijziging in de aard of de samenstelling van die
afvalstoffen;
afvalstoffenverordening: de verordening, bedoeld in
artikel 10.23;
afvalvoorziening:
inrichting waar uitsluitend winningsafvalstoffen worden gestort of
verzameld, dan wel het gedeelte van een inrichting waar
winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld;
afvalvoorziening categorie A: afvalvoorziening, welke door het
bevoegd gezag is ingedeeld in categorie A, overeenkomstig de criteria
gesteld in bijlage III bij de richtlijn beheer winningsafval;
afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is
zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke
afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;
bedrijfsafvalwater: afvalwater dat
vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij
bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk
afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;
beheer van
afvalstoffen: inzameling,
vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met
inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor
stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van
afvalstoffenhandelaars en
afvalstoffenmakelaars;
betrokken bestuursorganen: adviseurs en andere bestuursorganen die
krachtens
wettelijk
voorschrift worden betrokken bij de totstandkoming van de in
artikel 13.1, eerste lid, bedoelde
beschikkingen.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een
beschikking of het nemen van een ander besluit;
bijlage: bij deze wet behorende
bijlage;
biochemisch zuurstofverbruik: massaconcentratie aan opgeloste zuurstof
die gedurende vijf dagen wordt verbruikt door biochemische oxydatie van
organische bestanddelen onder uitsluiting van ammoniumoxydatie onder
omstandigheden die zijn gespecificeerd in een door Onze Minister aangewezen
norm van het Nederlands Normalisatie Instituut;
broeikasgas: gas, genoemd in bijlage II bij de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten;
broeikasgasemissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens
hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij
en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een
emissie van één ton kooldioxide-equivalent in de lucht te veroorzaken;
Commissie genetische modificatie: de Commissie genetische modificatie,
bedoeld in
artikel 2.26;
Commissie voor de milieueffectrapportage: de Commissie voor de
milieueffectrapportage, bedoeld in
artikel 2.17;
doelmatig beheer van afvalstoffen: zodanig beheer van afvalstoffen dat
daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheerplan, dan wel de
voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de
voorkeursvolgorde aangegeven in
artikel 10.4, en de criteria, genoemd
in
artikel 10.5;
één ton kooldioxide-equivalent: een metrische ton kooldioxide
of een hoeveelheid van een ander broeikasgas met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen;
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten: richtlijn nr. 2003/87/EG
van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober
2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten
binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad
(PbEU L 275);
EG-verordening
indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels: verordening (EG)
nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling,
etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en
intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging
van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU
L 353);
EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen: verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de
overbrenging van afvalstoffen (PbEU
L 190);
EG-verordening
PRTR: verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 18 januari 2006 betreffende de
instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging
van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen
91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L
33);
EG-verordening
registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen:
verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad
van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en
de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen
(REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische
stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende
intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening
(EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de
Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG
van de Commissie (PbEU 2007, L
136);
emissie: stoffen,
trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een
bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt
gebracht;
de emissieautoriteit: de Nederlandse emissieautoriteit, genoemd in artikel
2.1;
emissiegrenswaarde: massa gerelateerd aan bepaalde
parameters, dan wel concentratie of niveau van een emissie uit een of
meer bronnen, die gedurende een bepaalde periode niet mag worden
overschreden;
emissiereductie-eenheid: eenheid,
uitgegeven overeenkomstig artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de
overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake
klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten
(ERU);
gecertificeerde emissiereductie: eenheid, uitgegeven
overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de
overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake
klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten
(CER);
geluid: met
het menselijk oor waarneembare
luchttrillingen;
geluidhinder: gevaar,
schade of hinder, als gevolg van
geluid;
gemeentelijk milieubeleidsplan: het gemeentelijke milieubeleidsplan,
bedoeld in
artikel 4.16;
gescheiden
inzameling: inzameling waarbij
een afvalstoffenstroom gescheiden gehouden wordt naar soort en aard van
de afvalstoffen om een specifieke behandeling te
vergemakkelijken;
gevaarlijke
afvalstof: afvalstof die een of
meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde
gevaarlijke eigenschappen
bezit;
hergebruik:
elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij
waren
bedoeld;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is
van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huishoudelijke afvalstoffen: afvalstoffen afkomstig uit particuliere
huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van
die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen;
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij
bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing
pleegt te worden verricht;
inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaar;
inwonerequivalent: biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per
etmaal;
inzameling: verzameling
van afvalstoffen, met inbegrip van de voorlopige sortering en de
voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar
een
afvalverwerkingsinstallatie;
kaderrichtlijn
afvalstoffen: richtlijn nr.
2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking
van een aantal richtlijnen (PbEU L
312);
de
kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor
communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327),
zoals deze is gewijzigd bij beschikking nr. 2455/2001/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot
vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het
waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PbEG L 331) en
met inbegrip van wijzigingen uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van
de richtlijn, doch voor het overige naar de tekst zoals deze bij de
richtlijn is vastgesteld;
luchtverontreiniging: aanwezigheid
in de buitenlucht van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet
zijnde splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in de
Kernenergiewet, die op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met
andere stoffen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen
veroorzaken;
mengsel: een mengsel of een oplossing bestaande uit twee of meer stoffen;
mer-richtlijn: Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26);
nationaal milieubeleidsplan: het nationale milieubeleidsplan, bedoeld
in
artikel 4.3;
nuttige
toepassing: elke handeling met
als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door
hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie,
andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie
zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt
klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de
handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn
afvalstoffen;
omgevingsvergunning: omgevingsvergunning
als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;
omgevingsvergunning
voor een
inrichting: omgevingsvergunning
voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;
Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
openbaar hemelwaterstelsel: voorziening voor de inzameling en
verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar
vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die
door een gemeente met het beheer is belast;
openbaar
ontwateringsstelsel: voorziening voor de inzameling en verdere
verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in
beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met
het beheer is belast;
openbaar vuilwaterriool: voorziening
voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer
bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het
beheer is belast;
preventie: maatregelen
die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is
geworden, ter vermindering
van:
a.de
hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten
of de verlenging van de levensduur van
producten;
b.de
negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en
de menselijke gezondheid,
of
c.het gehalte aan
schadelijke stoffen in materialen en
producten;
Protocol van Kyoto: op 11 december 1997 te Kyoto
totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde
Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110);
provinciaal milieubeleidsplan: het provinciale milieubeleidsplan,
bedoeld in
artikel 4.9;
provinciale milieucommissie: de provinciale milieucommissie, bedoeld in
artikel 2.41;
provinciale milieuverordening: de verordening, bedoeld in
artikel 1.2;
Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering: op
9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de
Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992,
189);
recycling: nuttige
toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten,
materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische
afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw
bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als
brandstof of als
opvulmateriaal;
richtlijn beheer winningsafval: richtlijn nr. 2006/21/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006
betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en
houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU L 102);
stedelijk afvalwater: huishoudelijk
afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend
hemelwater, grondwater of ander
afvalwater;
stoffen:
chemische elementen en de verbindingen ervan, zoals deze voorkomen in
natuurlijke toestand of bij de vervaardiging ontstaan, met inbegrip van
alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit ervan
en alle onzuiverheden ten gevolge van het toegepaste
procédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat
kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt
aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd;
storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te
laten;
Verordening EU-register handel in emissierechten: registerverordening als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;
Verordening monitoring en rapportage emissiehandel: Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L181);
Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel: Verordening (EU) nr. 600/2012 van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de verificatie van broeikasgasemissie- en tonkilometerverslagen en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2012, L181);
verwerking: nuttige
toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of
verwijdering voorafgaande voorbereidende
handelingen;
verwijdering: elke
handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien
de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie
worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de
handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn
afvalstoffen;
vliegtuigexploitant: vliegtuigexploitant
als bedoeld in artikel 3, onder o, van de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten;
voorbereiding
voor hergebruik: nuttige
toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij
producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden,
worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat
verdere voorbehandeling nodig
is;
winningsafvalstoffen: afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn
uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de
exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstoffen afkomstig
van offshore-prospectie, -winning en
-behandeling;
RIVM:
Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu, genoemd in de Wet op het
RIVM.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
a.worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen
voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming
van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en
van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische
waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties
daartussen;
b.worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die
verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig
beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie
en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van
personen of goederen van en naar de inrichting;
c.worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de
verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen
of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van
energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige
gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar
de inrichting.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen
aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
4.
Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder
inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens
het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot
eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling
technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars
onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen
met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder
inrichting wordt verstaan.
5.
In
deze wet en de daarop berustende bepalingen
wordt:
a.onder
het zich ontdoen van afvalstoffen mede verstaan het nuttig toepassen of
verwijderen van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn
ontstaan;
b.onder het
zich door afgifte ontdoen van afvalstoffen mede
verstaan:
1°.het
voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit
een inrichting naar een elders gelegen inrichting die aan dezelfde
natuurlijke of rechtspersoon
behoort;
2°.het
tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van
afvalstoffen;
3°.het
voor verwerking afgeven van afvalstoffen aan een
afvalstoffenhandelaar.
6.
{Einde - afval criteria}
Indien
afvalstoffen die een behandeling voor nuttige toepassing hebben
ondergaan, voldoen aan de ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid,
van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde criteria en tevens
behoren tot het soort afvalstoffen waarop die criteria van toepassing
zijn, worden zij niet langer als afvalstoffen aangemerkt. Onze Minister kan per geval besluiten of bij ministeriële regeling per afvalstroom regelen dat een afvalstof, respectievelijk een afvalstroom, die een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan, niet als afval wordt aangemerkt, voor zover voor deze afvalstof respectievelijk afvalstroom geen criteria van toepassing zijn als bedoeld in de eerste volzin en ook wordt voldaan aan artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke
stoffen, mengsels of voorwerpen in ieder geval, onverminderd het
bepaalde in de eerste en tweede volzin, worden aangemerkt als
afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich
daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. Als afvalstoffen worden in elk geval niet aangemerkt stoffen, mengsels of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens dat artikel van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde uitvoeringsmaatregel of in een regeling van Onze Minister daartoe aangegeven criteria.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van het
bevorderen van nuttige toepassing worden bepaald dat geen sprake is van het
zich ontdoen van afvalstoffen, indien bij die maatregel aangewezen stoffen, mengsels of
voorwerpen:
a.door de houder rechtstreeks worden afgegeven aan een persoon die
deze stoffen, mengsels of
voorwerpen geheel toepast op een bij die
maatregel aangegeven wijze;
b.voldoen aan bij die maatregel te stellen eisen.
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van
stoffen, mengsels of
voorwerpen, de wijze van toepassing en de eisen,
bedoeld in dit lid.
8.
Een afvalstof wordt in ieder geval aangemerkt als huishoudelijke
afvalstof onderscheidenlijk bedrijfsafvalstof, indien die afvalstof bij
algemene maatregel van bestuur als zodanig is aangewezen.
{Spoedregeling beheer afvalstoffen}
9.
Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een
doelmatig beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is,
een regeling vaststellen van de in het zevende of achtste lid bedoelde
strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is
getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter
vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die
maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële
regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
{Aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen}
10.
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van
gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid. Tevens kan Onze Minister
of een door hem aan te wijzen instantie vaststellen dat een afvalstof, zoals
die door de houder ter beoordeling wordt aangeboden:
a.niet de eigenschappen bezit op grond
waarvan deze ingevolge bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen
als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt, uitgezonderd de
gevallen waarin dat het gevolg is van verdunning of vermenging, bedoeld
om de concentratie van gevaarlijke stoffen onder de drempelwaarde voor
gevaarlijke stoffen te brengen;
b.hoewel deze niet als gevaarlijke afvalstof is aangewezen, toch de
eigenschappen bezit op grond waarvan deze ingevolge de in onderdeel a genoemde
bijlage als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt.
{Inwerkingtreding EG-bepalingen}
11. Bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald wat in deze wet en de daarop
berustende bepalingen wordt verstaan onder «genetisch
gemodificeerde
organismen».
12.
Een
wijziging van de bijlagen onderscheidenlijk een wijziging van een
ingevolge artikel 5 of 6 van de kaderrichtlijn afvalstoffen
vastgestelde maatregel gaat voor de toepassing van de in het eerste lid
gegeven omschrijvingen van «nuttige toepassing» en
«verwijdering» en voor de toepassing van het tiende lid,
onderscheidenlijk het eerste en zesde lid, gelden met ingang van de dag
waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven,
tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt
bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt
vastgesteld.
13. Een wijziging uit hoofde van artikel 20, eerste
lid, van de kaderrichtlijn water gaat voor de toepassing van deze wet
gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken
wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij
ministerieel besluit, dat in de Staatscourant of op andere geschikte
wijze wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt
vastgesteld.
Artikel 1.1a
{Algemene zorgplicht}
1.
Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.
2.
De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in
dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat
door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het
milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk
handelen achterwege te laten voor zover zulks in
redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te
nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd
teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die
gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk
te beperken of ongedaan te maken.
3.
Het bepaalde in het eerste en tweede lid laat onverlet de
uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en
de mogelijkheid van rechtspersonen als bedoeld in
artikel 1, boek 2, van het
Burgerlijk Wetboek, om uit dien hoofde
in rechte op te treden.
§ 1.2 De provinciale milieuverordening
Artikel 1.2
{Verplichting tot vaststelling}
1.
Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu
een verordening vast.
{Inhoud}
2.
De verordening bevat ten minste:
a.regels ter bescherming van de kwaliteit van het
grondwater met het oog op de waterwinning in bij de
verordening aangewezen gebieden;
b.regels inzake het voorkomen of beperken van
geluidhinder in bij de verordening aangewezen
gebieden.
3.
Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel
van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is,
verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu.
4.
Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de
verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer
daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de
provincie.
5.
De verordening bevat geen regels met betrekking tot de
samenstelling of eigenschappen van produkten. Ten aanzien
van gebieden die door Onze Minister in overeenstemming met
Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn
aangewezen, houdt de verordening geen regels in, die
betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering.
6.
De verordening kan slechts, voor zover dit uit een oogpunt
van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, regels
bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die
regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover:
a.ten aanzien van die inrichtingen het in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet
geldt en
die regels noodzakelijk zijn ter bescherming van de
kwaliteit van het grondwater met het oog op de
waterwinning in bij de verordening aangewezen
gebieden, of
b.het regels betreft, inhoudende een verbod tot het
oprichten of in werking hebben van dergelijke
inrichtingen in gebieden als bedoeld onder a, dan wel tot het op een bij die
verordening aan te geven wijze veranderen van
dergelijke inrichtingen in die gebieden, of het
veranderen van de werking daarvan.
7.
Bij de verordening kan, voor zover het gevallen betreft als
bedoeld in het zesde lid, worden bepaald dat het orgaan dat
bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te
verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met
betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen in de
daaraan verbonden voorschriften van bij de verordening
gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de
verordening aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de
regels kan afwijken. Bij de verordening kan tevens worden
bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in
daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
8.
Bij de vaststelling van de verordening houden provinciale
staten rekening met het geldende provinciale
milieubeleidsplan.
Artikel 1.2a
{Provinciegrens overschrijdend vervoer van afvalstoffen}
Bij de provinciale milieuverordening worden geen regels gesteld,
die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen
beperken of uitsluiten.
Artikel 1.3
{Ontheffing}
1.
Bij de provinciale milieuverordening kan worden bepaald dat
daarbij aangewezen bestuursorganen in daarbij aangegeven
categorieën van gevallen ontheffing kunnen verlenen van bij
die verordening aangewezen regels, indien het belang van de
bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.
De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt niet met
betrekking tot inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is
vereist.
3.
Het betrokken orgaan houdt bij de beslissing op de aanvraag
om een ontheffing in ieder geval rekening met het voor hem
geldende milieubeleidsplan.
4.
Op de voorbereiding van een beschikking krachtens het eerste lid is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. Indien uit het oogpunt van
bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen
zijn te verwachten, kan bij de provinciale milieuverordening
anders worden bepaald. Met toepassing van
artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is
paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van
toepassing op de aanvraag om een beschikking krachtens het eerste
lid.
Artikel 1.3a
{Ontheffing omgevingsvergunning}
1.
De
aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een
project waarvan een activiteit deel uitmaakt waarvoor tevens een
ontheffing als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, is vereist
van:
a.regels
ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater als bedoeld in
artikel 1.2, tweede lid, onder
a,
b.regels met
betrekking tot activiteiten in, op, onder of over een plaats waar de in
artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats
wordt uitgevoerd,
of
c.andere bij
provinciale milieuverordening daartoe aangewezen regels, draagt er zorg
voor dat de aanvraag mede betrekking heeft op die
activiteit.
2.
Het
eerste lid is niet van toepassing voor zover de activiteit is
toegestaan krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3, eerste
lid, of voor de activiteit een zodanige ontheffing is
aangevraagd.
3.
De
krachtens artikel 1.3, eerste lid, aangewezen regels gelden niet voor
zover de activiteiten waarop die regels betrekking hebben, zijn
toegestaan krachtens een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste
lid.
4.
Het is
verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een
omgevingsvergunning dat betrekking heeft op een activiteit als bedoeld
in het eerste lid.
5.
Artikel
2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is niet van
toepassing op ontheffingen die ingevolge een provinciale
milieuverordening zijn vereist.
Artikel 1.3b
{Toepasselijkheid Awb en Wabo}
1.
Afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van toepassing op de
voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid.
2.
Voor
zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een
activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, kan de
omgevingsvergunning slechts worden verleend en wordt de
omgevingsvergunning geweigerd op de gronden die ten aanzien van een
ontheffing voor de activiteit zijn aangegeven in de provinciale
milieuverordening.
3.
Indien
toepassing wordt gegeven aan artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op de
beschikking met betrekking tot de eerste en tweede fase.
4.
Voor
zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als
bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, kan deze geheel of gedeeltelijk
worden ingetrokken of kunnen de daaraan verbonden voorschriften worden
gewijzigd, aangevuld of ingetrokken, dan wel kunnen alsnog
voorschriften worden verbonden aan de omgevingsvergunning, op de
gronden die ten aanzien van een ontheffing voor die activiteit zijn
aangegeven in de provinciale milieuverordening.
5.
Indien
bij provinciale milieuverordening regels zijn aangewezen als bedoeld in
artikel 1.3a, eerste lid, onder c, worden bij de verordening regels
gesteld met betrekking tot de gegevens en bescheiden die door de
aanvrager om een omgevingsvergunning worden verstrekt met het oog op de
beslissing op de aanvraag met betrekking tot de activiteiten waarop die
regels van toepassing
zijn.
Artikel 1.3c
{Instructieverordening}
1.
Bij de provinciale milieuverordening kunnen regels worden
gesteld inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften die nodig zijn ter bescherming
van het milieu en waarvan de inhoud in die verordening is
aangegeven, te verbinden
aan de omgevingsvergunningen voor activiteiten als bedoeld in artikel 1.3a,
eerste lid, of voor inrichtingen die behoren tot een
bij de verordening aangewezen categorie. Bij de verordening
kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts
gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
2.
Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen niet betrekking
hebben op beslissingen inzake vergunningen ten aanzien
waarvan Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken
het bevoegd gezag is.
3.
Bij de
verordening wordt bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met betrekking
tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de verordening gestelde
regels kan afwijken of nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden
bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere
eisen slechts geldt in bij de verordening aangegeven categorieën
van gevallen.
4.
Bij de
verordening wordt voor de daarbij opgelegde verplichtingen het tijdstip
aangegeven, waarop zij met betrekking tot de al verleende
omgevingsvergunningen moeten zijn
uitgevoerd.
Artikel 1.4
{Voorbereiding}
1.
Bij de voorbereiding van het voorstel voor een provinciale
milieuverordening plegen gedeputeerde staten overleg met de
niet tot de provincie behorende bestuursorganen die het
aangaat.
2.
Gedeputeerde staten stellen de provinciale milieucommissie
in de gelegenheid over het ontwerp van een verordening
advies uit te brengen.
3.
Van een besluit tot vaststelling of wijziging van de
verordening wordt door gedeputeerde staten mededeling gedaan
door toezending aan Onze Minister.
Hoofdstuk 2 Zelfstandige bestuursorganen en adviesorganen
§ 2.1 De Nederlandse emissieautoriteit
Artikel 2.1
{Emissieautoriteit}
Er is een Nederlandse emissieautoriteit, gevestigd te 's-Gravenhage.
Artikel 2.2
{Taken emissieautoriteit}
1.
De emissieautoriteit heeft de in de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel en de in de hoofdstukken 16 en 18 en de titels 9.7 en 9.8 opgedragen taken.
2.
De emissieautoriteit heeft voorts tot taak:
a.het bijhouden van gegevens en het opstellen van rapportages met betrekking
tot de naleving door Nederland van een voor Nederland verbindend verdrag of
een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie,
dat de beperking van de emissies van broeikasgassen in de lucht tot doel heeft;
b.het verzamelen van gegevens over technieken ter bepaling van de emissies
van broeikasgassen waarop titel 16.2
van toepassing
is;
c.het verzamelen van andere gegevens die met het oog op de uitoefening
van haar taken van belang zijn;
d.het rapporteren aan Onze Minister en aan andere bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen instanties over de ontwikkeling van de onder a bedoelde
emissies in Nederland alsmede over
de overige aspecten van duurzaamheid van in Nederland te gebruiken
brandstoffen en elektriciteit ten behoeve van
vervoer.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kan de emissieautoriteit, voorzover
die taken niet de uitoefening van openbaar gezag inhouden, worden belast met
andere taken dan in het eerste of tweede lid bedoeld, in het bijzonder taken
betreffende de uitvoering door Nederland van een voor Nederland verbindend
verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke
organisatie, dat de beperking van de emissies van broeikasgassen in de lucht
tot doel heeft.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van
de inhoud van de taken van de emissieautoriteit nadere regels worden gesteld.
Artikel 2.3
{Bestuur emissieautoriteit}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit bestaat uit ten hoogste vijf leden.
2.
Onze Minister benoemt uit de leden een voorzitter en een plaatsvervangend
voorzitter.
3.
De leden worden benoemd voor een periode van vier jaren. Zij zijn aansluitend
twee malen herbenoembaar.
Artikel 2.4
Vervallen
Artikel 2.5
{Eisen aan emissieautoriteit}
Leden van het bestuur van de emissieautoriteit en
medewerkers van de emissieautoriteit zijn direct noch indirect
betrokken bij het overdragen van broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden, gecertificeerde
emissiereducties, toegewezen eenheden en
verwijderingseenheden, behoudens
voor zover die betrokkenheid noodzakelijk is ter uitvoering van het
bepaalde bij of krachtens deze
wet.
Artikel 2.6
Vervallen
Artikel 2.7
{Samenstelling bestuur emissieautoriteit}
1.
Onze Minister stelt aan het bestuur van de emissieautoriteit ambtenaren
ter beschikking.
{Afbakening werkzaamheden emissieautoriteit}
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er zorg voor dat de werkzaamheden
die voortvloeien uit artikel 18.2f, gescheiden worden uitgevoerd van de overige
werkzaamheden.
Artikel 2.8
{Bestuursreglement emissieautoriteit}
De emissieautoriteit stelt een bestuursreglement vast waarin haar werkwijze
wordt vastgelegd.
Artikel 2.9
{Jaarverslag emissieautoriteit}
In afwijking van artikel 18, eerste lid, eerste volzin, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen stelt het bestuur van de emissieautoriteit jaarlijks voor 1 juli een jaarverslag op.
Artikel 2.10
Vervallen
Artikel 2.11
Vervallen
Artikel 2.12
Vervallen
Artikel 2.13
Vervallen
Artikel 2.14
Vervallen
Artikel 2.15
Vervallen
Artikel 2.16
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit en het bestuursorgaan dat bevoegd
is een vergunning krachtens artikel 8.1 te verlenen voor een inrichting waarop
hoofdstuk 16 betrekking heeft, dan wel, in geval voor een inrichting waarop
dat hoofdstuk betrekking heeft, het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet
vervatte verbod geldt, Onze Minister van Economische Zaken, verstrekken elkaar
desgevraagd of uit eigen beweging tijdig alle voor de uitoefening van hun
taken redelijkerwijs benodigde inlichtingen.
2.
Bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen wordt
waar nodig aangegeven welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen. Dit
vertrouwelijk karakter kan voortvloeien uit de aard van de gegevens,
dan wel uit het feit dat personen deze aan de bestuursorganen, bedoeld
in het eerste lid, hebben verstrekt onder het beding dat zij als
vertrouwelijk zullen
gelden.
Artikel 2.16a
{ Afstemming taken emissieautoriteit en andere bestuursorganen}
1.
Onverminderd
artikel 16.8 van deze wet en het bepaalde krachtens artikel 5.3 van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht stemmen het bestuur van de
emissieautoriteit en het bestuursorgaan dat bevoegd is een
omgevingsvergunning te verlenen voor een inrichting waarop hoofdstuk 16
van deze wet betrekking heeft, onderling de uitoefening van de taken
af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens de hoofdstukken 16 en 18
van deze wet, onderscheidenlijk de hoofdstukken 2, 3 en 5 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.
Onverminderd
artikel 16.8 stemmen het bestuur van de emissieautoriteit en Onze
Minister van Economische Zaken ingeval voor een inrichting waarop
hoofdstuk 16 van deze wet betrekking heeft, het in artikel 40, tweede
lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, onderling de uitoefening
van de taken af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens hoofdstuk 16
van deze wet, onderscheidenlijk artikel 40 van de
Mijnbouwwet.
Artikel 2.16b
Vervallen
Artikel 2.16c
Vervallen
§ 2.2 De Commissie voor de
milieueffectrapportage
Artikel 2.17
{Taak commissie}
1.
Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage.
2.
De
commissie heeft tot taak het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 7.12,
eerste lid, dan wel artikel 7.32, vijfde lid, in samenhang met artikel
7.12, eerste lid, van advies te dienen met betrekking tot
milieueffectrapporten.
Artikel 2.18
{Jaarlijks verslag}
De commissie brengt elk jaar aan Onze Minister, Onze Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap een verslag uit van haar
werkzaamheden. Onze Ministers maken het verslag openbaar.
Artikel 2.19
{Samenstelling}
1.
De commissie bestaat uit leden die deskundig
zijn op het gebied van de
beschrijving, de bescherming en de verontreiniging en
aantasting van het milieu en op het gebied van de
overeenkomstig de artikelen
7.2 en 7.6 aangewezen
activiteiten.
2.
De voorzitter en een of meer
plaatsvervangende voorzitters van de commissie worden door Ons, op
gezamenlijke voordracht van Onze Minister, Onze Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, benoemd en
ontslagen. De voordracht tot benoeming van de voorzitter
geschiedt in overeenstemming met het gevoelen van de
ministerraad.
3.
De
voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter of plaatsvervangende
voorzitters kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke
kennisgeving aan Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
4.
De
overige leden van de commissie worden benoemd en ontslagen door de
voorzitter van de commissie voor de tijd van vijf jaren en zijn
terstond wederbenoembaar. Zij kunnen te allen tijde ontslag nemen door
een schriftelijke kennisgeving aan de
voorzitter.
Artikel 2.20
Vervallen
Artikel 2.21
{Werkwijze advisering}
1.
Zodra de commissie in de gelegenheid wordt gesteld advies
uit te brengen met betrekking tot een milieueffectrapport, stelt de voorzitter, na overleg
met de plaatsvervangende voorzitters, uit de leden van de
commissie een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag
advies uitbrengt. De voorzitter of de door hem aangewezen
plaatsvervangende voorzitter van de commissie is voorzitter
van de werkgroep.
2.
Als lid van een werkgroep worden slechts leden van de
commissie aangewezen, die niet rechtstreeks betrokken zijn
of zijn geweest bij de activiteit of bij de alternatieven
daarvoor, als bedoeld in artikel
7.7, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.23, eerste lid,
onder b, of bij een plan onderscheidenlijk een
besluit bij de
voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou
moeten worden gemaakt.
3.
Indien een lid van een werkgroep niet meer voldoet aan het
in het tweede lid gestelde vereiste, ontheft de voorzitter
van de werkgroep hem, na overleg met de voorzitter van de
commissie, van zijn lidmaatschap van de werkgroep.
4.
De werkgroep kan zich doen bijstaan door deskundigen die
geen lid zijn van de commissie. Het tweede en derde lid zijn
van overeenkomstige toepassing.
5.
De voorzitter van de commissie deelt aan het bevoegd gezag
en aan degene die het milieueffectrapport maakt of zou
moeten maken, mede uit welke leden van de commissie de
werkgroep bestaat en door welke deskundigen zij zich doet
bijstaan.
Artikel 2.22
{Meerderheidsadvies}
1.
De adviezen worden uitgebracht in overeenstemming met het
gevoelen van de meerderheid van de leden van de werkgroep.
{Minderheidsstandpunten}
2.
Op verzoek van de leden die in de werkgroep een standpunt
hebben verdedigd, dat afwijkt van het gevoelen van de
meerderheid, wordt dat standpunt in het advies vermeld. Deze
leden kunnen omtrent een zodanig standpunt een afzonderlijke
nota bij het advies voegen.
Artikel 2.23
{Secretariaat}
De commissie heeft een secretaris, die door de
voorzitter wordt benoemd en ontslagen, de commissie
gehoord. De commissie heeft een bureau, dat onder leiding staat
van de secretaris.
Artikel 2.23a
{Kosten}
1.
De kosten van de commissie en het bureau worden gedekt uit door de commissie vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor de uit te brengen adviezen.
2.
De in het eerste lid bedoelde tarieven hebben een rechtstreeks verband met de in dat lid bedoelde adviezen en belopen niet meer dan nodig is ter dekking van de gemaakte kosten voor die adviezen.
3.
De in het eerste lid bedoelde tarieven behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
4.
De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de goedkeuring, bedoeld in het derde lid.
Artikel 2.24
{Nadere regels werkwijze}
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en
zendt deze aan Onze Minister.
§ 2.3 De Commissie genetische modificatie
Artikel 2.25
Vervallen
Artikel 2.26
{Commissie genetische modificatie}
Er is een Commissie genetische modificatie.
Artikel 2.27
{Taak commissie}
1.
De commissie heeft tot taak:
a.Onze Minister te adviseren over kennisgevingen en
aanvragen om vergunning met betrekking tot het
vervaardigen van of handelen met genetisch
gemodificeerde organismen en over
veiligheidsmaatregelen die in het kader daarvan
moeten worden getroffen ter bescherming van mens en milieu;
b.het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen
van een omgevingsvergunning voor een
inrichting, te adviseren over aanvragen om
vergunning met betrekking tot bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen voor
zover die aanvragen betrekking hebben op het
vervaardigen van of handelen met genetisch
gemodificeerde organismen;
c.het bestuursorgaan dat belast is met het toezicht op
het vervaardigen van of handelen met genetisch
gemodificeerde organismen, te adviseren met
betrekking tot dat toezicht.
2.
Op verzoek van Onze Minister of Onze Minister wie het
aangaat, of uit eigen beweging informeert de commissie Onze
betrokken Minister indien aan het vervaardigen van of aan
handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ethische
of maatschappelijke aspecten zijn verbonden die naar het
oordeel van de commissie van belang zijn.
Artikel 2.28
{Informatieverstrekking ministers}
Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er
zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten
aanzien van het beleid op het terrein van het vervaardigen van
of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen.
Artikel 2.29
{Vierjaarlijks rapport}
Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie
een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de
samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan
een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden
gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit
rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der
Staten-Generaal.
Artikel 2.30
{Samenstelling commissie }
1.
De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste
vijftien en ten hoogste twintig andere leden.
{Benoeming}
2.
De voorzitter en de andere leden van de commissie worden
benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van het
vervaardigen van of van handelingen met genetisch
gemodificeerde organismen en de mogelijke gevolgen daarvan
voor mens en milieu, daarbij inbegrepen de ecologische
gevolgen en de daarbij te nemen veiligheidsmaatregelen.
Artikel 2.31
{Benoeming voorzitter}
1.
De voorzitter van de commissie wordt door Onze Minister
benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de
voorzitter benoemt.
{Benoeming andere leden}
2.
Onze Minister benoemt ten minste veertien en ten hoogste
negentien andere leden van de commissie.
{Termijn; herbenoeming}
3.
De voorzitter en de leden worden voor de tijd van vier
jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.
4.
De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde hun functie
neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze
Minister.
{Schorsing, ontslag}
5.
Onze Minister kan in bijzondere gevallen de voorzitter en
de andere leden in hun functie schorsen en uit hun functie
ontslaan.
Artikel 2.32
{Plaatsvervangend voorzitter}
1.
De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend
voorzitter aan.
2.
De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn
functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan
de voorzitter.
3.
In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend
voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie
ontslaan.
Artikel 2.33
{Secretariaat}
1.
De commissie wordt bijgestaan door een secretaris. Aan de
secretaris kan een adjunct-secretaris worden toegevoegd.
2.
De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze
Minister benoemd, in hun functie geschorst en uit hun
functie ontslagen, de commissie gehoord.
3.
De secretaris is geen lid van de commissie.
4.
De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak
uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.
5.
Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie,
dat onder leiding staat van de secretaris.
Artikel 2.34
{Subcommissies}
1.
De commissie kan voor bepaalde onderwerpen subcommissies
instellen.
2.
De voorzitter van een subcommissie wordt door de commissie
uit haar midden benoemd.
Artikel 2.35
{Bijstand niet-leden}
1.
De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun
werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn
van de commissie.
{Bijwonen vergaderingen ambtenaren ministeries}
2.
Onze Minister en Onze Ministers van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen, ieder voor
hun ministerie, ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot
het bijwonen van de door de commissie en haar subcommissies
te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de
vergaderingen van de commissie voor ieder van die
ministeries ten hoogste één ambtenaar aanwezig is.
Artikel 2.36
{Openbaarheid vergaderingen}
1.
De vergaderingen van de commissie zijn openbaar. De
commissie stelt bij haar in artikel 2.40
bedoelde besluit regels betreffende de openbaarheid van de
vergaderingen van de subcommissies.
2.
Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in
gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de
Wet openbaarheid van bestuur en in
gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt
tegen de in artikel 10, tweede
lid, van die wet genoemde belangen.
Artikel 2.37
{Adviezen overeenkomstig meerderheid}
1.
De adviezen van de commissie worden uitgebracht
overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de
vergadering.
{Minderheidsstandpunten}
2.
Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden
in of bij de adviezen vermeld.
Artikel 2.38
{Informatieverstrekking Minister VROM}
De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen
betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van
Onze Minister en van de bestuursorganen, bedoeld in
artikel 2.27, eerste lid, onder
b en c.
Artikel 2.39
{Jaarlijks overleg Minister VROM}
1.
De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per
jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie
voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De
commissie stelt vervolgens het programma van haar
werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.
{Overzicht voorgenomen werkzaamheden}
2.
Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid
bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de
door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig
aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht
een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden
gepaard gaande kosten.
3.
De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam
van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de
begrotingswet ter beschikking worden gesteld.
Artikel 2.40
{Nadere regels werkwijze}
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en
de werkwijze van haar subcommissies en zendt deze aan Onze
Minister.
§ 2.4 De provinciale milieucommissie
Artikel 2.41
{Provinciale milieucommissie}
1. Provinciale staten en gedeputeerde staten
stellen overeenkomstig artikel 82 van de Provinciewet gezamenlijk een
provinciale milieucommissie in, die door provinciale staten en
gedeputeerde staten vooraf wordt gehoord over maatregelen en plannen,
die van betekenis zijn voor het provinciale
milieubeheer.
2. Provinciale staten
en gedeputeerde staten benoemen elk een gelijk aantal
leden.
3. De inspecteur is ambtshalve
lid van de
commissie.
Hoofdstuk 3 Internationale zaken
Artikel 3.1
Gereserveerd.
Hoofdstuk 4 Plannen
§ 4.1 Algemeen
Artikel 4.1
{Begripsbepalingen}
In dit hoofdstuk wordt
onder Onze Ministers verstaan: Onze Minister, te zamen met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit, van Economische Zaken, en van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voor zover het onderdelen
van het milieubeleid betreft, die tot hun verantwoordelijkheid
behoren.
Artikel 4.1a
{Toepassing Awb bij plan of programma}
1. Indien ter uitvoering van een voor Nederland
verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie een plan of
programma moet worden vastgesteld waarvoor geen grondslag in de wet is
opgenomen en ten aanzien waarvan ingevolge artikel 2, tweede lid, van
richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van
26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de
opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het
milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot
de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van
de Raad (PbEU L 156) in inspraak van het publiek moet worden voorzien,
is op de voorbereiding van dat plan of programma afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op een herziening van een plan of
programma.
2. Zienswijzen als bedoeld
in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen naar voren
worden gebracht door een ieder.
3. Een wijziging van de in het eerste lid genoemde
richtlijn of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing
van dit hoofdstuk gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken
wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze
Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander
tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 4.1b
{Procedure bij inspraak bij plan of programma}
1. Voorzover op de voorbereiding van een in deze
wet voorzien plan of programma dat wordt genoemd in bijlage I bij
richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van
26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de
opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het
milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot
de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van
de Raad (PbEU L 156), de procedure van toepassing is die is
voorgeschreven in hoofdstuk 7,
geldt uitsluitend die procedure en blijven de bepalingen die terzake in
andere hoofdstukken, onderscheidenlijk in deze wet, zijn opgenomen,
voorzover nodig buiten toepassing.
2. Een wijziging van bijlage I bij de in het eerste
lid genoemde richtlijn gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden
met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet
zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de
Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt
vastgesteld.
Artikel 4.2
{Vierjaarlijkse rapportage Minister I&M}
1.
Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de vier jaar aan
Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de
ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt
beschreven over een door Onze Minister aan te geven periode
van ten minste de eerstvolgende tien jaar. In ieder geval
wordt die ontwikkeling beschreven, uitgaande van de voor die
periode meest waarschijnlijke ontwikkeling van de
omstandigheden die daarvoor van belang zijn. Tevens worden
in het rapport beschrijvingen opgenomen, die telkens uitgaan
van andere ontwikkelingen van die omstandigheden, die zich,
naar redelijkerwijs kan worden verondersteld, in de
betrokken periode zouden kunnen voordoen. Het rapport wordt
uitgebracht ten minste 6 maanden en ten hoogste 12 maanden
voordat Onze Ministers het eerstvolgende nationale
milieubeleidsplan vaststellen. Om aan deze verplichting te
kunnen voldoen in gevallen waarin de geldingsduur van een
nationaal milieubeleidsplan met toepassing van
artikel 4.6, tweede
lid, wordt verlengd, kan worden afgeweken
van de in de eerste
volzin gestelde termijn van vier jaar.
{Jaarlijkse rapportage Minister I&M}
2.
Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de twee jaar aan Onze Minister een
wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de
kwaliteit van het milieu wordt beschreven, die het resultaat
is van de uitvoering van de beleidsmaatregelen die van
invloed zijn op die kwaliteit en die in de periode waarop het
rapport betrekking heeft, van kracht waren. Daarbij wordt in
ieder geval aangegeven in hoeverre die maatregelen hebben
bijgedragen aan de verwezenlijking van de resultaten,
waarvan in het geldende nationale milieubeleidsplan is
aangegeven dat zij voor de betrokken periode zijn beoogd.
Tevens wordt aangegeven hoe de beschreven ontwikkeling van
de kwaliteit van het milieu zich verhoudt tot de
ontwikkeling daarvan die is beschreven in de overeenkomstige
eerder uitgebrachte rapporten. Indien zich onvoorzien een
omstandigheid voordoet die belangrijke gevolgen kan hebben
voor de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu op
langere termijn, en Onze Minister daarom verzoekt, neemt het
Planbureau voor de Leefomgeving in een rapport tevens een beschrijving op van die
ontwikkeling die daarvan het resultaat kan zijn.
3.
Onze Minister wijst, te zamen met - ieder voor zover het hem
aangaat - Onze Ministers van
Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap,
overheidsinstellingen aan, die door het Planbureau voor de Leefomgeving in ieder geval
worden betrokken bij het opstellen van de rapporten. Een
overheidsinstelling komt voor aanwijzing slechts in
aanmerking indien zij in staat is naar organisatie,
personeel en uitrusting de voor het opstellen van de
rapporten nodige werkzaamheden op passend wetenschappelijk
niveau te verrichten.
4.
Onze Minister kan, te zamen met - ieder voor zover het hem
aangaat - Onze Ministers van
Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap,
regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de krachtens
het derde lid aangewezen overheidsinstellingen bij het
opstellen van de rapporten worden betrokken.
Artikel 4.2a
{Grondslag rapport}
1.
Onze Minister kan aanwijzingen geven omtrent veronderstelde
ontwikkelingen die in ieder geval als grondslag voor
beschrijvingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste
lid, moeten worden aangenomen. Hij kan
tevens aanwijzingen geven omtrent onderwerpen die in ieder
geval in een rapport, als bedoeld in dat artikellid, moeten
worden beschreven.
2.
Behoudens het in het artikel 4.2, tweede lid, vierde
volzin, en in het eerste lid van dit artikel bepaalde, geven
Onze betrokken Ministers het Planbureau voor de Leefomgeving en de krachtens
artikel 4.2, derde
lid, aangewezen instellingen geen
aanwijzingen met betrekking tot de inhoud van de rapporten.
3.
Onze Minister zendt de rapporten aan de Staten-Generaal;
een rapport als bedoeld in artikel 4.2, eerste
lid, voor of gelijktijdig met het
eerstvolgende nationale milieubeleidsplan. Het Planbureau voor de Leefomgeving draagt
ervoor zorg dat de rapporten algemeen verkrijgbaar worden
gesteld.
Artikel 4.2b
{Gegevensverstrekking milieubeleidsplannen en milieuprogramma's}
Ten behoeve van het opstellen van milieubeleidsplannen verschaffen de onderscheidene overheidsorganen
elkaar desgevraagd alle inlichtingen en gegevens, waarover zij
kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen
redelijkerwijs noodzakelijk zijn.
§ 4.2 Het nationale milieubeleidsplan
Artikel 4.3
{Nationaal milieubeleidsplan}
1.
Onze Ministers stellen ten minste eenmaal in de vier jaar
een nationaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog op de
bescherming van het milieu richting geeft aan van rijkswege
in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen, en dat
naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de
daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen.
{Inhoud}
2.
Het plan bevat de hoofdzaken van het door de regering te
voeren milieubeleid, dat in het bijzonder is gericht op een
ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige
generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de
mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften
te voorzien, en op het bereiken van een zo hoog mogelijk
niveau van bescherming van het milieu als redelijkerwijze te
bereiken is. De mogelijke ontwikkelingen in de samenleving
en de gewenste kwaliteit van het milieu op lange termijn,
alsmede de daarvoor van belang zijnde internationale
ontwikkelingen, worden in het plan in beschouwing genomen.
3.
Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:
a.de in de betrokken periode van acht jaar en, voor
zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in
de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake
de kwaliteit van de onderscheidene onderdelen van
het milieu;
b.de in de betrokken periode van acht jaar en, voor
zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in
de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake
het voorkomen, beperken of ongedaan maken van
gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu
verontreinigen, aantasten of uitputten;
c.de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van
het milieu of van een of meer onderdelen daarvan
bijzondere bescherming behoeft;
d.de wijze waarop het bereiken en instandhouden van
de onder a
, b
en
c
bedoelde resultaten zal worden
nagestreefd en de termijnen die daarbij zullen
worden gehanteerd, alsmede de mate van prioriteit
die aan het bereiken van die resultaten wordt
gegeven;
e.de redelijkerwijze te verwachten financiële,
economische en ruimtelijke gevolgen van het te
voeren milieubeleid.
{Relatie waterhuishoudingsbeleid en natuurbeleid}
4.
In het plan geven Onze Ministers voorts aan in hoeverre het
voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot
aanpassing van het nationale waterbeleid en het
nationale natuurbeleid, en in hoeverre en binnen welke
termijn zij voornemens zijn het nationale waterplan,
bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de
Waterwet,
respectievelijk de natuurvisie, bedoeld in artikel 1.5 van de Wet natuurbescherming te herzien.
Met het geldende nationale milieubeleidsplan wordt tevens
rekening gehouden bij de vaststelling van beleid op andere
beleidsterreinen, voor zover daarbij het belang van de
bescherming van het milieu wordt geraakt.
Artikel 4.4
{Betrokken instanties}
1. Onze Ministers betrekken bij de voorbereiding van het nationale
milieubeleidsplan de naar hun oordeel bij de te behandelen
onderwerpen meest belanghebbende bestuursorganen, instellingen
en organisaties. Daartoe behoren in elk geval gedeputeerde
staten van de provincies.
2. Op de
voorbereiding van het nationale milieubeleidsplan is afdeling 3.4 van
de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar
voren worden gebracht door een
ieder.
Artikel 4.5
{Mededeling Staten-Generaal}
1.
Zodra het nationale milieubeleidsplan is vastgesteld, doen
Onze Ministers hiervan mededeling door overlegging van het
plan aan de Staten-Generaal en door toezending ervan aan
gedeputeerde staten van de provincies.
{Bekendmaking}
2.
Onze Minister maakt de vaststelling bekend in de Staatscourant. Hierbij geeft hij aan op
welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het
plan.
Artikel 4.6
{Inwerkingtreding}
1.
Het nationale milieubeleidsplan geldt met ingang van een bij
besluit van Onze Ministers vast te stellen tijdstip. Een
besluit als bedoeld in de eerste
volzin, wordt niet eerder genomen dan acht
weken nadat het plan ingevolge artikel 4.5, eerste
lid, is overgelegd aan de Staten-Generaal.
Indien door of namens een der kamers der Staten-Generaal
binnen acht weken nadat het plan is overgelegd, te kennen
wordt gegeven dat zij over het plan in het openbaar wil
beraadslagen, wordt een besluit als bedoeld in
de eerste
volzin, niet eerder genomen dan zes maanden
na de overlegging van het plan, dan wel, indien de
beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na
die beraadslagingen. Onze Ministers stellen de
Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de
gevolgtrekkingen die zij aan de beraadslagingen verbinden
voor het nationale milieubeleid en voor de uitvoering van
het plan. Onze Minister maakt een besluit als bedoeld in
de eerste
volzin, bekend in de Staatscourant en vermeldt daarbij de
gevolgtrekkingen die aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld.
{Geldingsduur}
2.
Het plan geldt, behoudens ingeval eerder een nieuw plan is
vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar. Onze Ministers
kunnen de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste
twee jaar verlengen. Onze Minister doet mededeling van een
besluit als bedoeld in de tweede
volzin, door overlegging van het besluit
aan de Staten-Generaal en maakt het bekend in de Staatscourant.
{Rekening houden met plan}
3.
De organen van het Rijk houden in elk geval rekening met
het geldende nationale milieubeleidsplan bij het nemen van
een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij
het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het
belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet
of kan worden genomen.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:
a.met betrekking tot het nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste
lid, van de Waterwet;
b.die door een orgaan van het Rijk worden genomen in
de plaats van een orgaan van een ander openbaar
lichaam, wegens het in gebreke blijven van dat
orgaan.
5.
Voor de toepassing van het derde lid worden
gevolgtrekkingen die overeenkomstig het bepaalde in het
eerste lid aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld,
aangemerkt als onderdeel van het plan.
§ 4.3 Vervallen
Artikel 4.7
Vervallen
Artikel 4.8
Vervallen
§ 4.4 Het provinciale milieubeleidsplan
Artikel 4.9
{Provinciaal milieubeleidsplan}
1.
Provinciale staten stellen ten minste eenmaal in de vier
jaar een provinciaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog
op de bescherming van het milieu richting geeft aan in de
eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen van provinciale
staten en gedeputeerde staten en van bestuursorganen waaraan
provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening
waarvan met het plan rekening moet worden gehouden, en dat
naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de
daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen.
{Inhoud}
2.
Het plan bevat de hoofdzaken van het door provinciale
staten en gedeputeerde staten te voeren milieubeleid.
3.
Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:
a.de in de betrokken periode van acht jaar en, voor
zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in
de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake
de kwaliteit van de onderscheidene onderdelen van
het milieu, mede gelet op de krachtens of
overeenkomstig artikel 5.1, eerste
lid, vastgestelde milieukwaliteitseisen en de in bijlage 2 opgenomen
luchtkwaliteitseisen;
b.de in de betrokken periode van acht jaar en, voor
zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in
de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake
het voorkomen, beperken of ongedaan maken van
gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu
verontreinigen, aantasten of uitputten;
c.de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van
het milieu of van een of meer onderdelen daarvan
bijzondere bescherming behoeft;
d.de wijze waarop het bereiken en instandhouden van de
onder a, b en c bedoelde resultaten door de in
het eerste lid bedoelde bestuursorganen zal worden
nagestreefd en de termijnen die daarbij zullen
worden gehanteerd, alsmede de mate van prioriteit
die aan het bereiken van die resultaten wordt
gegeven;
e.de redelijkerwijze te verwachten financiële en
economische gevolgen van het te voeren milieubeleid.
4.
Tot de gebieden, bedoeld in het derde lid, onder c, behoren ten minste:
a.Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming;
behoudens voor zover bij die aanwijzing anders is bepaald.
{Relatie waterhuishoudings-, ruimtelijk, verkeers- en vervoersbeleid}
5.
In het plan geven provinciale staten voorts aan in hoeverre
het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot
aanpassing van het regionale waterbeleid, het
provinciale ruimtelijk beleid of het provinciale verkeers-
en vervoerbeleid en in hoeverre en binnen welke termijn zij
voornemens zijn het
geldende regionale waterplan, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van
de Waterwet, een of meer geldende
structuurvisies als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke
ordening of het geldende
provinciale verkeers- en vervoerplan als bedoeld in
artikel 5 van de Planwet verkeer
en vervoer, te herzien.
Artikel 4.10
{Voorbereiding GS}
1.
Het provinciale milieubeleidsplan wordt voorbereid door gedeputeerde
staten.
{Betrokken instanties}
2.
Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het plan de
naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende
overheidsorganen. Daartoe behoren in elk geval:
a.gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies,
b.de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn
gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden
gehouden, en
c.Onze Minister.
3. Gedeputeerde
staten betrekken bij de voorbereiding van het plan voorts de
ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens
artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde
verordening.
Artikel 4.11
{Mededeling}
1.
Zodra het provinciale milieubeleidsplan is vastgesteld, doen
gedeputeerde staten hiervan mededeling door toezending van
het plan aan Onze Minister en aan de bestuursorganen waaraan
provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening
waarvan met het plan rekening moet worden gehouden.
{Bekendmaking}
2.
Gedeputeerde staten maken de vaststelling bekend in de
Staatscourant. Hierbij geven
zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de
inhoud van het plan.
Artikel 4.12
{Geldingsduur}
1.
Het provinciale milieubeleidsplan geldt, behoudens ingeval
eerder een nieuw plan is vastgesteld, voor een tijdvak van
vier jaar nadat de vaststelling ervan overeenkomstig
artikel 4.11, tweede
lid, is bekendgemaakt.
{Verlenging geldingsduur}
2.
Provinciale staten kunnen de geldingsduur van het plan
eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Gedeputeerde
staten doen mededeling van een besluit als bedoeld in
de eerste
volzin, door toezending daarvan aan Onze
Minister en aan de bestuursorganen waaraan provinciale
bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met
het plan rekening moet worden gehouden. Zij maken het bekend
in de Staatscourant.
{Verplichting om rekening te houden met het plan}
3.
Provinciale staten en
gedeputeerde staten houden in elk geval rekening met het
geldende provinciale milieubeleidsplan bij het nemen van een
besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het
nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het belang
van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan
worden genomen.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:
a.met betrekking tot een regionaal waterplan als
bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de
Waterwet;
b.die door provinciale
staten of gedeputeerde staten worden genomen in
de plaats van een orgaan van een ander openbaar
lichaam, wegens het in gebreke blijven van dat
orgaan.
5.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op
besluiten:
a.die door een orgaan van een ander
openbaar lichaam worden genomen in de plaats van provinciale staten of
gedeputeerde staten wegens het in gebreke blijven van provinciale
staten onderscheidenlijk gedeputeerde
staten;
b.krachtens een provinciale bevoegdheid die aan een
orgaan van een ander openbaar lichaam is
overgedragen.
Artikel 4.13
Vervallen
§ 4.5 Vervallen
Artikel 4.14
Vervallen
Artikel 4.15
Vervallen
§ 4.5a Vervallen
Artikel 4.15a
Vervallen
§ 4.5b Vervallen
Artikel 4.15b
Vervallen
§ 4.6 Het gemeentelijke milieubeleidsplan
Artikel 4.16
{Gemeentelijk milieubeleidsplan}
1.
De gemeenteraad kan een gemeentelijk milieubeleidsplan
vaststellen, dat met het oog op de bescherming van het
milieu richting geeft aan door de
gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en
wethouders te nemen
beslissingen.
{Inhoud}
2.
Het plan bevat de hoofdzaken van het door de
gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en
wethouders te voeren milieubeleid.
Artikel 4.17
{Voorbereiding college}
1.
Het gemeentelijke milieubeleidsplan wordt voorbereid door burgemeester
en wethouders.
{Betrokken instanties}
2.
Burgemeester en wethouders betrekken bij de voorbereiding van het plan
de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende
bestuursorganen. Daartoe behoren in elk geval:
a.gedeputeerde staten,
b.burgemeester en wethouders van de aangrenzende gemeenten, en
c.Onze Minister.
3. Burgemeester
en wethouders betrekken bij de voorbereiding van het plan voorts de
ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens
artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde
verordening.
Artikel 4.18
{Toezending}
1.
Zodra het gemeentelijke milieubeleidsplan is vastgesteld,
doen burgemeester en wethouders hiervan mededeling door
toezending van het plan aan gedeputeerde staten en aan de
inspecteur.
{Bekendmaking}
2.
Burgemeester en wethouders maken de vaststelling bekend in
één of meer dag- of nieuwsbladen die in de gemeente
verspreid worden. Hierbij geven zij aan op welke wijze
kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.
Artikel 4.19
{Geldingsduur}
1.
Bij de vaststelling van het gemeentelijke milieubeleidsplan
bepaalt de gemeenteraad het tijdvak gedurende hetwelk het
geldt.
{Verlenging geldingsduur}
2.
De gemeenteraad kan de geldingsduur eenmaal met ten hoogste
twee jaar verlengen. Artikel 4.18, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing.
{Rekening houden met plan}
3.
Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan
geldt, houdt de gemeenteraad onderscheidenlijk houden burgemeester en
wethouders in elk geval rekening met
dat plan bij het nemen van een besluit dat daartoe is
aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit
krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het belang van de bescherming
van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op besluiten krachtens
een bevoegdheid van een ander openbaar lichaam, die aan de
gemeenteraad of burgemeester en wethouders is gedelegeerd.
§ 4.7 Vervallen
Artikel 4.20
Vervallen
Artikel 4.21
Vervallen
§ 4.8 Het gemeentelijke rioleringsplan
Artikel 4.22
{Gemeentelijk rioleringsplan}
1.
De gemeenteraad stelt telkens voor een daarbij vast te
stellen periode een gemeentelijk rioleringsplan vast.
{Inhoud}
2.
Het plan bevat ten minste:
a.een overzicht van de in de gemeente aanwezige
voorzieningen voor de inzameling en het
transport van stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 10.33,
alsmede de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater
als bedoeld in artikel 3.5 van de
Waterwet, en
maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de
grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk
te voorkomen of te beperken, als bedoeld in artikel 3.6 van laatstgenoemde
wet en een aanduiding van het tijdstip
waarop die voorzieningen naar verwachting aan
vervanging toe zijn;
b.een overzicht van de in de door het plan bestreken
periode aan te leggen of te vervangen voorzieningen
als bedoeld onder a
;
c.een overzicht van de wijze waarop de voorzieningen,
bedoeld onder a
en
b
, worden of zullen worden beheerd;
d.de gevolgen voor het milieu van de aanwezige
voorzieningen als bedoeld onder a, en van de in het plan
aangekondigde activiteiten;
e.een overzicht van de financiële gevolgen van de in
het plan aangekondigde activiteiten.
3.
Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan
geldt, houdt de gemeenteraad met dat plan rekening bij de
vaststelling van een gemeentelijk rioleringsplan.
4. Onze Minister
kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat,
aan gemeenten de plicht opleggen tot prestatievergelijking ten aanzien
van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10.33, alsmede de taken, bedoeld in de
artikelen 3.5 en 3.6 van de
Waterwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen regels worden gesteld over de frequentie, inhoud en omvang van
de
prestatievergelijking.
Artikel 4.23
{Voorbereiding college}
1.
Het gemeentelijke rioleringsplan wordt voorbereid door burgemeester en
wethouders. Zij betrekken bij de voorbereiding van het plan in elk geval:
a.gedeputeerde staten,
b.de beheerders van de zuiveringstechnische werken waarnaar het
ingezamelde afvalwater wordt getransporteerd, en
c.de beheerders van de oppervlaktewateren waarop het ingezamelde
water wordt geloosd.
{Mededeling}
2.
Zodra het plan is vastgesteld, doen burgemeester en wethouders hiervan
mededeling door toezending van het plan aan de in het eerste lid, onder a tot
en met c, genoemde instanties, en Onze Minister.
{Bekendmaking}
3.
Burgemeester en wethouders maken de vaststelling bekend in één of meer
dag- of nieuwsbladen die in de gemeente verspreid worden. Hierbij geven zij aan
op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.
Artikel 4.24
Vervallen
Hoofdstuk 5 Milieukwaliteitseisen
Titel 5.1
Algemene bepalingen ten aanzien van
milieukwaliteitseisen
Artikel 5.1
{Milieukwaliteitseisen}
1.
In het belang van de bescherming van het milieu kunnen, voor
zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene
maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van
de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij
te bepalen tijdstip.
{Betrokken elementen}
2.
Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden
in ieder geval betrokken:
a.de beschikbare wetenschappelijke en technische
gegevens,
b.de beschikbare gegevens inzake de bestaande toestand
van het milieu,
c.de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die
van belang zijn met het oog op de bescherming van
het milieu,
d.de mogelijkheid om de risico’s voor het milieu als
gevolg van de bij het stellen van de eis in
aanmerking te nemen milieubelastende factoren zo
klein als redelijkerwijze mogelijk is te maken, en
e.de redelijkerwijs te verwachten, uit de
verwerkelijking van de te stellen eis voortvloeiende
financiële en economische gevolgen,
voor zover deze voor de vaststelling van de
milieukwaliteitseis van belang zijn en dit niet strijdig is met een op die
milieukwaliteitseis betrekking hebbende EU-richtlijn of
EU-verordening. In een toelichting bij
de maatregel wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten
bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken.
{Grenswaarden en richtwaarden}
3.
Bij een
maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt ten aanzien van een
daarbij gestelde milieukwaliteitseis bepaald of deze wordt aangemerkt
als grenswaarde, richtwaarde dan wel andere ter uitvoering van een
daarbij genoemde EU-richtlijn of EU-verordening gestelde
milieukwaliteitseis, met dien verstande
dat:
a.een
grenswaarde de kwaliteit aangeeft die op het in de maatregel aangegeven
tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is,
ten minste moet worden in stand
gehouden;
b.een
richtwaarde de kwaliteit aangeeft die op het in de maatregel aangegeven
tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig
is, zoveel mogelijk moet worden in stand
gehouden;
c.een ter
uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde
milieukwaliteitseis de overeenkomstig die richtlijn of verordening te
bereiken kwaliteit aangeeft, met inbegrip van een met betrekking tot
die eis van toepassing zijnde
afwijkingsmogelijkheid.
{Beperking bepaalde gebieden}
4.
Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden
bepaald dat een daarbij gestelde milieukwaliteitseis slechts
geldt voor een of meer bij of krachtens de maatregel aan te
wijzen gebieden, dan wel voor gebieden die behoren tot een
bij de maatregel aangegeven categorie. Een tijdstip als
bedoeld in het eerste lid kan voor verschillende bij of
krachtens de maatregel aan te geven gebieden of categorieën
van gebieden verschillend zijn.
{Periodieke herziening}
5.
Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt ten
aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseisen een
termijn bepaald, voor het verstrijken waarvan Onze Minister
en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft
die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van
Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit dienen aan te geven in hoeverre de desbetreffende
milieukwaliteitseis naar hun oordeel herziening behoeft.
Indien een gestelde milieukwaliteitseis niet een zodanige
waarde heeft dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat,
indien aan die eis is voldaan, de risico’s voor het milieu
als gevolg van de bij het stellen van de eis in aanmerking
genomen milieubelastende factoren verwaarloosbaar klein
zijn, bedraagt de termijn, bedoeld in de vorige
volzin, ten hoogste acht jaar.
Artikel 5.2
{Doorwerking}
1.
Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1,
eerste lid, worden de bevoegdheden aangewezen bij de uitoefening
waarvan:
a.de
bij de maatregel gestelde grenswaarden in acht moeten worden
genomen,
b.met de bij
de maatregel gestelde richtwaarden rekening moet worden gehouden,
of
c.de bij die
maatregel ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening
gestelde milieukwaliteitseisen worden betrokken, op de bij die
maatregel bepaalde wijze.
Bij de maatregel kunnen voorts regels worden
gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de daarin
opgenomen verplichtingen uitvoering moet worden gegeven.
2.
Het eerste lid vindt slechts toepassing voor zover de
wettelijke regeling waarop een bevoegdheid als bedoeld in
dat lid berust, zich daartegen niet verzet.
{Bestaande kwaliteit niet omlaag}
3.
Indien in een gebied waarvoor een milieukwaliteitseis
geldt, voor het betrokken onderdeel van het milieu de
kwaliteit beter is dan de eis aangeeft, treedt die kwaliteit
voor de toepassing van de krachtens het eerste lid
aangewezen bevoegdheden voor dit gebied in de plaats van de
in de eis aangegeven kwaliteit. In een maatregel als bedoeld
in artikel 5.1, eerste
lid, kan worden bepaald dat de eerste
volzin ten aanzien van de daarbij gestelde
milieukwaliteitseis niet van toepassing is.
4.
Indien bij de uitoefening van een bevoegdheid ten aanzien
waarvan krachtens het eerste lid is bepaald dat daarbij
rekening moet worden gehouden met een richtwaarde, van die
waarde wordt afgeweken, vermeldt de motivering van het
desbetreffende besluit in ieder geval welke gewichtige
redenen daartoe hebben geleid.
Artikel 5.2a
Vervallen
Artikel 5.2b
{Uitvoering kaderrichtlijn water}
1. Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1,
eerste lid, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, wordt aan
provinciale staten opgedragen milieukwaliteitseisen, voorzover die niet
zijn vastgesteld bij een maatregel op grond van artikel 5.1, eerste
lid, in een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 5.5,
eerste lid, vast te stellen.
2. Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die
provinciale staten bij de vaststelling van de eisen in de provinciale
milieuverordening in daarbij aan te wijzen gevallen in acht moeten
nemen. Een zodanige regeling wordt vastgesteld door Onze Minister
tezamen met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit, ieder voor zover het aangelegenheden
betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren.
3. Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1,
eerste lid, wordt overeenkomstig artikel 4, vierde, vijfde en zevende
lid, van de kaderrichtlijn water bepaald in hoeverre en onder welke
voorwaarden kan worden afgeweken van de ter uitvoering van
artikel 4, eerste en tweede lid, van die richtlijn gestelde
milieukwaliteitseisen en termijnen.
4.
In:
a.het
nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de
Waterwet,
b.een
regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de
Waterwet,
c.een
beheerplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Waterwet,
worden de maatregelen opgenomen of uiteengezet ter voorkoming van
achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen en
grondwaterlichamen die in verband met de uitvoering van de
verplichtingen van de kaderrichtlijn water zijn aangewezen, behoudens
voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde, zevende en achtste lid, van
die richtlijn bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat achteruitgang van een toestand
is toegelaten.
5.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de toepassing van het vierde
lid.
Artikel 5.3
{AMvB milieukwaliteitseisen}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van
milieukwaliteitseisen regels worden gesteld met betrekking
tot:
a.de wijze waarop en de frequentie waarmee de
kwaliteit van de betrokken onderdelen van het milieu
gemeten of berekend wordt;
b.de verantwoordelijkheid voor de onder
a bedoelde metingen,
onderscheidenlijk berekeningen en de wijze waarop
daarvan verslag wordt gedaan en
c.de wijze van bekostiging van de onder
a bedoelde metingen,
onderscheidenlijk berekeningen.
2.
Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden
bepaald dat de wijze van meten of berekenen en de frequentie
daarvan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
3. Bij
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot
het opstellen van programma’s voor de monitoring van
oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen als bedoeld in artikel 8 van
de kaderrichtlijn water, waarbij voor gebieden, bedoeld in bijlage IV
van die richtlijn, aanvullende verplichtingen kunnen worden gesteld
welke dienen ter uitvoering van een EU-richtlijn of
EU-verordening. Bij de maatregel kan ten
aanzien van de milieudoelstellingen, bedoeld in artikel 4 van de
kaderrichtlijn water, overeenkomstige toepassing worden gegeven aan het
eerste en tweede
lid.
Artikel 5.4
{Ministeriële regeling}
Indien ter uitvoering van deze titel een
ministeriële regeling als bedoeld in artikel 21.6, zesde
lid, wordt vastgesteld, zijn daarop
de artikelen 5.1, derde, vierde en
vijfde lid, 5.2 en 5.3 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 5.5
{Provinciale verordening milieukwaliteitseisen}
1.
Provinciale staten kunnen in de provinciale
milieuverordening milieukwaliteitseisen stellen als bedoeld
in artikel 5.1, eerste
lid. De artikelen 5.1, derde, vierde en
vijfde lid, 5.2 en 5.3 zijn van overeenkomstige toepassing
op de vaststelling van milieukwaliteitseisen als bedoeld in
de eerste
volzin, met dien verstande, dat
overeenkomstig artikel 5.2, eerste
lid, geen bevoegdheden van organen van het
Rijk worden aangewezen.
2.
Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 5.1, eerste
lid, of bij een ministeriële regeling als
bedoeld in artikel 21.6, zesde
lid, kan de bevoegdheid, bedoeld in het
eerste lid, met betrekking tot een onderwerp ten aanzien
waarvan in die maatregel of in die regeling een
milieukwaliteitseis is vastgesteld, voor zover dat in het
algemeen belang geboden is, worden beperkt.
Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen
§ 5.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.6
{Werkingssfeer}
1. In afwijking van titel 5.1 gelden ten aanzien
van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend deze titel, bijlage 2
en de op deze titel berustende bepalingen.
2.
Deze
titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen zijn niet
van toepassing op plaatsen als gedefinieerd in artikel 2 van de
Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende
minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor
arbeidsplaatsen (PbEG L 393), op welke plaatsen bepalingen
betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats van toepassing
zijn en waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang
hebben.
Artikel 5.7
{Begripsbepalingen}
1. In deze
titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen met
betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht wordt verstaan
onder:
acht-uurgemiddelde
concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over
acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties, uitgedrukt in
microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en
een druk van 101,3
kiloPascal;
agglomeratie:
stedelijk gebied met ten minste 250 000
inwoners;
alarmdrempel:
kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het waarschuwen van de
bevolking noodzakelijk is teneinde de risico’s voor de
gezondheid van de mens ingeval van een kortstondige overschrijding van
dat kwaliteitsniveau te
beperken;
AOT40-waarde:
gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon
boven 80 microgram per m3 en 80 microgram per m3
tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese-Tijd, over een bepaalde
periode, uitgedrukt in (microgram per m3) •
uur;
autosnelweg:
autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement
verkeersregels en verkeerstekens
1990;
beoordelen van de
luchtkwaliteit: vaststellen van
het kwaliteitsniveau en bepalen van de mate waarin een vastgesteld
kwaliteitsniveau voldoet aan een grenswaarde,
blootstellingsconcentratieverplichting, richtwaarde, plandrempel,
alarmdrempel of informatiedrempel als bedoeld in bijlage
2;
blootstellingsconcentratieverplichting: een
op grond van de gemiddelde blootstellingsindex bepaald kwaliteitsniveau
met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te
verminderen, waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden
voldaan;
buitenlucht: buitenlucht
in de troposfeer;
bijdragen van natuurlijke
bronnen: emissies van
verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt
door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen
zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische
activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend
zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van
natuurlijke deeltjes uit droge
regio’s;
EG-richtlijn
luchtkwaliteit: richtlijn nr.
2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht
voor Europa (PbEG
L 152);
gemiddelde
blootstellingsindex: gemiddeld
kwaliteitsniveau dat overeenkomstig de Regeling beoordeling
luchtkwaliteit wordt bepaald op basis van stedelijke
achtergrondlocaties verspreid over het gehele Nederlandse grondgebied
en dat de blootstelling van de bevolking
weergeeft;
grenswaarde:
kwaliteitsniveau met als doel
schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als
geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een
bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is
bereikt, niet meer mag worden overschreden;
informatiedrempel:
kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het informeren van de
bevolking noodzakelijk is, teneinde de risico’s voor de
gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen ingeval van een
kortstondige overschrijding van dat kwaliteitsniveau te
beperken;
jaargemiddelde
concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over
vierentwintig-uurgemiddelde concentraties in een kalenderjaar,
uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van
293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide,
stikstofdioxide, stikstofoxiden, lood en benzeen en bij heersende
temperatuur en druk voor zwevende deeltjes
(PM10) en
voor zwevende deeltjes (PM2,5);
kwaliteitsniveau:
concentratie in de buitenlucht of de depositiesnelheid van een
verontreinigende
stof;
luchtverontreiniging:
aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende
stoffen;
plandrempel:
kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan een planmatige aanpak van de
luchtverontreiniging noodzakelijk
is;
richtwaarde:
kwaliteitsniveau dat is vastgesteld met het doel om schadelijke
gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te
vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk
binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;
stikstofoxiden:
het totale aantal volumedelen stikstofmonoxide en stikstofdioxide per
miljard volumedelen, uitgedrukt in microgrammen stikstofdioxide per
m3;
uurgemiddelde
concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over
een heel uur, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een
temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3
kiloPascal;
vaststellen van het
kwaliteitsniveau: door middel van
meting of berekening bepalen of prognosticeren van de concentratie van
een verontreinigende stof in de buitenlucht of van de depositie van die
stof;
verontreinigende
stof: stof die zich in de lucht
bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke
gezondheid of het milieu als geheel
heeft;
vierentwintig-uurgemiddelde
concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over
het tijdvak van 0.00 uur tot 24.00 uur Midden-Europese-Tijd, uitgedrukt
in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin
en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide en bij heersende
temperatuur en druk voor zwevende deeltjes
(PM10);
winterhalfjaargemiddelde
concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over
vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van 1 oktober tot en met 31
maart, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een
temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kilo
Pascal;
zone:
gedeelte van het Nederlandse
grondgebied;
zwevende
deeltjes (PM10): in de buitenlucht voorkomende
stofdeeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren
met een efficiencygrens van 50 procent bij een aërodynamische
diameter van 10 micrometer;
zwevende deeltjes
(PM2,5): in de
buitenlucht voorkomende stofdeeltjes die een op grootte selecterende
instroomopening passeren met een efficiencygrens van 50 procent bij een
aerodynamische diameter van
2,5 micrometer.
2. In
afwijking van artikel 1.1, eerste lid, wordt in deze titel, bijlage 2
en de op deze titel berustende bepalingen onder
stoffen verstaan: chemische elementen en hun
verbindingen, zoals deze voorkomen in de natuur of door toedoen van de
mens worden
voortgebracht.
Artikel 5.8
Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2009/158.
1. Indien wijziging van deze titel, bijlage 2 of
de op deze titel berustende bepalingen wenselijk is ter uitvoering van
een richtlijn van de Raad van de Europese Unie betreffende de kwaliteit
van de buitenlucht, kan Onze Minister, gehoord de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, een tijdelijke regeling vaststellen, die voor zover
daarbij is aangegeven in de plaats treedt van deze titel, bijlage 2 of
de op deze titel berustende
bepalingen.
2. Binnen achttien maanden
na het tijdstip van inwerkingtreding van die regeling wordt een
voorstel van wet van gelijke strekking aanhangig gemaakt bij de Tweede
Kamer der
Staten-Generaal.
§ 5.2.2 Plannen
Artikel 5.9
{Opstellen plan door B&W}
1. Burgemeester en wethouders stellen in de in
bijlage 2, voorschrift
13.1, aangegeven gevallen waarin een plandrempel wordt overschreden
een plan vast, waarin wordt aangegeven op welke wijze en door middel
van welke maatregelen voldaan zal worden aan de desbetreffende in de
bijlage genoemde grenswaarde, binnen de voor die waarde gestelde
termijn. Zij dragen zorg voor de uitvoering van het
plan.
2. Op de voorbereiding van een
plan als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden
gebracht door een
ieder.
3. Gedeputeerde staten, Onze
Minister, Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en
van Verkeer en Waterstaat en andere bestuursorganen die maatregelen
kunnen treffen leveren op verzoek van burgemeester en wethouders een
bijdrage aan het opstellen en uitvoeren van een plan als bedoeld in het
eerste lid. Daarbij geven de desbetreffende bestuursorganen in het plan
gemotiveerd rekenschap van het al dan niet treffen van maatregelen.
Omtrent het opstellen en uitvoeren van het plan bevorderen burgemeester
en wethouders overleg met die
bestuursorganen.
4. Voor 1 mei van het
jaar volgend op het jaar waarin de overschrijding van de desbetreffende
plandrempel, met inachtneming van de krachtens artikel 5.20 gestelde
regels, is vastgesteld en gerapporteerd, stellen burgemeester en
wethouders gedeputeerde staten in kennis van een vastgesteld plan als
bedoeld in het eerste lid. Voor 1 juli van dat jaar stellen
gedeputeerde staten Onze Minister in kennis van alle door hen ontvangen
plannen.
5. Burgemeester en wethouders
rapporteren eenmaal in de drie jaar, voor 1 mei van het op die periode
volgende jaar, aan gedeputeerde staten omtrent de voortgang van de
uitvoering van een plan of plannen als bedoeld in het eerste lid. Voor
1 juli van dat jaar stellen gedeputeerde staten Onze Minister in kennis
van alle door hen ontvangen
voortgangsrapportages.
6. Burgemeester
en wethouders dragen er zorg voor dat het plan, bedoeld in het eerste
lid, in overeenstemming is met een programma als bedoeld in artikel
5.12, eerste lid, of 5.13, eerste
lid.
Artikel 5.10
Vervallen
Artikel 5.11
{Inhoud plan}
1.
Een plan
als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, 5.12, eerste lid, of 5.13,
eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bijlage XV, deel
A, van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit.
2. Een wijziging van
bijlage XV,
deel A, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit geldt voor de
toepassing van het eerste lid met ingang van de dag waarop aan de
betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven en heeft
geen betrekking op een vóór die dag vastgesteld plan,
tenzij uit de desbetreffende wijziging anders
volgt.
3. Voor gevallen waarin
ingevolge artikel 5.9,
eerste lid, 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste
lid, voor meer dan
één stof een plan wordt vastgesteld en uitgevoerd, draagt
het betrokken bestuursorgaan zorg voor één plan voor de
desbetreffende stoffen. Het eerste lid is van overeenkomstige
toepassing.
§ 5.2.3 Nationaal programma en overige programma's
Artikel 5.12
{Opstellen nationaal programma}
1. Onze Minister stelt, in overeenstemming met
het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der
Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen
grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt
overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat
gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft
betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf
jaar.
2. In het programma, bedoeld in
het eerste lid, worden ten minste genoemd of beschreven de gedurende de
in dat lid bedoelde periode door een of meer bestuursorganen van het
Rijk te treffen generieke maatregelen ter verbetering van de
luchtkwaliteit en de effecten daarvan op de
luchtkwaliteit.
3. Met betrekking tot
één of meer in het programma, bedoeld in het eerste lid,
aangewezen gebieden omvat het programma, na overleg met de betrokken
bestuursorganen, tevens:
a.een beschrijving van de in de buitenlucht
aanwezige concentraties verontreinigende stoffen en de autonome
ontwikkeling daarvan boven het desbetreffende gebied, op basis van de
laatst beschikbare gegevens met betrekking tot die concentraties,
alsmede een beschrijving van de oorzaken van een overschrijding of
dreigende overschrijding van de desbetreffende
grenswaarde;
b.indien op het moment
van vaststelling van het programma op één of meer
plaatsen binnen een aangewezen gebied een geldende grenswaarde wordt
overschreden: een overzicht van alle redelijkerwijs, gedurende de in
het eerste lid bedoelde periode, door de betrokken bestuursorganen te
treffen maatregelen die bijdragen aan de verwezenlijking van beleid dat
erop gericht is die grenswaarde te bereiken, de effecten van die
maatregelen op de luchtkwaliteit alsmede het tijdstip waarop die
grenswaarde naar verwachting zal zijn bereikt;
c.een beschrijving van de verwachte ontwikkelingen
in het desbetreffende gebied en van de besluiten die gedurende de in
het eerste lid bedoelde periode naar verwachting zullen worden genomen
en die in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de
buitenlucht in dat gebied van een stof waarvoor in bijlage 2 een
grenswaarde is opgenomen, op basis van de krachtens het
zevende lid verstrekte gegevens, alsmede de effecten van die
ontwikkelingen en besluiten op de luchtkwaliteit;
d.een beschrijving van de door de bestuursorganen,
die daartoe in het programma zijn aangewezen, te treffen overige
maatregelen dan bedoeld onder b, die samenhangen met de onder c
bedoelde ontwikkelingen of besluiten en die gericht zijn op het
bereiken van de grenswaarde of grenswaarden in de betreffende gebieden,
alsmede de effecten van die maatregelen op de
luchtkwaliteit;
e.een prognose van de
ontwikkeling van de onder a bedoelde concentraties, gedurende de in het
eerste lid bedoelde periode, met dien verstande dat daarbij tevens
wordt aangegeven hoeveel eerder als gevolg van de maatregelen, bedoeld
onder b en d, en rekening houdend met de effecten van de verwachte
ontwikkelingen en besluiten, bedoeld onder c, een grenswaarde in het
betreffende gebied wordt bereikt dan overeenkomstig de autonome
ontwikkeling, bedoeld onder a, naar verwachting het geval zou
zijn.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze van uitvoering van de onderdelen a tot en
met e en van het vierde en zesde lid, met inbegrip van daarbij te
hanteren uitgangspunten en criteria.
4. Bij het
beschrijven
van:
a.de autonome ontwikkeling, bedoeld in het derde
lid, onder a, wordt mede in aanmerking genomen het gesommeerde effect
van de uitoefening van bevoegdheden en de toepassing van wettelijke
voorschriften die gedurende de in het eerste lid bedoelde periode naar
verwachting zullen plaatsvinden en die niet in betekenende mate
bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht in dat gebied van een
stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
b.de effecten van de maatregelen, bedoeld in het
tweede en derde lid, kunnen de effecten van sinds 1 januari 2005 ter
verbetering van de luchtkwaliteit ingevoerde maatregelen mede in
aanmerking worden genomen.
5.
In een
programma als bedoeld in het eerste lid worden geen besluiten als
bedoeld in het derde lid, onder c, opgenomen, indien het aannemelijk is
dat deze een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende
grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing
van:
a.uitstel
als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit, van de tijdstippen waarop aan de in bijlage 2 opgenomen
grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen moet worden
voldaan,
b.vrijstelling
als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit, van de verplichting om aan de in bijlage 2 opgenomen
grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) te
voldoen,
ingevolge die richtlijn
aan de desbetreffende grenswaarde moet worden
voldaan.
6. Het programma, bedoeld in het
eerste lid, kan in delen worden vastgesteld, met dien verstande
dat:
a.alle onderscheiden delen binnen een tijdvak van
ten hoogste dertien weken worden vastgesteld, tenzij bijzondere
omstandigheden zich daartegen verzetten, en
b.met elkaar, vanwege de daarin opgenomen
ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, samenhangende
delen zoveel mogelijk tegelijkertijd worden
vastgesteld.
7. Na een
daartoe strekkend verzoek van Onze Minister verstrekken de
desbetreffende bestuursorganen hem binnen een daarbij aangegeven
termijn de daarbij gevraagde gegevens over de ontwikkelingen en
besluiten, bedoeld in het derde lid, onder c, en de maatregelen,
bedoeld in dat lid, onder b en d.
8. Op de voorbereiding van een programma als bedoeld
in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een
ieder.
9. De daartoe bevoegde
bestuursorganen dragen zorg voor de tijdige uitvoering van de
maatregelen die in het programma zijn genoemd of beschreven, met dien
verstande dat maatregelen die onlosmakelijk verbonden zijn met de
ontwikkelingen en besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, ten
behoeve van deze ontwikkelingen en besluiten worden
uitgevoerd.
10. Onze Minister kan, in
overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, het programma, bedoeld in het eerste
lid, ambtshalve wijzigen indien naar zijn
oordeel:
a.uit de rapportages, bedoeld in artikel 5.14, naar
voren komt dat de in dat programma opgenomen gegevens omtrent de
effecten op de luchtkwaliteit van in het programma genoemde of
beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, niet
of niet langer in redelijkheid kunnen worden gehanteerd bij de
uitoefening van de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c of d,
juncto het tweede lid van dat artikel, bedoelde bevoegdheden en de
toepassing van de daar bedoelde wettelijke voorschriften;
b.het programma, de periode waarop het betrekking
heeft of de daarin genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen
besluiten of maatregelen om andere redenen wijziging
behoeven.
Het achtste lid is
van overeenkomstige toepassing.
11. De in het negende lid bedoelde plicht tot tijdige
uitvoering van maatregelen blijft van kracht totdat die uitvoering of
verdere uitvoering naar het oordeel van Onze Minister, in
overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, niet langer vereist is om een
grenswaarde te bereiken of daaraan te blijven voldoen.
12.
Binnen
een gebied als bedoeld in het derde lid kunnen bestuursorganen die het
aangaat, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister, een of
meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen,
ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer
maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen,
indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die
gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of
besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn
met het programma. Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen,
ontwikkelingen of besluiten het betreft, welke samenhang er tussen die
maatregelen, ontwikkelingen of besluiten is en op welke termijn een
maatregel wordt getroffen of een besluit genomen en worden de effecten
op de luchtkwaliteit met toepassing van de artikelen 5.19 en 5.20 en de
daarop berustende bepalingen aangegeven. Het negende lid is van
overeenkomstige
toepassing.
13. De bij de melding, bedoeld in het twaalfde lid,
aangegeven wijziging of wijzigingen behoeven de instemming van Onze
Minister. Onze Minister beslist hieromtrent binnen zes weken na
ontvangst van de melding. De instemming is van rechtswege gegeven
indien Onze Minister niet binnen de genoemde termijn een beslissing
heeft genomen.
14. Binnen zes weken
nadat een instemming als bedoeld in het dertiende lid is verkregen
wordt door de betrokken bestuursorganen kennis gegeven van de bij de
melding aangegeven wijziging of wijzingen en van de daarmee verleende
instemming in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-,
nieuws- of huis-aan-huis blad, dan wel op een andere geschikte
wijze.
Artikel 5.12a
{Blootstellingsconcentratieverplichting}
Indien op of na het daarbij behorende tijdstip
niet wordt voldaan of dreigt te worden voldaan aan de
blootstellingsconcentratieverplichting, opgenomen in voorschrift 4.6
van bijlage 2, draagt Onze Minister zorg voor het nemen van maatregelen
waardoor aan die verplichting wordt voldaan. Deze maatregelen kunnen
deel uitmaken van het programma, bedoeld in artikel 5.12, eerste
lid.
Artikel 5.12b
{Reikwijdte art. 5.12}
1.
Indien
krachtens enig wettelijk voorschrift een besluit is vereist voor de
door of vanwege Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking
tot het hoofdwegennet uit te voeren maatregelen als bedoeld in artikel
5.12, negende lid, zijn deze wettelijke voorschriften op die uitvoering
niet van toepassing.
2.
Het
eerste lid is niet van toepassing voor zover het vereist zijn van een
besluit voortvloeit uit Europeesrechtelijke of
internationaalrechtelijke verplichtingen.
3.
Voor
zover het uitvoeren van de in het eerste lid bedoelde maatregelen niet
in overeenstemming is met het bestemmingsplan of de beheerverordening,
geldt het op die maatregelen betrekking hebbende onderdeel van het
programma, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, als een omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van een project van nationaal
belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder
3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het
bestemmingsplan of de beheersverordening wordt
afgeweken. Bij de toepassing van artikel 2.10 van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden onder bestemmingsplan
of beheersverordening mede de betrokken onderdelen van het programma,
bedoeld in artikel 5.12, eerste lid,
begrepen.
4.
In de
gevallen waarin het derde lid van toepassing is, stelt de gemeenteraad
een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet
ruimtelijke ordening vast overeenkomstig de onderdelen van het
programma, bedoeld in het derde lid. Dit geschiedt binnen een jaar na
de datum van inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet of, ingeval
van een wijziging van dat programma die of nieuw programma dat na die
datum wordt vastgesteld, binnen een jaar nadat die wijziging of dat
programma onherroepelijk is geworden.
5.
Voor
zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in de
onderdelen van het programma, bedoeld in het derde lid, kunnen
zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerp van het
bestemmingsplan.
Artikel 5.13
{Bestuursorganen gezamenlijk programma opstellen}
1. Een of meerdere bestuursorganen gezamenlijk,
niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, kunnen een programma
vaststellen dat gericht is op het bereiken van een in bijlage 2
opgenomen grenswaarde in een bij dat programma aan te wijzen gebied,
niet zijnde een krachtens artikel 5.12, derde lid, aangewezen of aan te
wijzen gebied, waar een grenswaarde wordt overschreden of dreigt te
worden overschreden.
2. Bij de
vaststelling van een programma op grond van het eerste lid wordt het
krachtens artikel 5.12, eerste lid, vastgestelde programma in acht
genomen.
3. Artikel 5.12, derde en
vierde lid en achtste tot en met veertiende lid, is van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de wijziging, bedoeld in het tiende
lid van dat artikel, plaatsvindt in overeenstemming met de andere
betrokken bestuursorganen en dat de plicht tot melding, bedoeld in het
twaalfde lid van dat artikel, niet van toepassing
is.
4. Het programma wordt na
vaststelling of wijziging toegezonden aan Onze
Minister.
5. Indien voor een gebied
als bedoeld in het eerste lid geen programma als bedoeld in dat lid
wordt vastgesteld, treffen de betrokken bestuursorganen onverwijld de
redelijkerwijs mogelijke maatregelen die er op gericht zijn de
betreffende grenswaarde te bereiken. De artikelen 5.12, negende en
elfde lid, en 5.14 zijn van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 5.14
{Jaarlijkse rapportage}
De
daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of
5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen rapporteren jaarlijks voor
1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een
programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en
besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de
luchtkwaliteit.
Artikel 5.15
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot:
a.de wijze waarop een programma als bedoeld in
artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, wordt afgestemd met
andere bij of krachtens wettelijk voorschrift vast te stellen of
vastgestelde plannen;
b.de
voorbereiding, vormgeving, inhoud en uitvoering van een programma als
bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid;
c.de verslaglegging, bedoeld in artikel
5.14.
§ 5.2.4 Uitoefening van bevoegdheden of toepassing van wettelijke voorschriften
Artikel 5.16
{Uitoefening bevoegdheden}
1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een
in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar
bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen
kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de
volgende gronden en maken daarbij
aannemelijk:
a.dat
een uitoefening of toepassing,
rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk
met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter
verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of
tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden,
van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
b.dat, met inachtneming van het
vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels:
1°.de concentratie in de buitenlucht van de
desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per
saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of
2°.bij een beperkte toename van de
concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening
of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of
toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo
verbetert;
c.dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de
effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of
toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de
luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie
in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is
opgenomen;
d.dat een
uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel
betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is
genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in
strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel
5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of
wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke
voorschriften, bedoeld
in:
a.de
artikelen 1.2, 7.27, 7.35, 7.42 en 8.40, eerste
lid;
b.de artikelen 9.5.1 en 9.5.6;
c.de
artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke
ordening;
d.artikel
9, eerste lid, van de
Tracéwet;
e.artikel
9 van de Spoedwet
wegverbreding;
f.artikel
2 van de Interimwet
stad-en-milieubenadering;
g.artikel
2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die
bevoegdheid betrekking heeft
op:
1°.activiteiten
met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, onder e, van die
wet;
2°.activiteiten die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van die wet, bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover die activiteiten plaatsvinden binnen een inrichting en voor zover dat bij die maatregel is bepaald;
3°.gevallen
waarin van het bestemmingsplan wordt afgeweken met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die wet of, voor zover daartoe aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet;
h.artikel
2.3 van de Crisis- en herstelwet.
3.
Bij de
uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk
voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d,
gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12,
eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met
betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het
desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke
beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2
opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar
daarna.
4. Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste
lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van
categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in
betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.
5. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en
onder b, aanhef en sub 2, of onder c, voor zover het betreft de
onlosmakelijk met een uitoefening of toepassing samenhangende
maatregelen:
a.worden voor iedere stof afzonderlijk de positieve
of negatieve effecten voor de luchtkwaliteit in beschouwing
genomen;
b.is er een functionele of
geografische samenhang tussen enerzijds het gebied of de gebieden
waarop de uitoefening van bevoegdheden of de toepassing van wettelijke
voorschriften, bedoeld in dat lid, betrekking heeft, en anderzijds de
maatregel of maatregelen die in verband met die uitoefening of
toepassing wordt of worden genomen;
c.worden maatregelen ter vermindering van de
concentratie van een stof niet later dan gelijktijdig met de te
compenseren activiteiten uitgevoerd, tenzij een gelijktijdige
uitvoering een vermindering van de concentratie van die stof op de
langere termijn in de weg staat of anderszins niet doelmatig is,
en
d.worden waarborgen getroffen opdat
de maatregelen ter vermindering van de concentratie van een stof
daadwerkelijk worden
uitgevoerd.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld.
6. Buiten een periode als
bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of een in een programma als
bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, opgenomen periode, blijft het
eerste lid, aanhef en onder d, buiten toepassing, met dien verstande
dat de uitoefening van een bevoegdheid of de toepassing van een
wettelijk voorschrift met betrekking tot een ontwikkeling of
voorgenomen besluit dat eerder was genoemd of beschreven in een
programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid,
ook na het verstrijken van de desbetreffende periode mogelijk
blijft.
Artikel 5.16a
{Nadere inkadering bevoegdheid bij AMvB}
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden
bepaald dat de uitoefening van een bevoegdheid of de toepassing van een
wettelijk voorschrift, bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, in daarbij
aangewezen categorieën van gevallen waarin een in bijlage 2
opgenomen grenswaarde op of na het tijdstip van ingang wordt
overschreden of dreigt te worden overschreden, en waarin de betreffende
uitoefening of toepassing betrekking heeft op een bestaand of nieuw te
bouwen bouwwerk in de zin van de Woningwet, op een zodanige wijze
plaatsvindt dat deze niet leidt tot een toename van het aantal ter
plaatse verblijvende personen met een verhoogde gevoeligheid voor de
concentraties in de buitenlucht van een stof waar de betreffende
grenswaarde betrekking op
heeft.
2. Bij of krachtens de
maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere regels worden
gegeven omtrent de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan dat lid,
met inbegrip van het beperken van een categorie tot gevallen waarin
niet wordt voldaan aan daarbij gestelde eisen met betrekking tot de
locatie of afstand van een bouwwerk ten opzichte van een bron of
bronnen van luchtverontreiniging.
Artikel 5.17
{Vaststellen maatregelen bij bereiken richtwaarde}
1.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorganen
stellen alle nodige maatregelen vast, gericht op het voor zover
mogelijk bereiken van een in bijlage 2 opgenomen richtwaarde binnen de
daarvoor gestelde termijn. Deze maatregelen kunnen deel uitmaken van
een plan of programma als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, 5.12,
eerste lid, of 5.13, eerste lid, dan wel van een ander plan of
programma.
2.
Bij of
krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid,
worden nadere regels gesteld met betrekking tot de in dat lid bedoelde
maatregelen, waartoe in elk geval behoren regels omtrent de aard van
die
maatregelen.
Artikel 5.18
{Overschrijding alarm- of informatiedrempel}
1. De commissaris van de Koning doet van een
overschrijding van een in bijlage 2 genoemde alarmdrempel of
informatiedrempel in zijn provincie zo spoedig mogelijk mededeling aan
het publiek. Wanneer overschrijding van een
informatiedrempel of alarmdrempel voorkomt in samenhang met
overschrijding van een in bijlage 2 genoemde grenswaarde voor een
andere verontreinigende stof in de buitenlucht, doet de commissaris van de Koning tevens mededeling van laatstbedoelde
overschrijding.
2. Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot
de in het eerste lid bedoelde mededeling en de daarbij aan het publiek
te verstrekken gegevens alsmede met betrekking tot de wijze waarop
uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit.
3. Artikel 48, derde
lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging is van overeenkomstige
toepassing.
§ 5.2.5 Beoordeling
van de
luchtkwaliteit
Artikel 5.19
{Beoordeling luchtkwaliteit}
1.
Het
beoordelen van de luchtkwaliteit vindt overeenkomstig de bij of
krachtens deze paragraaf gestelde regels plaats in alle agglomeraties
en zones, aangewezen krachtens artikel 5.22.
2.
In
afwijking van het eerste lid vindt op de volgende locaties geen
beoordeling van de luchtkwaliteit plaats met betrekking tot
luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens,
opgenomen in bijlage
2:
a.locaties
die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen
toegang hebben en waar geen vaste bewoning
is;
b.terreinen waarop
een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende
gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6,
tweede lid, van toepassing
zijn;
c.de rijbaan van
wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang
tot de middenberm hebben.
3.
Bij het
vaststellen van het kwaliteitsniveau worden bij het bepalen van de
concentraties verontreinigende stoffen de concentratiebijdragen van
natuurlijke bronnen, na afzonderlijk te zijn bepaald,
meegerekend.
4.
Bij het
bepalen van de mate waarin een vastgesteld kwaliteitsniveau voldoet aan
een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde worden, indien dat
kwaliteitsniveau hoger is dan die grenswaarde, de concentratiebijdragen
van natuurlijke bronnen steeds in aftrek gebracht.
5.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld indien
noodzakelijk voor een juiste uitvoering van het eerste tot en met
vierde lid.
Artikel 5.20
{Nadere regels}
1.
Bij
ministeriële regeling worden voor de toepassing van deze titel,
bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen regels gesteld ten
aanzien van het beoordelen van de luchtkwaliteit met betrekking tot de
in bijlage 2 genoemde stoffen, waartoe in elk geval kunnen behoren
regels
omtrent:
a.de
voor beoordeling van de luchtkwaliteit verantwoordelijke
bestuursorganen;
b.de
wijze waarop en de frequentie waarmee de luchtkwaliteit wordt
beoordeeld, met inbegrip van de locaties waar de luchtkwaliteit wordt
beoordeeld, en de te gebruiken
gegevens;
c.de wijze
waarop en de frequentie waarmee het kwaliteitsniveau gemeten of
berekend wordt;
d.de
wijze van bekostiging van de metingen en
berekeningen;
e.de
wijze en het tijdstip waarop verslag wordt gedaan van beoordeling van
de luchtkwaliteit en de in het verslag op te nemen
gegevens;
f.de wijze
waarop het bereiken van de grenswaarden, bedoeld in de artikelen 5.12
of 5.13 wordt
vastgesteld;
g.de
wijze waarop de effecten van ontwikkelingen, besluiten en maatregelen
als bedoeld in deze titel afzonderlijk en in samenhang worden bepaald
en daarbij te gebruiken
gegevens;
h.de wijze
waarop de autonome ontwikkeling als bedoeld in deze titel wordt
bepaald.
2.
Bij de
regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat daarbij
aangewezen regels van toepassing zijn dan wel buiten toepassing blijven
in daarbij genoemde gevallen.
3.
Bij de
regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat het gebruik
van andere dan de daarin genoemde methoden voor de beoordeling van de
luchtkwaliteit of voor het bepalen van effecten of het gebruik van
andere dan daarin genoemde gegevens niet is toegestaan dan na
voorafgaande goedkeuring door Onze Minister.
4.
De
goedkeuring, bedoeld in het derde lid, kan worden onthouden of
ingetrokken indien het gebruik van de betreffende methode of gegevens
naar het oordeel van Onze Minister niet, of niet langer, leidt tot een
voldoende nauwkeurige of betrouwbare beoordeling van de luchtkwaliteit
of bepaling van effecten en daarvoor meer geschikte methoden of
gegevens beschikbaar zijn.
5.
Aan de
goedkeuring kunnen voorwaarden of beperkingen worden verbonden. Deze
kunnen worden gewijzigd of
ingetrokken.
Artikel 5.21
{Taken minister}
1. Onze Minister
kan:
a.de nauwkeurigheid van een meetmethode of een
andere methode waarmee het kwaliteitsniveau of effecten gemeten of
berekend wordt toetsen,
b.de
nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode
toetsen.
2. De door
middel van de toetsing verkregen resultaten treden in de plaats van
eerdere of anderszins verkregen
resultaten.
3. Onze Minister maakt de
in het tweede lid bedoelde resultaten kenbaar aan het desbetreffende
bestuursorgaan.
Artikel 5.22
{Aanwijzing zones en agglomeraties}
1. Onze Minister wijst voor de toepassing van
deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen ten
behoeve van de metingen en berekeningen van het kwaliteitsniveau zones,
onderscheidenlijk agglomeraties,
aan.
2. Onze Minister overweegt ten
minste eenmaal in de vijf jaar in hoeverre de aanwijzing van zones en
agglomeraties, bedoeld in het eerste lid, wijziging
behoeft.
3.
Onze
Minister stelt op basis van de aanwijzing van zones en agglomeraties,
bedoeld in het eerste lid, en de resultaten van de metingen en
berekeningen, bedoeld in dat lid, lijsten vast als bedoeld in artikel
27 van de EG-richtlijn luchtkwaliteit en artikel 3 van richtlijn nr.
2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en
polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEG
L 23).
§ 5.2.6 Handhaving
en internationale
samenwerking
Artikel 5.23
Vervallen
Artikel 5.24
{Europese samenwerking}
1.
Onze
Minister is belast met de organisatie van de samenwerking met andere
lidstaten en met de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ter
uitvoering van de EG-richtlijn luchtkwaliteit.
2.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent
de samenwerking, bedoeld in het eerste
lid.
Hoofdstuk 6 Milieuzonering
Artikel 6.1
Gereserveerd.
Hoofdstuk 7 Milieueffectrapportage
§ 7.1 Algemeen
Artikel 7.1
{Begripsbepalingen}
1.
In
dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Ministers: Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
de commissie: de Commissie voor de milieueffectrapportage.
2. Tenzij anders
is bepaald, wordt in de
paragrafen 7.3 tot en met 7.5 en 7.7 tot en met 7.12 in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan
onder:
a.activiteit:
1°.activiteit die is aangewezen krachtens
artikel 7.2, eerste lid, onder a, krachtens artikel 7.2, eerste lid,
onder b, en waarop artikel 7.18 van toepassing is, of krachtens artikel
7.6, eerste lid;
2°.activiteit
als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid;
b.plan: plan bij de voorbereiding waarvan krachtens
de artikelen 7.2, tweede lid, 7.2a, eerste lid, of 7.6, tweede lid, een
milieueffectrapport moet worden gemaakt;
c.besluit: besluit bij de voorbereiding waarvan een
milieueffectrapport moet worden gemaakt krachtens artikel 7.2, derde
lid, krachtens artikel 7.2, vierde lid, in samenhang met artikel 7.18,
of krachtens artikel 7.6, derde lid.
3. Het tweede lid, onder a, onder 2°, geldt
niet indien een bepaling uitsluitend betrekking heeft op een besluit
als bedoeld in dat lid, onder c.
4. In
dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder bevoegd gezag verstaan het bestuursorgaan
dat bevoegd is tot het voorbereiden dan wel vaststellen van een
plan of een besluit.
5.
In
dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen worden, voor zover zij niet reeds op grond van andere wettelijke
bepalingen als zodanig dienen te worden aangemerkt, tevens als adviseurs
aangemerkt:
a.indien het bevoegd gezag een orgaan van de centrale overheid is:
een door Onze Minister
aangewezen bestuursorgaan, een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit aangewezen bestuursorgaan en een door Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen bestuursorgaan;
b.indien het bevoegd gezag een ander bestuursorgaan is:
1º.een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen
bestuursorgaan en een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
aangewezen bestuursorgaan, en
2º.de inspecteur, voor zover het betreft een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
in een geval dat behoort tot een krachtens artikel 2.26, derde lid, van
die wet aangewezen categorie.
6.
In afwijking van artikel 1.1, tweede lid, onder a, worden in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen onder gevolgen voor het milieu verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, waaronder de kwetsbaarheid voor risico’s op zware ongevallen of rampen, gezien vanuit het belang van de bescherming van:
a.de bevolking en de menselijke gezondheid;
b.de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van de Wet natuurbescherming beschermde habitats en soorten;
c.land, bodem, water, lucht en klimaat;
d.materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;
e.de samenhang tussen de onder a tot en met d genoemde factoren.
Artikel 7.1a
Vervallen
§ 7.2 Plannen en besluiten ten aanzien
waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is
Artikel 7.2
{MER-plichtige plannen en besluiten}
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de
activiteiten
aangewezen:
a.die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben
voor het milieu;
b.ten aanzien waarvan
het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige
gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste
lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen
aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet
worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het
kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid.
Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien
in dat
plan:
a.een locatie of een tracé wordt aangewezen
voor die activiteiten, of
b.een of
meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden
overwogen.
3. Terzake
van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de
categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding
waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste
lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in
het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19
moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde
gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding
waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
5. Bij de maatregel kan een plan worden aangemerkt
als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan
voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het
tweede lid.
6. Tot de activiteiten,
bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in
samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen
hebben voor het milieu.
7.
Tot de
activiteiten, bedoeld in het eerste lid, behoren activiteiten waarvoor
bij de maatregel categorieën van plannen en besluiten worden
aangewezen en die plaatsvinden in de exclusieve economische
zone.
8. Bij de
maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan
wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen
categorieën van gevallen.
Artikel 7.2a
{MER bij Natuurbeschermingswet}
1. Een
milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op
grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast
te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen
activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen
worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine
wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de
verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in
het eerste lid, niet van toepassing
is.
3.
Tot een
activiteit als bedoeld in het eerste lid behoort een activiteit als
bedoeld in dat lid die plaatsvindt in de exclusieve economische
zone.
Artikel 7.3
{Niet-MER-plichtige plannen en besluiten}
1. Bij de maatregel, bedoeld in artikel 7.2,
worden geen plannen aangewezen
die:
a.uitsluitend betrekking hebben op de
landsverdediging of op een noodsituatie als bedoeld in de
Coördinatiewet uitzonderingstoestanden;
b.betrekking hebben op de begroting of
financiën van het Rijk, de provincie, de gemeente of een
waterschap.
2. Artikel 7.2a is niet van toepassing met betrekking
tot plannen als bedoeld in het eerste
lid.
Artikel 7.4
Het bevoegd gezag kan op verzoek of ambtshalve ontheffing verlenen van de verplichtingen op grond van dit hoofdstuk voor een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde of vierde lid, voor een activiteit of deelactiviteit die uitsluitend bestemd is voor defensiedoeleinden, of voor een activiteit die uitsluitend noodzakelijk is vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, als naar zijn oordeel toepassing van die verplichtingen in dat geval nadelige gevolgen heeft voor de defensiedoeleinden of het bestrijden van de noodtoestand.
Artikel 7.5
1.
Onze Minister kan voor een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde of vierde lid, op verzoek van degene die de activiteit wil ondernemen, ontheffing verlenen voor de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 7.16 tot en met 7.27 en artikel 7.32, vijfde lid, indien de toepassing van die artikelen nadelige gevolgen heeft voor het doel van de activiteit, tenzij de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor een ander land kan hebben.
2.
Als toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bepaalt Onze Minister bij de ontheffing of degene die de betrokken activiteit wil ondernemen een rapport met een andere beoordeling van de milieueffecten moet opstellen. Als Onze Minister beslist dat een rapport moet worden opgesteld wordt in de artikelen 7.28 tot en met 7.38 en de artikelen 7.39 tot en met 7.42 voor «het milieueffectrapport» telkens gelezen: het rapport, bedoeld in artikel 7.5, tweede lid, eerste zin.
3.
Onze Minister geeft kennis van de ontheffing met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.
Onze Minister zendt tegelijk met de kennisgeving een afschrift van de ontheffing met de daarbij behorende stukken aan de Europese Commissie en doet mededeling van de verzending aan degene die de activiteit wil ondernemen.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het verzoek om ontheffing geschiedt en de bescheiden die door de verzoeker worden verstrekt met het oog op beslissing op het verzoek.
Artikel 7.6
{Aanvullende aanwijzing provinciale verordening}
1. Provinciale
staten kunnen met het oog op de bescherming van het milieu in binnen
hun provincie gelegen gebieden, niet zijnde Natura 2000-gebieden als bedoeld in de Wet natuurbescherming, die van bijzondere betekenis zijn of waarin
het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast in de
provinciale milieuverordening activiteiten aanwijzen, die niet zijn
opgenomen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2,
eerste lid, onder a, en die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben
voor het milieu in die gebieden. Artikel 7.2, zesde en achtste
lid, is
van overeenkomstige toepassing.
2. Terzake van die
activiteiten kunnen zij de categorieën van plannen aanwijzen bij
de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt
indien die activiteiten binnen hun provincie worden uitgevoerd. De
artikelen 7.2, tweede lid, tweede en derde volzin, vijfde en
achtste lid, en 7.3, eerste lid, zijn van overeenkomstige
toepassing.
3. Terzake van die
activiteiten wijzen zij de categorieën van besluiten aan bij de
voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt
indien die activiteiten binnen hun provincie worden uitgevoerd.
4.
Op de voorbereiding
van een besluit, houdende een aanwijzing krachtens het eerste tot en met
derde lid, is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een
ieder. Gedeputeerde staten plegen over het ontwerp overleg met burgemeester en wethouders van de gemeenten en de dagelijkse besturen van de
waterschappen in hun provincie. Zij stellen
de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.1, vijfde lid, onder b, onder
1, en Onze Minister in de gelegenheid omtrent het ontwerp advies uit te
brengen.
5.
Gedeputeerde staten leggen met het ontwerp van het besluit aan
provinciale staten een verslag over van het gevoerde overleg, de uitgebrachte
adviezen en de naar voren gebrachte zienswijzen, waarbij zij onder opgave van
redenen aangeven in hoeverre daarmee rekening is gehouden.
6.
Tegelijkertijd met de bekendmaking van het besluit, houdende een
aanwijzing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt daarvan mededeling gedaan door toezending van een exemplaar
aan ieder van Onze Ministers en, voorzover het de aanwijzing
betreft van categorieën van besluiten als bedoeld in het derde
lid, aan de commissie.
§ 7.3 Het
milieueffectrapport dat betrekking heeft op een
plan
Artikel 7.7
{Inhoud}
1.
Het
milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, wordt opgesteld
door het bevoegd gezag en bevat ten
minste:
a.een
beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt
beoogd;
b.een
beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de
alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te
worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing
genomen
alternatieven;
c.een
overzicht van eerder vastgestelde plannen die betrekking hebben op de
voorgenomen activiteit en de beschreven
alternatieven;
d.een
beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de
voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen
kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat
milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden
ondernomen;
e.een
beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen
activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen
hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn
bepaald en
beschreven;
f.een
vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten
ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor
het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven
mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen
alternatieven;
g.een
beschrijving van de maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen op het
milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk
teniet te doen;
h.een
overzicht van de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen
d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde
gegevens;
i.een
samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor
de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven
mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van
de beschreven
alternatieven.
2.
Het milieueffectrapport is gesteld in de
Nederlandse taal. Indien een activiteit belangrijke
nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander
land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek
van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen
termijn een vertaling van de samenvatting in de landstaal
van het gebied in het andere land waar de activiteit
belangrijke nadelige gevolgen kan hebben.
3.
Het
bevoegd
gezag:
a.stemt
het rapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op de mate van
gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het
besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, alsmede, indien het
plan deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen, in het
bijzonder op de plaats die het plan inneemt in die
hiërarchie;
b.mag
gebruik maken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het
bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.
4.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens
worden bepaald en beschreven.
§ 7.4 De
voorbereiding van een milieueffectrapport dat betrekking heeft op een
plan
Artikel 7.8
{Raadpleging betrokken adviseurs en bestuursorganen}
Alvorens het milieueffectrapport op te stellen,
raadpleegt het bevoegd gezag de adviseurs en de bestuursorganen die
ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de
voorbereiding van het plan worden betrokken over de reikwijdte en het
detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor
het plan en die op grond van artikel 7.7 in het milieueffectrapport
moet worden
opgenomen.
Artikel 7.9
{Openbare kennisgeving}
1. Zo spoedig mogelijk nadat het bevoegd gezag
het voornemen heeft opgevat tot het voorbereiden van een plan, maar
uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan artikel 7.8,
geeft het kennis van dat voornemen, met overeenkomstige toepassing van
artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht.
2.
In de
kennisgeving wordt
vermeld:
a.dat
stukken betreffende het voornemen openbaar zullen worden gemaakt, en
waar en wanneer,
b.dat
er gelegenheid wordt geboden zienswijzen over het voornemen naar voren
te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke
termijn,
c.of de
commissie of een andere onafhankelijke instantie in de gelegenheid
wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen,
en
d.of met betrekking
tot het ontwerp van het plan toepassing moet worden gegeven aan artikel
7.11.
3.
In de kennisgeving wordt voorts vermeld dat in het milieueffectrapport tevens een passende beoordeling wordt opgenomen in verband met de mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Natuurbeschermingswet 1998 indien dat milieueffectrapport betrekking heeft op:
a.een krachtens artikel 7.2, tweede lid, aangewezen plan, en voor dat plan een passende beoordeling moet worden gemaakt in verband met de mogelijke significante gevolgen voor een Natura-2000 gebied;
b.een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid.
4.
Kennisgeving
vindt plaats in een publicatie in een ander land ingeval er sprake is
van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat
andere
land.
Artikel 7.10
{Termijn MER-rapport}
1. Een milieueffectrapport is gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter
inzage wordt gelegd.
{Presentatie MER-rapport}
2. Het
milieueffectrapport kan worden opgenomen bij of in het plan, mits het
daarbij
of daarin als zodanig herkenbaar is
weergegeven.
§ 7.5 Het
plan
Artikel 7.11
{Inspraakregeling plan}
1. Indien de procedure van totstandkoming van
een plan er niet in voorziet dat het ontwerp van dat plan ter inzage
wordt gelegd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld zijn
zienswijze over dat ontwerp naar voren te brengen, wordt in afwijking
van die
procedure:
a.met betrekking tot het ontwerp van dat plan
toepassing gegeven aan de artikelen 3:11 en 3:12 van de Algemene wet
bestuursrecht, en
b.een ieder in de
gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te
brengen, overeenkomstig de artikelen 3:15 en 3:16 van die
wet.
2. Indien het
milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van het
plan:
a.wordt bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel
3:11, van de Algemene wet bestuursrecht, tevens het rapport ter inzage
gelegd,
b.wordt bij de kennisgeving,
bedoeld in artikel 3:12, van die wet, tevens kennisgegeven van het
rapport, en
c.kan een zienswijze als
bedoeld in artikel 3:15 van die wet tevens betrekking hebben op het
rapport.
3.
Indien
het eerste lid, onder a, van toepassing is, wordt, indien krachtens
wettelijk voorschrift een plan binnen een bepaalde termijn moet worden
vastgesteld, welke termijn korter is dan de termijn, bedoeld in artikel
3:16 van de Algemene wet bestuursrecht, die termijn verlengd tot de
termijn, bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht,
vermeerderd met twee
weken.
Artikel 7.12
{Advies commissie}
1.
Indien
het milieueffectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2,
tweede lid, aangewezen plan of op een plan als bedoeld in artikel 7.2a,
eerste lid, wordt de commissie uiterlijk op het moment dat de in
artikel 7.11 genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de
gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport
overeenkomstig de termijn die geldt voor het inbrengen van
zienswijzen.
2.
Indien er
sprake is van mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende
gevolgen voor het milieu, gaat de commissie, indien zij advies
uitbrengt, daar in haar advies op
in.
Artikel 7.13
{Afzien vaststellen plan}
Het bevoegd gezag stelt een plan niet
vast:
a.dan
nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en
7.4;
b.indien het plan
ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de
gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs
niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden
gelegd.
Artikel 7.14
{Inhoud plan}
1. In of bij het
plan wordt in ieder geval
vermeld:
a.de wijze waarop rekening is gehouden met de in het
milieueffectrapport beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de
activiteit waarop het plan betrekking heeft;
b.hetgeen is overwogen omtrent de in het
milieueffectrapport beschreven alternatieven;
c.hetgeen is overwogen omtrent de bij het
ontwerp van het plan terzake van het milieueffectrapport naar voren
gebrachte zienswijzen;
d.hetgeen
is overwogen omtrent het door de commissie overeenkomstig artikel 7.12
uitgebrachte advies.
2.
Indien
van toepassing wordt in het plan tevens
vermeld:
a.hetgeen
in het milieueffectrapport of in het advies, bedoeld in artikel 7.12,
omtrent mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende
milieugevolgen is
overwogen;
b.hetgeen
is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel
7.38a, vijfde lid.
3.
Het
bevoegd gezag bepaalt bij het plan de termijn of de termijnen waarop
met het onderzoek, bedoeld in artikel 7.39, wordt begonnen, alsmede de
wijze waarop het dat onderzoek zal verrichten.
4.
Degene
die de in dat plan voorgenomen activiteit onderneemt, verleent aan het
bevoegd gezag desgevraagd alle medewerking en verstrekt alle
inlichtingen, die het redelijkerwijs voor het verrichten van het
onderzoek, bedoeld in het derde lid,
behoeft.
Artikel 7.15
{Kennisgeving plan}
1.
Indien de
procedure van totstandkoming van een plan niet voorziet
in:
a.een
openbare kennisgeving van een vastgesteld plan, wordt dat plan bekend
gemaakt op de wijze, voorzien in artikel 3:42 van de Algemene wet
bestuursrecht;
b.mededeling
door toezending van een exemplaar van een vastgesteld plan aan de
commissie en degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar
voren hebben gebracht, wordt mededeling gedaan zoals voorzien in
artikel 3:43 van de Algemene wet
bestuursrecht.
2. Indien het milieueffectrapport niet is opgenomen
in het plan wordt van dat rapport kennisgegeven tegelijk met het
plan.
§ 7.6 Besluiten
ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport
moet worden
gemaakt
Artikel 7.16
{Mededeling voornemen indiening aanvraag}
1. Indien degene die
een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste
lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van
een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij
dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd
gezag.
2.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a.een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°.een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°.een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b.een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c.een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°.indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°.het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3.
Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
5. Bij een
mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit
wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit
een milieueffectrapport
maakt.
Artikel 7.17
{Termijn beslissing}
1.
Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan
artikel 7.16, vijfde lid, neemt
het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van
ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de
voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit,
vanwege de belangrijke nadelige
gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet
worden gemaakt.
2.
Indien met betrekking
tot de activiteit
meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde
bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing
gezamenlijk.
3.
Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a.voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b.de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4.
In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a.naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b.indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
5.
Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing door:
a.kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of
huis-aan-huis-bladen, en indien is beslist dat voor
de activiteit geen milieueffectrapport moet worden
gemaakt, kennisgeving in de Staatscourant;
b.kennisgeving in een publicatie in een ander land
indien er sprake is van mogelijke belangrijke
nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere
land;
c.terinzagelegging.
6.
In kennisgevingen als bedoeld in het vijfde lid vermeldt
het bevoegd gezag ten minste:
a.het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing
ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en
de plaats waar het ter inzage ligt;
b.de strekking van de beslissing.
Artikel 7.18
{MER bij belangrijke nadelige milieugevolgen}
Degene die een activiteit, aangewezen krachtens
artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, maakt een
milieueffectrapport,
indien:
a.het
bevoegd gezag heeft beslist dat bij de voorbereiding van het betrokken
besluit een milieueffectrapport moet worden
gemaakt;
b.hij een
verklaring gegeven heeft als bedoeld in artikel 7.16, vijfde lid.
Artikel 7.19
{Bevoegd gezag onderneemt schadelijke activiteit}
1.
Indien het bevoegd gezag degene is die
een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b,
wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de
voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat
artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de
belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het
milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden
gemaakt. Artikel 7.17, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
{Betekenis zo vroeg mogelijk stadium}
2.
Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt verstaan het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp-besluit.
3.
Het bevoegd gezag neemt de beslissing na overleg met de bestuursorganen die bij of krachtens een wet moeten worden
betrokken bij de voorbereiding van het betrokken besluit.
4.
Het
bevoegd gezag doet van zijn beslissing mededeling
door:
a.kennisgeving
in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen, en indien is
beslist dat voor de activiteit geen milieueffectrapport wordt gemaakt,
kennisgeving in de
Staatscourant;
b.kennisgeving
in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke
belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere
land;
c.terinzagelegging.
5.
In de kennisgevingen, bedoeld in het vierde
lid,
vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
a.het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing
ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en
de plaats waar het ter inzage ligt;
b.de strekking van de beslissing.
Artikel 7.20
{Geen toepassing artikelen 7.16 - 7.19}
De
artikelen 7.16 tot en met 7.19 vinden geen toepassing ten aanzien van een
activiteit, aangewezen in een algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder
b, voor
zover die activiteit bij een provinciale verordening krachtens
artikel 7.6, eerste
lid, overeenkomstig de omschrijving in die
algemene maatregel van bestuur is aangewezen en het een besluit
betreft dat ter zake van die activiteit bij die verordening
overeenkomstig die maatregel is aangewezen.
Artikel 7.20a
1.
Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.
2.
Een krachtens een andere wettelijke regeling genomen besluit geldt, ook voor zover het eerste lid daarbij wordt toegepast, geheel als krachtens die andere regeling te zijn genomen.
§ 7.7 Het
milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit
Artikel 7.21
Vervallen
Artikel 7.22
{MER opstellen door verzoeker}
1.
In
gevallen waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de
betrokken activiteit onderneemt, maakt deze het
milieueffectrapport.
2.
In andere
dan de in het eerste lid bedoelde gevallen maakt het bevoegd gezag het
milieueffectrapport.
Artikel 7.23
{Inhoud MER}
1.
Een milieueffectrapport bevat ten minste:
a.een beschrijving van de activiteit met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van de activiteit;
b.een beschrijving van de, zonder de onder c bedoelde maatregelen, waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c.een beschrijving van de kenmerken van de activiteit en, voor zover van toepassing, de geplande maatregelen om de waarschijnlijk belangrijke nadelige gevolgen te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;
d.een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;
e.een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld onder a tot en met d; en
f.alle aanvullende informatie, bedoeld in bijlage IV van de mer-richtlijn, die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaalde activiteit of activiteittype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
2.
Voor zover een advies over de reikwijdte en het detailniveau, bedoeld in artikel 7.24, tweede of derde lid, is uitgebracht, is het milieueffectrapport gebaseerd op dat advies. Het milieueffectrapport bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om tot een gemotiveerde conclusie te komen over de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande kennis en beoordelingsmethoden.
3.
Om overlapping van milieubeoordelingen te voorkomen wordt bij het opstellen van het milieueffectrapport rekening gehouden met andere relevante uitgevoerde beoordelingen.
4.
Het
milieueffectrapport is gesteld in de Nederlandse taal. Het bevoegd
gezag kan aan degene die de activiteit onderneemt, bij het geven van
het in artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27 bedoelde advies
toestemming verlenen het rapport in een daarbij aan te wijzen andere
taal te stellen. De in het eerste lid, onder i, bedoelde samenvatting
is steeds in de Nederlandse taal gesteld. Indien een activiteit bij de
voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt,
belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander
land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek van het
bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een
vertaling van de samenvatting in de landstaal van het gebied in het
andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan
hebben.
5.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens
worden bepaald en
beschreven.
§ 7.8 De beperkte voorbereiding inzake het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit
Artikel 7.24
{Beperkte voorbereiding MER}
1.
Degene
die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens de artikelen
7.2, eerste lid, onder a, onder b in samenhang met artikel 7.18, of
7.6, eerste lid, en die voornemens is een aanvraag in te dienen tot het
nemen van een besluit, aangewezen krachtens artikel 7.2, derde of
vierde lid, of 7.6, derde lid, en waarop afdeling 3.4 van de Algemene
wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van toepassing zijn, deelt dat
voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2.
Op
verzoek van de aanvrager brengt het bevoegd gezag advies uit inzake de
reikwijdte en het detailniveau van de informatie ten behoeve van een
milieueffectrapport.
3.
Bij
afwezigheid van een verzoek als bedoeld in het tweede lid kan het
bevoegd gezag ambtshalve advies uitbrengen.
4.
In afwijking van deze paragraaf is paragraaf 7.9 van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van een milieueffectrapport, ten aanzien van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op een besluit als bedoeld in dat lid en voor welke activiteit tevens:
a.een besluit is vereist waarvoor op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming een passende beoordeling moet worden gemaakt,
b.een besluit is vereist dat mede uitvoering geeft aan artikel 2.1, eerste lid, onder c. juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover het betreft een geval dat behoort tot een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, aangewezen categorie besluiten, of
c.een plan is vereist als bedoeld in artikel 14.4b.
Artikel 7.25
{Raadpleging betrokken adviseurs en bestuursorganen}
Het bevoegd gezag raadpleegt de adviseurs en de
bestuursorganen, die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het
besluit berust bij de voorbereiding van het besluit worden betrokken,
ten behoeve van het geven van advies als bedoeld in artikel 7.24,
tweede en derde lid, en pleegt voorts overleg over dat advies met
degene die de activiteit onderneemt.
Artikel 7.26
{Adviestermijn; zes weken}
Het bevoegd gezag geeft uiterlijk zes weken na
ontvangst van het verzoek dan wel bij ontstentenis daarvan uiterlijk
zes weken na de mededeling van het voornemen, een advies als bedoeld in
artikel 7.24. Het bevoegd gezag kan de termijn eenmaal met ten hoogste
zes weken verlengen.
Artikel 7.26a
Het bevoegd gezag kan de commissie in de gelegenheid stellen over het milieueffectrapport te adviseren.
§ 7.9 De uitgebreide voorbereiding inzake het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit
Artikel 7.27
{Uitgebreide voorbereiding MER}
1.
Degene
die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2,
eerste lid, onder a, dan wel onder b, in samenhang met artikel 7.18, of
7.6, eerste lid, en die voornemens is een aanvraag in te dienen tot het
nemen van een besluit, aangewezen krachtens artikel 7.2, derde of
vierde lid, en waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht of
een of meer artikelen van afdeling 13.2 niet van toepassing zijn, deelt dat voornemen zo spoedig
mogelijk schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2.
Zo
spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste
lid, dan wel alvorens het milieueffectrapport op te stellen, indien het bevoegd gezag degene is die de activiteit wil ondernemen, raadpleegt
het bevoegd gezag de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het
wettelijk voorschrift waarop het besluit berust bij de voorbereiding
van het besluit worden betrokken, over de reikwijdte en het
detailniveau van de informatie die is gericht op wat relevant is voor
het besluit en die op grond van artikel 7.23 in het milieueffectrapport
moet worden opgenomen.
3.
Zo
spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling dan wel na het opvatten
van het voornemen door het bevoegd gezag, maar uiterlijk op het moment
dat het toepassing geeft aan het tweede lid, geeft het bevoegd gezag
kennis van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, dan wel van zijn
eigen voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12,
eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.
In de
kennisgeving wordt
vermeld:
a.dat
stukken betreffende het voornemen openbaar zullen worden gemaakt, en
waar en wanneer,
b.dat
er gelegenheid wordt geboden zienswijzen over het voornemen naar voren
te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn,
en
c.of de commissie
of een andere onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld
advies uit te brengen over het voornemen.
5.
De kennisgeving, bedoeld in het derde lid, vindt in ieder geval plaats in het door het bevoegd gezag uitgegeven provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad of publicatieblad van een gemeenschappelijke regeling. Als het bevoegd gezag tot de centrale overheid behoort of geen eigen publicatieblad uitgeeft, vindt de kennisgeving plaats in de Staatscourant. De openbaarmaking van de stukken, bedoeld in het vierde lid, onder a, vindt plaats in hetzelfde blad of op een andere geschikte elektronische wijze.
6.
In de
kennisgeving wordt voorts vermeld indien het milieueffectrapport
betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid,
aangewezen besluit en voor de daarin voorgenomen, krachtens het eerste
lid, onder a, van dat artikel aangewezen, activiteit een passende
beoordeling moet worden gemaakt in verband met de mogelijke
significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming: dat voor de
activiteit een passende beoordeling moet worden gemaakt in verband met
de mogelijke significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
7.
Kennisgeving
vindt plaats in een publicatie in een ander land ingeval er sprake is
van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat
andere land. Degene die de activiteit wil ondernemen overlegt op verzoek van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een vertaling van de mededeling in de landstaal van het gebied in het andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben.
8.
In het
geval het bevoegd gezag niet degene is die de activiteit wil
ondernemen, geeft het uiterlijk zes weken na ontvangst van de
mededeling, een advies inzake de reikwijdte en het detailniveau van de
informatie ten behoeve van een milieueffectrapport. Het bevoegd gezag
kan de termijn eenmaal met ten hoogste zes weken
verlengen.
§ 7.10 Het besluit
Artikel 7.28
{Buitenbehandelinglating}
1.
Het bevoegd gezag laat een aanvraag om een besluit
buiten behandeling indien
a.bij het indienen van de aanvraag geen
milieueffectrapport is overgelegd,
tenzij van de plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport op grond van artikel 7.5, eerste lid, ontheffing is verleend en er geen rapport met een andere beoordeling als bedoeld in artikel 7.5, tweede lid, hoeft te worden opgesteld;
b.er een ontheffing op grond van artikel 7.5, eerste lid, is verleend, een afschrift van de mededeling, bedoeld in artikel 7.5, vierde lid, ontbreekt;
c.in gevallen waarin krachtens artikel
14.5 ter voorbereiding van meer dan
een besluit één milieueffectrapport wordt gemaakt,
de van de aanvrager afkomstige aanvragen tot het
nemen van de andere betrokken besluiten niet
tegelijkertijd worden ingediend.
2.
Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien deze een krachtens artikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit betreft, dat krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen, en
a.bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b.geen beslissing is genomen krachtens artikel 7.17, eerste lid, dan wel is beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat rapport niet is overgelegd.
3.
Het bevoegd gezag wijst een aanvraag om een besluit af indien het overgelegde milieueffectrapport, mede gelet op het advies wanneer dat daarover op grond van artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27 is gegeven, niet voldoet aan artikel 7.23, dan wel onjuistheden bevat. Voordat een aanvraag wordt afgewezen, wordt de aanvrager eerst in de gelegenheid gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn het milieueffectrapport aan te vullen.
Artikel 7.28a
1.
Als het bevoegd gezag zelf de activiteit wil ondernemen waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, zorgt het bevoegd gezag in ieder geval voor een passende scheiding tussen conflicterende functies bij de ambtelijke voorbereiding van het besluit.
2.
Het bevoegd gezag legt de wijze waarop het zorg draagt voor een passende scheiding als bedoeld in het eerste lid vast in een beschrijving van de werkprocessen en procedures en draagt er zorg voor dat deze werkprocessen en procedures worden nageleefd.
Artikel 7.29
{Koppeling bekendmakingen}
1. Indien van een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28,
openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het
milieueffectrapport gelijktijdig openbaar
kennisgegeven.
2.
In het
geval er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het
milieu in een ander land, geschiedt de openbare kennisgeving van de
aanvraag en het milieueffectrapport in een publicatie in dat andere
land.
3.
De kennisgeving, bedoeld in respectievelijk het eerste en tweede lid, vindt in ieder geval plaats in het door het bevoegd gezag uitgegeven provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad, of publicatieblad van een gemeenschappelijke regeling. Indien het bevoegd gezag tot de centrale overheid behoort of geen eigen publicatieblad uitgeeft, vindt de kennisgeving plaats in de Staatscourant. De openbaarmaking van de aanvraag en het milieueffectrapport vindt plaats in hetzelfde blad of op een andere geschikte elektronische wijze.
Artikel 7.30
{Gelijktijdig openbaar maken}
1.
Indien de
procedure van totstandkoming van het besluit voorziet in openbare
kennisgeving van het ontwerp van een besluit, wordt
van het milieueffectrapport gelijktijdig openbaar kennisgegeven,
behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 7.29.
2.
Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de openbare
kennisgeving in een publicatie in een ander land in het geval er sprake
is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat
andere land.
3.
Indien de
procedure van totstandkoming van het besluit niet voorziet in openbare
kennisgeving van de aanvraag of het ontwerp van een
besluit, wordt in afwijking van die procedure, van het
milieueffectrapport gelijktijdig met het ontwerp van het besluit
openbaar kennisgegeven met toepassing van artikel 3:12 van de Algemene
wet bestuursrecht.
4.
De kennisgeving, bedoeld in respectievelijk het eerste, tweede en derde lid, vindt in ieder geval plaats in het door het bevoegd gezag uitgegeven provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad, of publicatieblad van een gemeenschappelijke regeling. Indien het bevoegd gezag tot de centrale overheid behoort of geen eigen publicatieblad uitgeeft, vindt de kennisgeving plaats in de Staatscourant. De openbaarmaking van het ontwerpbesluit met de bijbehorende stukken, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, vindt plaats in hetzelfde blad of op een andere geschikte elektronische wijze.
Artikel 7.31
Vervallen
Artikel 7.32
{Zienswijzen MER; combinatie met aanvraag}
1.
Indien
een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28, dan wel het ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 7.30, ter inzage
wordt gelegd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld daarover
zienswijzen naar voren te brengen, kunnen zienswijzen over het
milieueffectrapport gelijktijdig naar voren worden gebracht met
zienswijzen over die aanvraag dan wel dat ontwerp,
waarmee het milieueffectrapport ter inzage is gelegd.
2.
Indien de
procedure van totstandkoming van een besluit er niet in voorziet dat de
aanvraag of het ontwerp van het besluit ter inzage
wordt gelegd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld zijn
zienswijze daarover naar voren te brengen, zijn in afwijking van die
procedure de artikelen 3:11, 3:12, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen over het milieueffectrapport
kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Zienswijzen over het
milieueffectrapport kunnen gelijktijdig naar voren worden gebracht met
de zienswijzen over het ontwerp van het besluit.
3.
De
zienswijzen op het milieueffectrapport kunnen slechts betrekking hebben
op de inhoud van het milieueffectrapport, het niet voldoen van het
rapport aan de bij of krachtens artikel 7.23 gestelde regels dan wel op
onjuistheden die het rapport bevat.
4.
Indien
het eerste lid van toepassing is en de procedure van totstandkoming van
een besluit voorziet in de vaststelling van een besluit binnen een
bepaalde termijn, dan wordt die termijn, wanneer deze korter is dan de
termijn, bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht,
verlengd tot de termijn, bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet
bestuursrecht vermeerderd met twee weken.
5.
Artikel
7.12 is van overeenkomstige toepassing op een besluit waarop afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht of een of meer artikelen van afdeling 13.2, met uitzondering van artikel 13.2 niet van
toepassing zijn, en op een besluit ter zake van een activiteit als
bedoeld in artikel 7.24, vierde lid.
Artikel 7.33
Vervallen
Artikel 7.34
Vervallen
Artikel 7.35
{Verruiming beslissingsbevoegdheid bevoegd gezag}
1.
Bij het nemen van een besluit
houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die de
activiteit waarop het besluit betrekking heeft, voor het
milieu kan hebben.
2.
Behoudens voor zover bij of krachtens het derde tot en met
zesde lid anders is voorzien, is het eerste lid slechts van
toepassing voor zover de wettelijke regeling waarop het
besluit berust, zich daartegen niet verzet.
3.
Het bevoegd gezag kan, indien ter zake van een activiteit slechts één besluit
is aangewezen, ongeacht
de beperkingen die ter zake in de wettelijke regeling waarop
het besluit berust, zijn gesteld:
a.naast de voorwaarden, voorschriften en beperkingen
tot het opnemen waarvan het ingevolge die wettelijke
regeling bevoegd is, in het besluit tevens alle
andere voorwaarden, voorschriften en beperkingen
opnemen, die nodig zijn ter bescherming van het
milieu, waaronder monitoringsmaatregelen;
b.een beslissing nemen, ertoe strekkende dat de
activiteit niet wordt ondernomen, indien het
ondernemen van die activiteit tot ontoelaatbare
nadelige gevolgen voor het milieu kan leiden.
4. Op de
voorbereiding van een besluit als bedoeld in het derde lid is,
ongeacht hetgeen ter zake in de betrokken wettelijke regeling is
bepaald, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.
5.
Indien op de voorbereiding van meer dan een van de ter zake van eenzelfde activiteit aangewezen
besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing is, wordt een
van die besluiten aangewezen als het besluit waarop het
derde lid van toepassing is. Bij die aanwijzing kan worden
bepaald dat zij slechts geldt in daarbij aangegeven
gevallen. De aanwijzing geschiedt bij algemene maatregel van
bestuur.
6.
Met betrekking tot het krachtens het vijfde lid aangewezen
besluit is het derde lid van toepassing, met dien verstande
dat slechts voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen
worden gesteld met betrekking tot onderwerpen waaromtrent
geen voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen worden
gesteld bij de andere in het vijfde lid bedoelde besluiten.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden
gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.
Artikel 7.36
Een krachtens een andere wettelijke regeling te nemen besluit
wordt, ook voor zover daarbij artikel 7.35 wordt
toegepast, geacht krachtens die regeling te worden genomen.
Artikel 7.36a
Het bevoegd gezag neemt een besluit
niet:
a.dan
nadat het toepassing heeft gegeven aan de artikelen 7.22 en 7.23 en aan
paragraaf 7.8 of
7.9;
b.indien de
gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs
niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden
gelegd.
Artikel 7.37
{Inhoud besluit}
1.
In het
besluit wordt in ieder geval
vermeld:
a.de
wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport
beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop
het besluit betrekking
heeft;
b.hetgeen is
overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven
alternatieven;
c.hetgeen
is overwogen omtrent de overeenkomstig artikel 7.32 ter zake van het
milieueffectrapport naar voren gebrachte
zienswijzen;
d.elke aan het besluit verbonden milieuvoorwaarde;
e.voor zover van toepassing, een beschrijving van alle kenmerken van de activiteit en de geplande maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn;
f.in voorkomend geval, elke monitoringsmaatregel, procedure voor de monitoring en wijze van monitoring van die gevolgen waarvoor het bevoegd gezag monitoring noodzakelijk acht, waarbij het soort parameters dat wordt gemonitord en de looptijd van de monitoring evenredig moeten zijn met de aard, de locatie en de omvang van de activiteit en met het belang van de gevolgen voor het milieu.
2.
In het
besluit wordt tevens
vermeld:
a.indien
de commissie overeenkomstig artikel 7.32, vijfde lid, in samenhang met
artikel 7.12, advies heeft uitgebracht, hetgeen is overwogen omtrent
dat advies;
b.indien
van toepassing, hetgeen in het milieueffectrapport omtrent mogelijke
belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieugevolgen is overwogen,
en
c.indien van
toepassing, hetgeen is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg,
bedoeld in artikel 7.38a, vijfde lid.
3.
Om overlapping van monitoring te vermijden kan het bevoegd gezag bepalen dat voor de monitoringsmaatregelen en de procedures voor de monitoring, bedoeld in het eerste lid, onder f, degene die de activiteit wil ondernemen, gebruik kan maken van bestaande wettelijk voorgeschreven monitoringsregelingen.
Artikel 7.38
{Wijze bekendmaking besluit}
Indien de procedure van totstandkoming van een
besluit niet voorziet
in:
a.bekendmaking
van een besluit, wordt dat besluit bekend gemaakt op de wijze, voorzien
in afdeling 3.6 van de Algemene wet
bestuursrecht;
b.mededeling
door toezending van een exemplaar van een besluit aan degenen die bij
de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht en,
voor zover van toepassing, aan de commissie, de adviseurs en de
bestuursorganen die bij de voorbereiding worden betrokken, wordt
mededeling gedaan zoals voorzien in artikel 3:44 van de Algemene wet
bestuursrecht.
§ 7.11 Activiteiten met mogelijke
grensoverschrijdende milieugevolgen
Artikel 7.38a
{Autoriteiten bij grensoverschrijdende milieugevolgen}
1.
Nadat uit
de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie duidelijk is
geworden dat er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen
voor het milieu in een ander land als gevolg van een voorgenomen
activiteit, wordt de regering of een door die regering aan te wijzen
autoriteit van dat andere land zo spoedig mogelijk
geïnformeerd.
2.
Indien
een in een plan voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen
voor het milieu kan hebben in een ander land, wordt, onverminderd het
eerste lid, aan de regering van dat land of aan een door die regering
aan te wijzen autoriteit van dat land
verstrekt:
a.het
ontwerp van het plan, en, indien het milieueffectrapport niet is
opgenomen in dat ontwerp, het milieueffectrapport, gelijktijdig met de
terinzagelegging daarvan in
Nederland;
b.het
vastgestelde plan, en, indien het milieueffectrapport niet is opgenomen
in dat plan, het milieueffectrapport, gelijktijdig met de bekendmaking
daarvan in
Nederland.
3.
Indien
een in een besluit voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen
kan hebben voor het milieu in een ander land, wordt, onverminderd het
eerste lid, aan de regering van dat land of een door die regering aan
te wijzen autoriteit van dat land
verstrekt:
a.de
aanvraag, bedoeld in artikel 7.28, onderscheidenlijk het ontwerp van het besluit alsmede de milieueffectrapportage en,
indien van toepassing, een advies als bedoeld in artikel 7.26
onderscheidenlijk artikel 7.27, gelijktijdig met de terinzagelegging
daarvan in
Nederland;
b.het
besluit en het milieueffectrapport gelijktijdig met de bekendmaking
daarvan in Nederland.
4.
Op de
instanties die daartoe door de bevoegde autoriteit van het andere land
zijn aangewezen op grond van hun specifieke verantwoordelijkheid op
milieugebied zijn de artikelen 3:16, eerste en tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.9, tweede lid, onder c,
artikel 7.25, onderscheidenlijk artikel 7.27, vierde lid, van
overeenkomstige toepassing. Tevens worden de in het tweede en derde lid
bedoelde bescheiden toegezonden aan deze
instanties.
5.
De ingevolge het tweede of derde lid te verstrekken stukken dienen
als grondslag voor het overleg met bestuursorganen in het
betrokken andere land over de belangrijke nadelige gevolgen
die de activiteit voor het milieu in dat andere land kan
hebben, en de maatregelen die worden overwogen om die
gevolgen te voorkomen of te beperken.
6.
Het
bevoegd gezag is belast met de taken die voortvloeien uit de toepassing
van het eerste tot en met vierde lid. Het bevoegd gezag geeft
informatie en zendt de ingevolge het tweede en derde lid verstrekte
stukken tevens aan Onze Minister, welke stukken eveneens dienen als
grondslag voor het door het bevoegd gezag te voeren overleg, bedoeld in
het vijfde lid.
7.
Onze
Minister is in algemene zin belast met het onderhouden van contacten
met de regering van het andere land en is betrokken bij overleg op
regeringsniveau indien het overleg over een voorgenomen activiteit
tussen het bevoegd gezag en de bestuursorganen van dat land niet tot
het gewenste resultaat heeft
geleid.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het bepaalde in het tweede tot en met vijfde
lid.
Artikel 7.38b
Vervallen
Artikel 7.38c
Vervallen
Artikel 7.38d
{Ander land ervaart nadelige gevolgen}
Indien een ander land belangrijke nadelige
gevolgen voor het milieu meent te kunnen ondervinden van een in een
plan dan wel besluit voorgenomen activiteit in Nederland, geven het
bevoegd gezag, onderscheidenlijk Onze Minister op verzoek van dat land
toepassing aan artikel 7.38a, eerste tot en met vijfde lid, met
inachtneming van de taakverdeling tussen het bevoegd gezag en Onze
Minister, bedoeld in artikel 7.38a, zesde en zevende
lid.
Artikel 7.38e
{Termijn}
Indien een ander land belangrijke nadelige
gevolgen voor het milieu kan ondervinden van een in een plan, dan wel
besluit voorgenomen activiteit in Nederland kan Onze Minister bepalen
dat het bevoegd gezag dat plan dan wel besluit niet vaststelt dan nadat
Onze Minister gedurende dertien weken na het einde van de termijn
waarbinnen zienswijzen over het ontwerp van dat plan dan wel over de
aanvraag, of het ontwerp van dat besluit naar voren kunnen
worden gebracht, in de gelegenheid is gesteld de uitkomsten van het
overleg, bedoeld in artikel 7.38a, zevende lid, aan het bevoegd gezag
te doen toekomen.
Artikel 7.38f
Vervallen
Artikel 7.38g
{Contacten Minister VROM}
Indien een voorgenomen activiteit in een ander land
belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in Nederland
kan hebben, draagt Onze Minister zorg voor het onderhouden
van de contacten met dat land indien er geen contact over een
voorgenomen activiteit tot stand is gekomen tussen de direct betrokken
bestuursorganen in Nederland en de bestuursorganen van het andere land
dan wel indien het contact niet tot het gewenste resultaat heeft
geleid.
§ 7.12 Evaluatie
Artikel 7.39
1.
Het bevoegd gezag dat een plan heeft vastgesteld, onderzoekt de gevolgen die de uitvoering van dat plan heeft voor het milieu, wanneer de in het plan voorgenomen activiteit wordt ondernomen of nadat zij is ondernomen.
2.
Het bevoegd gezag stelt van het onderzoek een verslag op. Het bevoegd gezag zendt het verslag aan de adviseurs, de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.8, en aan de commissie. Het geeft van het verslag gelijktijdig kennis met toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 7.40
Vervallen
Artikel 7.41
{Onderzoeksverslag }
1.
Voor een besluit stelt het bevoegd gezag een verslag op over de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 7.37, eerste lid, onder f.
2.
Het bevoegd gezag zendt het verslag aan degene die de activiteit onderneemt, aan de bestuursorganen en aan de adviseurs. Het geeft van het verslag gelijktijdig kennis met toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.
Als de commissie overeenkomstig artikel 7.26a, artikel 7.32, vijfde lid, in samenhang met artikel 7.12, of artikel 1.11, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet advies heeft uitgebracht, zendt het bevoegd gezag haar het verslag.
Artikel 7.42
{Nemen maatregelen}
1.
Indien uit het in artikel 7.39
bedoelde onderzoek of het in artikel 7.41, eerste lid, bedoelde verslag blijkt dat de activiteit in belangrijke
mate nadeliger gevolgen voor het milieu heeft dan die welke
bij het vaststellen van het plan, dan wel bij
het nemen van het besluit werden verwacht, neemt het
bevoegd gezag, indien dat naar zijn oordeel nodig is, de hem
ter beschikking staande maatregelen ten einde die gevolgen
zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
2. Indien het
bevoegd gezag met betrekking tot een besluit tot het oordeel komt dat
het moet worden gewijzigd of ingetrokken, zijn op die wijziging of
intrekking de artikelen 7.35 en 7.36 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 7.43
Vervallen
Hoofdstuk 8 Inrichtingen
Paragraaf 8.1
Artikel 8.1
Vervallen
Artikel 8.2
Vervallen
Artikel 8.2a
Vervallen
Artikel 8.2b
Vervallen
Artikel 8.3
Vervallen
Artikel 8.4
Vervallen
Artikel 8.5
Vervallen
Artikel 8.6
Vervallen
Artikel 8.7
Vervallen
Artikel 8.8
Vervallen
Artikel 8.9
Vervallen
Artikel 8.10
Vervallen
Artikel 8.11
Vervallen
Artikel 8.12
Vervallen
Artikel 8.12a
Vervallen
Artikel 8.12b
Vervallen
Artikel 8.13
Vervallen
Artikel 8.13a
Vervallen
Artikel 8.14
Vervallen
Artikel 8.15
Vervallen
Artikel 8.16
Vervallen
Artikel 8.17
Vervallen
Artikel 8.18
Vervallen
Artikel 8.19
Vervallen
Artikel 8.20
Vervallen
Artikel 8.21
Vervallen
Artikel 8.22
Vervallen
Artikel 8.23
Vervallen
Artikel 8.24
Vervallen
Artikel 8.25
Vervallen
Artikel 8.26
Vervallen
Artikel 8.26a
Vervallen
Artikel 8.27
Vervallen
Artikel 8.28
Vervallen
Artikel 8.29
Vervallen
Artikel 8.30
Vervallen
Artikel 8.31
Vervallen
Artikel 8.31a
Vervallen
Artikel 8.32
Vervallen
Artikel 8.33
Vervallen
Artikel 8.34
Vervallen
Artikel 8.35
Vervallen
Artikel 8.36
Vervallen
Artikel 8.36a
Vervallen
Artikel 8.36b
Vervallen
Artikel 8.36c
Vervallen
Artikel 8.36d
Vervallen
Artikel 8.36e
Vervallen
Artikel 8.37
Vervallen
Artikel 8.38
Vervallen
Artikel 8.39
Vervallen
Artikel 8.39a
Vervallen
Artikel 8.39b
Vervallen
Artikel 8.39c
Vervallen
Artikel 8.39d
Vervallen
Artikel 8.39e
Vervallen
Artikel 8.39f
Vervallen
Artikel 8.40
{Algemene regels}
1. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn
ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die
inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald
dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven
categorieën van
gevallen.
{Betrokken aspecten}
2.
Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden
in ieder geval betrokken:
a.de bestaande toestand van het milieu, voor zover
inrichtingen die tot de betrokken categorieën
behoren, daarvoor gevolgen kunnen veroorzaken;
b.de
gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken
categorieën behoren, kunnen veroorzaken, mede in hun onderlinge
samenhang
bezien;
c.de met betrekking tot inrichtingen die tot de
betrokken categorieën behoren, en de omgeving waarin
zodanige inrichtingen zijn of kunnen zijn gelegen,
redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van
belang zijn met het oog op de bescherming van het
milieu;
d.de mogelijkheden tot bescherming van het milieu,
door de nadelige gevolgen voor het milieu, die
inrichtingen die tot de betrokken categorieën
behoren, kunnen veroorzaken, te voorkomen, dan wel
zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet
kunnen worden voorkomen;
e.de voor onderdelen van het milieu, waarvoor de
betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen
kunnen hebben, geldende milieukwaliteitseisen,
vastgesteld krachtens of overeenkomstig
artikel
5.1 of bij Bijlage 2;
f.de redelijkerwijs te verwachten financiële en
economische gevolgen van de maatregel.
In een toelichting bij de maatregel wordt aangegeven op
welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de
maatregel zijn betrokken.
3.
Ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften zijn
de bij of krachtens artikel
2.22, tweede en derde lid, gestelde regels over activiteiten met
betrekking tot inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, alsmede de
artikelen
2.23, 2.30, eerste lid, 2.31, eerste lid, onder b, 2.33, eerste
lid, onder b, en 4.1 van die wet van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat het stellen van financiële zekerheid
slechts kan worden voorgeschreven in de vorm van het sluiten
van een verzekering tegen aansprakelijkheid voor schade,
voortvloeiend uit de nadelige gevolgen voor het milieu, die
de inrichting veroorzaakt.
4.
Deze
paragraaf en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing
op inrichtingen die gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken binnen
de exclusieve economische zone, voor zover dat bij een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, is
bepaald.
Artikel 8.40a
{Alternatieve maatregelen}
1. Indien bij of krachtens een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 een verplichting is
opgenomen voor degene die de inrichting drijft, om daarbij aangegeven
maatregelen te treffen, kan daarbij worden bepaald dat diegene in
plaats daarvan andere maatregelen kan treffen, wanneer met die andere
maatregelen ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het
milieu wordt bereikt.
2. Degene die
de inrichting drijft dient een aanvraag in tot het kunnen treffen van
andere maatregelen bij het bestuursorgaan, aangegeven bij de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, welke aanvraag
gegevens bevat waaruit blijkt dat met die andere maatregelen ten minste
een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt
bereikt.
3. Het bestuursorgaan,
bedoeld in het tweede lid, beslist binnen acht weken over de
gelijkwaardigheid van de andere maatregelen. Het bestuursorgaan kan
deze termijn eenmaal met ten hoogste zes weken
verlengen.
4.
Indien
de maatregelen waarop de aanvraag betrekking heeft, direct verband
houden met activiteiten waarvoor een aanvraag om een
omgevingsvergunning is ingediend of die zijn toegestaan krachtens een
omgevingsvergunning, wordt de beslissing op de aanvraag afgestemd op de
betrokken aanvraag om een omgevingsvergunning, onderscheidenlijk de
betrokken
omgevingsvergunning.
Artikel 8.41
{Meldingsplicht}
1.
Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens
artikel 8.40
kan met betrekking tot
daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting
worden opgelegd tot het melden van het
oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de
maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van
de werking daarvan.
2.
Bij de maatregel wordt aangegeven:
a.het bestuursorgaan waaraan de melding wordt gericht;
b.het tijdstip, voorafgaand aan het oprichten of
veranderen, waarop de melding uiterlijk moet zijn
gedaan;
c.de gegevens die bij de melding moeten worden
verstrekt;
d.in welke gevallen de melding
geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt verricht of in welke gevallen
het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch gedane meldingen
in ontvangst
neemt.
3.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot
de in het tweede lid, onder c,
bedoelde gegevens en de wijze waarop zij moeten worden
verstrekt.
{Publicatie melding}
4.
Van de melding wordt openbaar kennisgegeven in één of meer
dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Indien op grond van
een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40
ook anderszins gegevens moeten worden verstrekt, kunnen bij
de maatregel regels over de openbare kennisgeving daarvan
worden gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen
bestuursorganen worden aangewezen, waaraan een exemplaar van
de melding of de anderszins verstrekte gegevens moet worden
toegezonden.
Artikel 8.41a
{Procedurele aspecten}
1.
Indien
activiteiten ten aanzien waarvan ingevolge het bepaalde krachtens
artikel 8.41 een melding moet worden gedaan, tevens zijn aan te merken
als activiteiten die behoren tot een categorie waarvoor ingevolge
artikel 2.1 of 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist, wordt, indien de
melding nog niet gedaan is of de bij de melding te verstrekken gegevens
niet volledig zijn, tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag om
een omgevingsvergunning een melding van die activiteiten overeenkomstig
het bepaalde krachtens artikel 8.41 gedaan.
2.
Indien
niet is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid besluit het bevoegd
gezag de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid
heeft gehad binnen de door dat bestuursorgaan gestelde termijn alsnog
te melden dan wel de ontbrekende gegevens te verstrekken.
3.
Een
besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager
bekendgemaakt nadat de krachtens het tweede lid gestelde termijn
ongebruikt is verstreken of binnen die termijn de gegevens, bedoeld in
het tweede lid, niet of niet volledig zijn verstrekt.
4.
In
gevallen als bedoeld in het eerste lid wordt de melding gedaan bij het
bestuursorgaan waarbij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt
ingediend.
5.
Indien
het bestuursorgaan waaraan de melding is gedaan, niet het
bestuursorgaan is waaraan ingevolge het bepaalde krachtens artikel
8.41, tweede lid, onder a, de melding moet worden gericht, zendt het
eerstbedoelde bestuursorgaan onverwijld de bij die melding verstrekte
gegevens door naar het bestuursorgaan, bedoeld in dat onderdeel, onder
gelijktijdige mededeling daarvan aan de
afzender.
Artikel 8.42
{Voorschriften van bestuursorgaan}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij
aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan
voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld
door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan.
2. Op het stellen van voorschriften als bedoeld in
het eerste lid, is artikel 8.40, tweede en derde lid, van
overeenkomstige toepassing.
3. Het
bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen
die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens de maatregel,
bedoeld in dat lid, indien dat bij of krachtens die maatregel is
bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate
de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan
worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van
gevallen.
4. Het bestuursorgaan kan
de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is
ter bescherming van het milieu.
5. Bij of krachtens de maatregel worden
categorieën van gevallen aangegeven, waarin van de beschikking
waarbij het voorschrift wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door
kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of
huis-aan-huisbladen.
6.
Voorschriften
als bedoeld in het eerste lid die betrekking hebben op activiteiten die
direct verband houden met activiteiten waarvoor een aanvraag om een
omgevingsvergunning is ingediend of die zijn toegestaan krachtens een
omgevingsvergunning, worden afgestemd op de betrokken aanvraag om een
omgevingsvergunning, onderscheidenlijk de betrokken
omgevingsvergunning.
7.
Op
de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag tot het stellen van
voorschriften zijn de artikelen 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige
toepassing, tenzij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
daarop van toepassing
is.
Artikel 8.42a
{Nadere voorschriften op AMvB}
Het bevoegd gezag kan voorschriften aan een
omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden die afwijken van de
regels, gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als
bedoeld in artikel 8.40, indien dat bij of krachtens die maatregel is
bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate
de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan
worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van
gevallen.
Artikel 8.42b
{Provinciale/gemeentelijke verordening}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij
aangegeven onderwerpen worden bepaald dat bij provinciale of
gemeentelijke verordening gestelde regels omtrent die onderwerpen van
de bij of krachtens de maatregel gestelde regels kunnen afwijken, in
welke mate kan worden afgeweken en kan worden bepaald dat slechts kan
worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van
gevallen.
2. Op het stellen van
provinciale of gemeentelijke regels als bedoeld in het eerste lid, is
artikel 8.40, tweede en derde lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 8.43
{Tarieven in ontvangst nemen afvalstoffen}
1.
Inrichtingen waarin van anderen afkomstige afvalstoffen
worden gestort, brengen bij het in ontvangst nemen van
afvalstoffen een bedrag in rekening waarbij in ieder geval
rekening wordt gehouden:
a.met de kosten van het totstandbrengen, instandhouden
en in werking hebben van de inrichting,
b.met de kosten van de voorzieningen die
bewerkstelligen dat de inrichting, nadat zij buiten
gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het
milieu veroorzaakt, daaronder mede begrepen de
kosten van de krachtens artikel 15.44, eerste
lid, verschuldigde heffing, en
c.met de kosten van financiële zekerheid in
categorieën van gevallen waarvoor het stellen van
financiële zekerheid krachtens artikel 4.1 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht is voorgeschreven.
2.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot
het eerste lid.
Artikel 8.44
Vervallen
Artikel 8.45
Vervallen
Artikel 8.46
Door vernummering vervallen.
Paragraaf 8.2
Artikel 8.47
{Begripsbepalingen}
1.
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:
a.stortplaats: inrichting waar afvalstoffen worden
gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting,
waar afvalstoffen worden gestort, indien in de
inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden
gestort, met
uitzondering van afvalvoorzieningen;
b.gesloten stortplaats: stortplaats ten aanzien
waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is
afgegeven;
c.bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats waar
uitsluitend afvalstoffen worden gestort, die
afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de
stortplaats behoort.
2.
Onder stortplaats wordt mede verstaan een gesloten
stortplaats. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het
gedeelte van de stortplaats waar het storten van
afvalstoffen is beëindigd.
{Gesloten verklaring stortplaats}
3.
Het bevoegd gezag verklaart een stortplaats voor gesloten,
indien:
a.het storten van afvalstoffen is beëindigd,
b.voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de
inrichting geldt, een bovenafdichting is
aangebracht, en
c.een eindinspectie door het bevoegd gezag is
uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan alle
voorschriften, verbonden aan de omgevingsvergunning voor de
inrichting, is voldaan en dat ook geen andere
maatregelen ingevolge de Wet
bodembescherming getroffen dienen
te worden door degene die de stortplaats drijft, in
geval van verontreiniging of aantasting van de bodem
onder de stortplaats.
Artikel 8.47a
{Informeren over verklaring}
Het bevoegd gezag stelt Onze Minister zo spoedig
mogelijk op de hoogte van een verklaring als bedoeld in artikel 8.47,
derde lid.
Artikel 8.48
{Werkingssfeer}
1. Deze paragraaf is van toepassing op stortplaatsen waarvoor
een omgevingsvergunning is vereist, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden
gestort, en
a.waarvoor een algemene maatregel van bestuur geldt als
bedoeld in artikel 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of
b.uitsluitend baggerspecie wordt gestort.
2. Deze paragraaf is,
met uitzondering van het eerste lid van dit artikel, van
overeenkomstige toepassing op afvalvoorzieningen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van naar
haar aard tijdelijke
afvalvoorzieningen.
Artikel 8.49
{Maatregelen gesloten stortplaats}
1.
Met betrekking tot een gesloten stortplaats worden zodanige
maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die
stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu
veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan
worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt
geboden tegen die nadelige gevolgen.
2.
Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in
ieder geval gerekend:
a.maatregelen strekkende tot het in stand houden en
onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of
vervangen van voorzieningen ter bescherming van de
bodem;
b.het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter
bescherming van de bodem, en
c.het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de
stortplaats.
3. Degene die een
stortplaats drijft, stelt een nazorgplan op ter uitvoering van de
maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid. Het nazorgplan
behoeft de instemming van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag beslist
hierover binnen dertien weken na de indiening van het nazorgplan.
Indien het bevoegd gezag niet binnen de gestelde termijn heeft beslist,
is de instemming van rechtswege gegeven. Het bevoegd gezag maakt de
instemming van rechtswege onverwijld nadat de beslistermijn is
verstreken, bekend.
4.
Het bevoegd gezag kan degene die een stortplaats drijft, bevelen
het nazorgplan waarmee het heeft
ingestemd, aan te
passen gezien de ontwikkelingen op het gebied van de
technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en
de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het
milieu, dan wel in verband met een verandering van de
stortplaats sedert de datum van instemming met het
nazorgplan.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot
de in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen alsmede
met betrekking tot het in het derde lid bedoelde nazorgplan
nadere regels worden gesteld.
Artikel 8.50
{Bevoegd gezag maatregelen gesloten stortplaats}
1. Het bevoegd gezag
is belast met de maatregelen, bedoeld in artikel
8.49.
2.
Het
bevoegd gezag kan de zorg voor de uitvoering van de
werkzaamheden die verband houden met de in artikel 8.49
bedoelde maatregelen, opdragen aan een daartoe door hem
aangewezen rechtspersoon of instantie.
3. In afwijking van
het eerste lid berust de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden
die verband houden met de in artikel 8.49 bedoelde maatregelen met
betrekking tot:
a.gesloten
stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of
mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij
die minister;
b.gesloten
afvalvoorzieningen waarin zich een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de
Mijnbouwwet bevindt, bij degene die de
afvalvoorziening het laatst heeft
gedreven.
4.
Op verzoek van degene die een bedrijfsgebonden stortplaats
het laatst heeft gedreven, wordt bij het al dan niet
toepassen van het tweede lid rekening gehouden met de
mogelijkheid die zorg aan die persoon op te dragen.
Artikel 8.51
{Gedogen werkzaamheden}
De rechthebbende ten aanzien van de plaats waar de in
artikel 8.49
bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt
uitgevoerd, is verplicht te gedogen dat werkzaamheden worden
verricht ten behoeve van die zorg, onverminderd zijn recht op
schadevergoeding.
Paragraaf 8.3
Artikel 8.52
{Opgave gesloten stortplaatsen}
Naar aanleiding van de door de provincie
uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar afvalstoffen zijn gestort
en waar dat storten voor 1 september 1996 is beëindigd, delen
gedeputeerde staten van de provincie waar de desbetreffende
stortplaatsen liggen, Onze Minister zo spoedig mogelijk mede welke
stortplaatsen dit betreft.
Artikel 8.53
{Bijhouden lijst}
1.
Onze
Minister houdt een lijst bij van gesloten stortplaatsen als bedoeld in
artikel 8.47, en van de stortplaatsen, bedoeld in artikel
8.52.
2.
Hij
draagt zorgt voor bekendmaking van deze lijst en doet een afschrift van
de lijst alsmede de aanvullingen erop toekomen aan de ter zake van de
afvalstoffenbelasting bevoegde inspecteur van de
Belastingdienst.
Hoofdstuk 9 Stoffen en produkten
Titel 9.1 Algemeen
Artikel 9.1.1
{Werkingssfeer}
Dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen
zijn mede van toepassing op handelingen verricht binnen de exclusieve
economische zone, voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is
bepaald.
Titel 9.2 Stoffen, mengsels en genetisch gemodificeerde organismen
§ 9.2.1 Algemeen
Artikel 9.2.1.1
{Werkingssfeer}
Deze
titel en de daarop berustende bepalingen zijn, met uitzondering van de
regels die uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland
verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, niet van toepassing op voedingsmiddelen,
genotmiddelen en diervoeders.
Artikel 9.2.1.2
{Verplichting voorkomen/beperken gevaren}
Een
ieder die beroepshalve een stof, mengsel of genetisch gemodificeerd
organisme vervaardigt, in Nederland invoert, toepast, bewerkt, verwerkt
of aan een ander ter beschikking stelt, en die weet of redelijkerwijs
had kunnen vermoeden dat door zijn handelingen met die stof of dat
mengsel of organisme gevaren kunnen optreden voor de gezondheid van
de mens of voor het milieu, is verplicht alle maatregelen te nemen die
redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevaren
zoveel mogelijk te voorkomen of te
beperken.
Artikel 9.2.1.3
{Informatieverplichting t.a.v. minister}
1. Een ieder die beroepshalve een stof,
mengsel of genetisch gemodificeerd organisme vervaardigt, in
Nederland invoert, toepast, bewerkt, verwerkt of aan een ander ter
beschikking stelt, verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens
over die stof of dat mengsel of organisme waarover hij beschikt of
redelijkerwijs kan beschikken.
{Nadere regels}
2. Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de in het eerste lid bedoelde
gegevens.
Artikel 9.2.1.4
{Administratieverplichting}
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden
bepaald dat degene die beroepshalve stoffen, mengsels of genetisch
gemodificeerde organismen vervaardigt, in Nederland invoert,
toepast, bewerkt of verwerkt, in daarbij aangegeven categorieën
van gevallen een administratie bijhoudt van de hoeveelheden die hij
daarvan heeft vervaardigd, in Nederland heeft ingevoerd, heeft
toegepast, bewerkt of verwerkt of aan een ander ter beschikking heeft
gesteld.
2. Bij of krachtens de
maatregel worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de
administratie wordt bijgehouden en kunnen andere gegevens worden
aangewezen die in de administratie dienen te worden
opgenomen.
Artikel 9.2.1.5
{Vrijstelling i.v.m. landsverdediging}
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan in het
belang van de landsverdediging vrijstelling worden verleend van de in artikel 9.2.3.3 , 9.3.3 of
9.3a.3 gestelde
verplichtingen.
2. Bij koninklijk
besluit kan in het belang van de landsverdediging ontheffing worden
verleend van de bij of krachtens artikel 9.2.1.4, 9.2.2.1, 9.2.2.2,
9.2.2.6, 9.2.3.2, 9.2.3.3, 9.2.3.5, tweede lid, 9.3.3 of
9.3a.3
gestelde verboden en verplichtingen.
3. Aan een vrijstelling of ontheffing worden de
voorschriften verbonden die nodig zijn in het belang van de bescherming
van de gezondheid van de mens en van het milieu.
4. De voordracht voor een besluit krachtens het
eerste of tweede lid wordt Ons niet gedaan dan op verzoek van Onze
Minister van
Defensie.
§ 9.2.2 Maatregelen
Artikel 9.2.2.1
{Schadelijke stoffen/producten}
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen,
indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met
stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde organismen ongewenste
effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu zullen
ontstaan, regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in
Nederland invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben,
aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich
ontdoen van deze stoffen, mengsels of organismen.
2. Hiertoe kunnen behoren regels,
inhoudende:
a.een verbod een of meer van de in het eerste lid
genoemde handelingen te verrichten met betrekking tot bij de maatregel
aangewezen stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde
organismen;
b.een verbod een zodanige
handeling te verrichten op een bij de maatregel aangegeven wijze, voor
daarbij aangegeven doeleinden, op daarbij aangegeven plaatsen of onder
daarbij aangegeven omstandigheden;
c.een verbod een handeling als onder a of b bedoeld
te verrichten zonder daartoe verleende vergunning;
d.een verbod een zodanige handeling te verrichten
indien met betrekking tot de stoffen, mengsels of genetisch
gemodificeerde organismen niet aan bij de maatregel gestelde eisen
wordt voldaan;
e.een verbod een
zodanige handeling te verrichten indien bij degene die die handeling
verricht, niet de bij de maatregel aangegeven deskundigheid aanwezig
is;
f.een verbod een zodanige
handeling te verrichten met betrekking tot producten, indien deze
daarbij aangewezen stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde
organismen bevatten, of indien deze zodanige stoffen, mengsels of
genetisch gemodificeerde organismen bevatten in grotere dan daarbij
aangegeven hoeveelheden;
g.een verbod
bij de maatregel aangewezen stoffen of mengsels toe te passen in
producten die niet behoren tot een type dat bij een keuring, verricht
aan de hand van de bij de maatregel daartoe vastgestelde regels, is
goedgekeurd;
h.een verbod bij de
maatregel aangewezen stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde
organismen ter beschikking te stellen aan een daarbij aangewezen
categorie van personen;
i.een
verplichting een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen
met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen, mengsels of
genetisch gemodificeerde organismen of daarbij aangewezen
categorieën van producten waarin die stoffen, mengsels of
organismen voorkomen, of een voornemen tot het verrichten van die
handelingen, te melden op een daarbij aangegeven wijze aan een daarbij
aangewezen bestuursorgaan onder overlegging van daarbij aangegeven
gegevens;
j.een verplichting met
betrekking tot zodanige handelingen volgens bij de maatregel gestelde
regels controleonderzoeken te verrichten en de resultaten van die
onderzoeken op de bij de maatregel aangegeven wijze aan Onze Minister
over te leggen;
k.een verplichting bij
de maatregel aangewezen stoffen, mengsels of daarbij aangewezen
categorieën van producten waarin die stoffen of mengsels
voorkomen, na toepassing terug te zenden aan degene die de stoffen,
mengsels of producten ter beschikking heeft gesteld;
l.een verplichting bij de maatregel aangewezen
stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde organismen of daarbij
aangewezen categorieën van producten waarin die stoffen,
mengsels of organismen voorkomen, af te geven aan daarbij aangewezen
personen of instellingen;
m.een
verplichting voor degenen die bij de maatregel aangewezen stoffen,
mengsels of genetisch gemodificeerde organismen of daarbij aangewezen
categorieën van producten waarin die stoffen, mengsels of
organismen voorkomen, vervaardigen, in Nederland invoeren of aan een
ander ter beschikking stellen, voor daarbij aangewezen personen of
instellingen die krachtens hoofdstuk 10 bevoegd zijn tot of vergunning
hebben voor het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke
afvalstoffen, dan wel voor bij de maatregel aangewezen
bestuursorganen, om die stoffen, mengsels, organismen of producten in
te zamelen.
{Nadere regels}
3. Onze
Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het eerste lid
geregelde onderwerpen nadere regels
stellen.
Artikel 9.2.2.1b
Treedt in werking op nader te bepalen tijdstip
Artikel 9.2.2.2
{Nadere eisen}
Een
algemene maatregel van bestuur waarbij toepassing is gegeven aan
artikel 9.2.2.1, tweede lid, onder b, d, g, i, j, k, l of m, kan tevens
de verplichting inhouden te voldoen aan door bestuursorganen die bij de
maatregel zijn aangewezen, omtrent onderwerpen die in de maatregel zijn
geregeld, gestelde nadere eisen. Bij het stellen van een zodanige eis
wordt tevens het tijdstip bepaald waarop ten aanzien van die eis de
verplichting ingaat.
Artikel 9.2.2.3
{Vergunning}
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel
9.2.2.1, tweede lid, onder c, worden tevens bij algemene maatregel van
bestuur regels gesteld betreffende het ter zake bevoegde gezag, de wijze waarop de aanvraag om een
vergunning geschiedt, en de gegevens die van de aanvrager kunnen worden
verlangd.
2.
De vergunning kan slechts worden geweigerd:
a.in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu;
b.indien de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie daartoe noopt, of
c.in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, indien dat bij de maatregel is bepaald.
3.
Voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder c, of het zesde lid, aanhef en onder c, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
4. Op de voorbereiding van de beschikking op de
aanvraag om een vergunning zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht en afdeling 13.2 van toepassing. Bij een algemene
maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kunnen
categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 geheel of
gedeeltelijk buiten toepassing blijven.
5. Een vergunning kan in het belang van de
bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu onder
beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen in het belang
van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu
voorschriften worden verbonden. Deze kunnen, voorzover bij de maatregel
niet anders is bepaald, de verplichting inhouden te voldoen aan door
bestuursorganen die bij het voorschrift zijn aangewezen, in het belang
van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu
gestelde nadere eisen. Bij het stellen van een zodanige eis wordt
tevens het tijdstip bepaald, waarop ten aanzien van die eis de
verplichting ingaat.
6.
Onverminderd artikel 5.19, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan een vergunning worden ingetrokken:
a.indien de handeling aanmerkelijk gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens of voor het milieu en wijziging of aanvulling van de aan de vergunning verbonden voorschriften redelijkerwijs geen oplossing kan bieden;
b.indien de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie daartoe noopt, of
c.in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, indien dat bij de maatregel is bepaald.
7. Voor zover bij algemene
maatregel van bestuur is bepaald, kan de vergunning in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu worden
gewijzigd.
8. Op de voorbereiding van
een intrekking of wijziging als bedoeld in het zesde lid, respectievelijk het zevende lid, zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht en afdeling 13.2 niet van
toepassing, tenzij uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie daartoe noopt.
Artikel 9.2.2.4
{Keuring}
1. Indien
toepassing wordt gegeven aan artikel 9.2.2.1, tweede lid, onder g,
wijst Onze Minister de instantie aan, die de in die bepaling bedoelde
keuring verricht. Bij de maatregel worden regels gesteld ten aanzien
van de wijze waarop een zodanige keuring
plaatsheeft en de gronden waarop de in de eerste volzin bedoelde aanwijzing kan worden ingetrokken dan wel gewijzigd.
2.
Indien ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, toepassing wordt gegeven aan artikel 9.2.2.1, tweede lid, onder g, en het verdrag of besluit van die volkenrechtelijke organisatie niet verplicht tot aanwijzing van een instantie als bedoeld in het eerste lid, geldt in afwijking van het eerste lid geen verplichting tot aanwijzing van een instantie.
Artikel 9.2.2.5
{Schadevergoeding}
Indien
toepassing wordt gegeven aan artikel 9.2.2.1, tweede lid, onder k, l of
m, kan tevens worden bepaald dat de schade, geleden door degene die de
stoffen, mengsels, genetisch gemodificeerde organismen of producten
moet terugzenden of afgeven, of de kosten, gemaakt door degene die is
aangewezen om die stoffen, mengsels, organismen of producten in te
zamelen, ten laste kunnen worden gebracht van degenen die deze stoffen,
mengsels, organismen of producten hebben vervaardigd of in Nederland
ingevoerd. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld inzake de
berekening van die schade of kosten en de bepaling van degenen ten
laste van wie die schade of kosten worden
gebracht.
Artikel 9.2.2.6
{Ministeriële regeling}
1. Indien de verwachte of gebleken effecten van
stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde organismen op de
gezondheid van de mens of op het milieu het stellen van regels als
bedoeld in artikel 9.2.2.1, eerste lid, naar het oordeel van Onze
Minister dringend noodzakelijk maken en naar zijn oordeel de
totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur krachtens dat
artikel niet kan worden afgewacht, kan hij een besluit nemen van de in
dat lid bedoelde strekking. Onze Minister neemt een zodanig besluit in
overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, tenzij de
vereiste spoed zich daartegen naar zijn oordeel verzet. De artikelen
9.2.2.2 tot en met 9.2.2.5 zijn van overeenkomstige
toepassing.
2. Een
ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid vervalt een
jaar nadat zij in werking is getreden of indien binnen die termijn een
algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in
werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking
treedt. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten
hoogste een jaar worden verlengd.
Artikel 9.2.2.6a
{Nadere regels}
1.
Bij
algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij het op de
markt brengen van brandstoffen ten behoeve van vervoer in bij de
maatregel aangewezen gevallen wordt voldaan aan bij of krachtens de
maatregel gestelde eisen van duurzaamheid, waaronder begrepen de
uitstoot van broeikasgassen.
2.
De eisen,
bedoeld in het eerste lid, kunnen in elk geval betrekking hebben op de
voor brandstoffen gebruikte grondstoffen en de omstandigheden waaronder
die grondstoffen worden vervaardigd, omgezet en, al dan niet omgezet,
worden overgebracht voor eindgebruik in Nederland.
3.
Bij of
krachtens de maatregel kunnen tevens regels worden gesteld omtrent de
overlegging van gegevens waaruit blijkt dat de brandstoffen voldoen aan
de krachtens het eerste lid gestelde eisen van duurzaamheid, alsmede
van gegevens, waaruit blijkt in hoeverre de brandstoffen aan andere bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen
duurzaamheidscriteria voldoen.
4.
Artikel
9.2.2.6 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 9.2.2.7
{Ontheffing}
1. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van
het krachtens artikel 9.2.1.4, 9.2.2.1, 9.2.2.6 of
9.2.2.6a bepaalde op een
daartoe strekkende aanvraag ontheffing verlenen, indien het belang van
de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu zich
daartegen niet verzet.
2. Een
ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing
kunnen de voorschriften worden verbonden, die naar het oordeel van Onze
Minister in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens
en van het milieu noodzakelijk zijn.
3. Op de voorbereiding van een beschikking op een
aanvraag om een ontheffing als bedoeld eerste lid, zijn afdeling 3.4
van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van
toepassing.
4. Een ontheffing kan
door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien dat in het
belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het
milieu noodzakelijk
is.
Paragraaf 9.2.3 Verpakking
en
aanduiding
Artikel 9.2.3.1
Vervallen
Artikel 9.2.3.2
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanduiding van
producten waarin bepaalde stoffen of mengsels
voorkomen.
Artikel 9.2.3.3
{Zorgvuldigheid verpakking ingevoerde/terbeschikking gestelde stoffen/preparaten}
1. De verpakking en sluiting die een genetisch
gemodificeerd organisme rechtstreeks omsluiten,
zijn:
a.zodanig dat ongewild verlies van de inhoud niet
kan plaatsvinden,
b.vervaardigd van
materiaal dat niet door het organisme kan
worden aangetast, noch hiermee een gevaarlijke reactie kan aangaan of
een gevaarlijke verbinding kan vormen, en
c.zodanig dat zij niet kunnen losraken en tegen
normale behandeling bestand zijn.
2. Indien de verpakking is voorzien van een sluiting
die meermalen kan worden gebruikt, zijn de verpakking en sluiting
zodanig dat de verpakking meermalen opnieuw kan worden afgesloten
zonder dat ongewild verlies van de inhoud plaatsvindt.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, mogen
aan de verpakking, indien nodig, een of meer ontluchtingsventielen of
andersoortige veiligheidsvoorzieningen aangebracht
zijn.
4. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de verpakking en
sluiting regels worden gesteld. Daarbij kan worden bepaald dat die
regels slechts gelden voor daarbij aangewezen genetisch gemodificeerde organismen of categorieën daarvan of in
daarbij aangewezen gevallen.
Artikel 9.2.3.4
{Verbod op misleiding}
Het aanduiden van een genetisch gemodificeerd
organisme op een wijze die misleidend is ten aanzien van de effecten
daarvan op de gezondheid van de mens of op het milieu of ten aanzien
van het krachtens artikel 9.2.2.1 of 9.2.2.6 bepaalde, is
verboden.
Artikel 9.2.3.5
{Nadere regels}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen gevallen de artikelen 9.2.3.3 en 9.2.3.4 geheel of voor een daarbij te
bepalen gedeelte niet van toepassing
zijn:
a.ter uitvoering van een krachtens het Verdrag
betreffende de oprichting van de Europese Unie tot stand gekomen
bindende regeling of
b.indien het
belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het
milieu zich daartegen niet verzet.
2. Bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het
eerste lid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in de artikelen 9.2.3.3 en 9.2.3.4 geregelde
onderwerpen.
Titel 9.3 De EG-verordening registratie,
evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen
Artikel 9.3.1
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
ter uitvoering van de EG-verordening registratie, evaluatie en
autorisatie van chemische stoffen.
Artikel 9.3.2
{Bevoegdheid minister inzake EG-verordening}
1. Onze Minister is de bevoegde instantie,
bedoeld in de EG-verordening registratie, evaluatie en
autorisatie van chemische stoffen.
2. Voor onderdelen van de verordening die betrekking
hebben op beleid dat behoort tot de verantwoordelijkheid van een Onzer
andere Ministers, wordt voor die onderdelen die minister als bevoegde
instantie aangewezen. De aanwijzing geschiedt bij regeling van Onze
Minister in overeenstemming met die
minister.
Artikel 9.3.3
{Strijdigheid met voorschriften EG-verordening}
1. Het is verboden te handelen in strijd met de
volgende bepalingen van de EG-verordening registratie, evaluatie en
autorisatie van chemische stoffen: de artikelen 5, 7, derde lid, 8,
tweede lid, 9, vierde en zesde lid, 14, eerste, zesde en zevende lid,
31, eerste, tweede, derde, zevende en negende lid, 32, eerste en derde
lid, 33, 34, 35, 37, vierde tot en met zevende lid, 38, eerste, derde
en vierde lid, 39, eerste en tweede lid, 40, derde en vierde lid, 50,
vierde lid, 55, 56, eerste en tweede lid, 60, tiende lid, 65 en 67,
eerste lid.
2. Het is eveneens
verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de
EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen: de artikelen 6, eerste en derde lid, 7, eerste, tweede en
vijfde lid, 9, tweede lid, 11, eerste lid, 13, eerste, derde en vierde
lid, 17, eerste lid, 18, eerste lid, 19, eerste lid, 22, eerste, tweede
en vierde lid, 24, tweede lid, 25, eerste en tweede lid, 26, eerste en
derde lid, 30, eerste, tweede, derde en vierde lid, 31, vijfde en
achtste lid, 32, tweede lid, 36, 37, tweede en derde lid, 41, vierde
lid, 46, tweede lid, 49, 50, tweede en derde lid, 61, eerste en derde
lid, 63, derde lid, 66, eerste lid en
105.
3. Het is verboden handelingen
te verrichten of na te laten in strijd met andere bepalingen van de
EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen dan genoemd in het eerste of tweede lid, voor zover die
bepalingen ter uitvoering van artikel 126 van die verordening bij
algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
{Vervaltermijn AMvB ter uitvoering artikel 126 EG-verordening}
4. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
het derde lid vervalt een jaar nadat hij in werking is getreden, dan
wel, indien binnen die termijn een voorstel van wet tot wijziging van
het eerste of tweede lid bij de Staten-Generaal is ingediend, op het
tijdstip waarop dat voorstel is verworpen of, na tot wet te zijn
verheven, in werking is getreden.
{Werkingssfeer}
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van
toepassing op gedragingen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld
bij of krachtens de
Warenwet.
Titel 9.3a De EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels
Artikel 9.3a.1
{Aanwijzing orgaan}
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
wijst bij ministeriële regeling het orgaan aan dat belast is met
de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels. In de ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze van uitvoeren van die
taak.
Artikel 9.3a.2
{Bevoegde instantie}
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport is de bevoegde instantie, bedoeld in artikel 43 van de
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels, voor zover het betreft het doen van voorstellen voor een
geharmoniseerde indeling en etikettering van stoffen en
mengsels.
Artikel 9.3a.3
{Verbod handelen in strijd met verordening}
1.
Het is
verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels: de artikelen 4, eerste tot en met vierde lid, zevende lid,
achtste lid en tiende lid, 7, eerste tot en met derde lid, 13, 15,
vierde lid, 17, eerste en tweede lid, 18, eerste tot en met derde lid,
19, eerste en tweede lid, 20, eerste en derde lid, 21, eerste en derde
lid, 22, eerste en vierde lid, 23, 25, eerste, tweede en vierde tot en
met zesde lid, 28, tweede en derde lid, 29, eerste en derde lid, 30,
eerste lid, 31, eerste tot en met vijfde lid, 32, eerste tot en met
vierde en zesde lid, 33, eerste tot en met derde lid, 35, eerste en
tweede lid, en 48, eerste en tweede lid.
2.
Het is
eveneens verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van
de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels: de artikelen 16, eerste lid, 26, eerste en tweede lid, 27,
28, eerste lid, 30, tweede en derde lid, 40, eerste tot en met derde
lid, en 49, eerste en tweede lid.
3.
Het is
verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met andere
bepalingen van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking
van stoffen en mengsels dan genoemd in het eerste of tweede lid, voor
zover die bepalingen ter uitvoering van artikel 47 van die verordening
bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
4.
Een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid vervalt een
jaar nadat hij in werking is getreden, dan wel, indien binnen die
termijn een voorstel van wet tot wijziging van het eerste of tweede lid
bij de Staten-Generaal is ingediend, op het tijdstip waarop dat
voorstel is verworpen of, na tot wet te zijn verheven, in werking is
getreden.
Artikel 9.3a.4
Vervallen
Titel 9.4 De
EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde
producten
Artikel 9.4.1
{Begripsbepalingen}
1. In
deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
CE-markering:
markering als bedoeld in besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de
Europese Unie van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de
verschillende fasen van de conformiteitbeoordelingsprocedures en de
voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering
van overeenstemming (PbEG L 220) en bestaande uit het opschrift
«CE» als weergegeven in bijlage III bij de EG-richtlijn
ecologisch ontwerp energiegerelateerde
producten;
componenten en
subeenheden: onderdelen die bedoeld zijn om in een ingevolge
een algemene maatregel van bestuur of een
uitvoeringsmaatregel als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede
lid, aangewezen energiegerelateerd product te worden ingebouwd en die
niet als losse onderdelen ten behoeve van gebruikers op de markt worden
geïntroduceerd of in gebruik worden genomen, dan wel waarvan de
milieuprestaties niet onafhankelijk van voornoemd product kunnen worden
beoordeeld;
conformiteitsverklaring:
document waarbij de fabrikant overeenkomstig bijlage VI bij de
EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde producten verklaart
dat aan alle voor dat product relevante bepalingen van de toepasselijke
uitvoeringsmaatregel wordt voldaan, onder verwijzing naar die
uitvoeringsmaatregel;
EG-richtlijn ecologisch ontwerp
energiegerelateerde
producten: richtlijn
nr. 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging
van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp
voor energiegerelateerde producten (herschikking) (PbEU
L 285);
energiegerelateerd
product: product dat wanneer het
op de markt is geïntroduceerd of in gebruik is genomen, een effect
heeft op het energieverbruik, met inbegrip van onderdelen die bedoeld
zijn om in dat product te worden ingebouwd en die ten behoeve van
gebruikers op de markt worden geïntroduceerd of in gebruik worden
genomen als losse onderdelen waarvan de milieuprestaties onafhankelijk
kunnen worden
beoordeeld;
fabrikant:
degene die een energiegerelateerd product vervaardigt met het oog op
het op de markt
introduceren onder zijn eigen naam of handelsmerk
of voor eigen
gebruik;
importeur:
in de Europese Gemeenschap gevestigde persoon die in het kader van zijn
commerciële activiteiten een product uit een land buiten de
Europese Unie op de markt
introduceert;
op de markt
introduceren: op de markt
aanbieden, tegen vergoeding of kosteloos, met het oog op de distributie
of het gebruik ervan, ongeacht de wijze waarop dat
geschiedt;
uitvoeringsmaatregel:
krachtens de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde
producten goedgekeurde maatregel tot vaststelling van voorschriften
voor een ecologisch ontwerp voor daarin aangegeven energiegerelateerde
producten.
2. Voor de toepassing van
deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder
ecologisch ontwerp, ecologisch profiel, geharmoniseerde norm,
materialen, milieuprestaties, productontwerp onderscheidenlijk
verbetering van de milieuprestaties verstaan hetgeen
daaronder in artikel 2 van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp
energiegerelateerde producten wordt
verstaan.
3. Bij het ontbreken van een
fabrikant of importeur van een energiegerelateerd product wordt degene die dat energiegerelateerde product
op de markt introduceert of in gebruik
neemt, voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende
bepalingen als fabrikant
aangemerkt.
4. Een wijziging van de in
het tweede lid genoemde begrippen in de EG-richtlijn ecologisch ontwerp
energiegerelateerde producten of van een bijlage bij die richtlijn
waarnaar bij of krachtens deze titel wordt verwezen, gaat voor de
toepassing van het bij of krachtens deze titel bepaalde gelden met
ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet
zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de
Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt
vastgesteld.
Artikel 9.4.2
{Machtiging voor nakomen verplichtingen fabrikant}
Een
fabrikant kan een persoon schriftelijk machtigen om namens hem bij of
krachtens deze titel geldende verplichtingen na te komen, mits deze
gemachtigde binnen de Europese Gemeenschap is
gevestigd.
Artikel 9.4.3
{Werkingssfeer}
Deze
titel is niet van toepassing op middelen voor het vervoer van personen
of
goederen.
Artikel 9.4.4
{Nadere regels ecologisch ontwerp en informatieverstrekking}
1. Bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van
energie-efficiëntie en bescherming van het milieu met betrekking
tot het ecologisch ontwerp van een categorie van energiegerelateerde
producten en de verstrekking van daarmee verband houdende informatie
over die producten aan de gebruikers regels worden
gesteld.
2. Het is de fabrikant
onderscheidenlijk importeur van een energiegerelateerd product dat behoort tot een bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie of tot een
categorie, aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van
een verordening is gesteld, verboden dat product op de markt te
introduceren of in gebruik te
nemen, indien met betrekking tot dat product niet wordt voldaan aan de
bij of krachtens deze titel en in de uitvoeringsmaatregel gestelde
eisen.
Artikel 9.4.5
{Categorieaanduiding}
1. De
fabrikant onderscheidenlijk importeur draagt er zorg voor dat een
energiegerelateerd product dat behoort tot een
ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie of tot een categorie,
aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een
verordening is gesteld, alvorens dat product op de markt
wordt geïntroduceerd
of in gebruik wordt genomen, aan een conformiteitsbeoordeling wordt
onderworpen, waarbij wordt getoetst of het voldoet aan de bij of
krachtens deze titel en in de uitvoeringsmaatregel gestelde eisen. Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met
betrekking tot de wijze waarop de toetsing met betrekking tot dat
product plaatsvindt.
{Conformiteitsverklaring en CE-markering}
2. De fabrikant
maakt met betrekking tot een energiegerelateerd product dat behoort tot een
ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie of tot een categorie,
aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een
verordening is gesteld, een conformiteitsverklaring op
en brengt een CE-markering op het product aan. De importeur draagt er
zorg voor dat hij met betrekking tot een dergelijk product beschikt
over de conformiteitsverklaring en dat op het product een CE-markering
is
aangebracht.
Artikel 9.4.6
{Bewaartermijn conformiteitsbeoordeling/-verklaringen}
1. De
fabrikant onderscheidenlijk importeur van een energiegerelateerd
product dat behoort tot een
ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie of tot een categorie,
aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een
verordening is gesteld,
bewaart na het in Nederland op de markt
introduceren of in gebruik nemen van
dat product de relevante documenten betreffende de
conformiteitsbeoordeling, als bedoeld in artikel 9.4.5, eerste lid, en
de daaromtrent afgegeven conformiteitsverklaringen gedurende een
periode van tien jaar na beëindiging van de vervaardiging van
dat product.
2. De fabrikant
onderscheidenlijk importeur stelt de in het eerste lid bedoelde
documenten binnen tien dagen na ontvangst van een verzoek van het
bevoegd gezag, belast met het toezicht op de naleving van de wet,
beschikbaar aan dat bevoegde
gezag.
{Informatieverstrekking geproduceerde componenten/subeenheden}
3. Fabrikanten van componenten
en subeenheden kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
met betrekking tot een energiegerelateerd product dat behoort tot een
ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel
9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie of tot een categorie,
aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een
verordening is gesteld, worden
verplicht aan de fabrikant onderscheidenlijk importeur van dat product
daarbij aangegeven relevante informatie te verstrekken over de
materiaalsamenstelling en het verbruik van energie, materialen of
hulpbronnen van de door hen geproduceerde componenten of
subeenheden.
Artikel 9.4.7
{Misleidende informatie}
1. Het
is verboden op een energiegerelateerd product een markering aan te
brengen, die de gebruikers van dat product kan misleiden omtrent de
betekenis of de vorm van de
CE-markering.
{Demonstreren niet goedgekeurde energieverbruikende producten}
2. Het is verboden een
energiegerelateerd product dat behoort tot een ingevolge een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede
lid, aangewezen categorie of tot een categorie, aangewezen in een
uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een verordening is
gesteld, dat nog niet op de markt is
geïntroduceerd en niet in
overeenstemming is met het bij of krachtens deze titel bepaalde en met
de toepasselijke uitvoeringsmaatregel, te tonen of te demonstreren op
handelsbeurzen, tentoonstellingen of soortgelijke evenementen. Het
verbod geldt niet indien duidelijk zichtbaar is aangegeven dat het
product nog niet met die uitvoeringsmaatregel in overeenstemming is en
niet op de markt zal worden
geïntroduceerd, zolang het product nog niet met
het bij of krachtens deze titel bepaalde en met de toepasselijke
uitvoeringsmaatregel in overeenstemming
is.
Artikel 9.4.8
{Vermoeden te voldoen aan voorschriften}
1. Een
energiegerelateerd product, behorende tot een ingevolge een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede
lid, aangewezen categorie of tot een categorie, aangewezen in een
uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een verordening is
gesteld, dat van een CE-markering is voorzien, wordt
vermoed te voldoen aan de voor dat product bij of krachtens deze titel
en in de uitvoeringsmaatregel gestelde
eisen.
2. Een energiegerelateerd
product, behorende tot een ingevolge een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede
lid, aangewezen categorie of tot een categorie, aangewezen in een
uitvoeringsmaatregel die in de vorm van een verordening is
gesteld,
waarvoor een geharmoniseerde norm is toegepast waarvan het
referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is
bekendgemaakt, wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften van de
toepasselijke uitvoeringsmaatregel waarop die norm betrekking
heeft.
3. Een energiegerelateerd
product, behorende tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als
bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie of tot een
categorie, aangewezen in een uitvoeringsmaatregel die in de vorm van
een verordening is gesteld, waarvoor
overeenkomstig verordening (EG) nr. 66/2010
van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (PbEU L
27) de communautaire
milieukeur is verleend, wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften
inzake ecologisch ontwerp van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel
voor zover de milieukeur aan die voorschriften
voldoet.
Titel 9.5 Overige bepalingen met betrekking tot stoffen, preparaten en producten
Artikel 9.5.1
{Nadere regels}
1.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het voorkomen
of beperken van luchtverontreiniging of geluidhinder regels worden
gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren,
voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren en
gebruiken van bij de maatregel aangewezen producten.
2.
In
afwijking van het eerste lid worden in het belang van het voorkomen of
beperken van geluidhinder bij een maatregel als bedoeld in het eerste
lid geen regels gesteld met betrekking tot luchtvaartuigen.
3.
Tot de
regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen behoren regels, inhoudende
een verbod met betrekking tot zodanige producten een of meer van de in
het eerste lid genoemde
handelingen:
a.te
verrichten;
b.te
verrichten anders dan met inachtneming van de omtrent die handelingen
of die producten bij de maatregel gestelde
regels;
c.te
verrichten met producten, behorende tot een bij de maatregel aangewezen
categorie, op de bij de maatregel aangegeven plaatsen, op de bij de
maatregel aangegeven wijze of onder de bij de maatregel aangegeven
omstandigheden;
d.te
verrichten indien de producten niet voldoen aan de bij de maatregel
gestelde eisen;
e.te
verrichten indien de producten niet behoren tot een type dat bij een
keuring, verricht overeenkomstig bij de maatregel gestelde regels is
goedgekeurd;
f.te
verrichten indien de producten niet overeenkomstig bij de maatregel
gestelde regels zijn goedgekeurd.
4.
Bij een
maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat daarbij
gestelde regels slechts gelden in bij de maatregel aangegeven
categorieën van gevallen of in de bij de maatregel aangewezen
gebieden.
5.
Bij een
maatregel als bedoeld in het eerste lid kan in het belang van de
landsverdediging vrijstelling worden verleend van de krachtens het
eerste lid gestelde verboden en verplichtingen. Aan een vrijstelling
kunnen voorschriften worden verbonden die nodig zijn in het belang van
het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging dan wel van
geluidhinder.
6.
Voor
zover een maatregel als bedoeld in het eerste lid strekt tot nakoming
van verplichtingen op grond van een voor Nederland verbindend verdrag
of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke
organisatie, kunnen tot de regels, bedoeld in het eerste lid, tevens
behoren regels die voorzien
in:
a.een
verbod om zonder vergunning, verleend door een bij die maatregel
aangewezen bestuursorgaan, handelingen te verrichten met betrekking tot
de bij die maatregel aangewezen producten of categorieën
daarvan;
b.een
verplichting om ten aanzien van die producten of categorieën
daarvan in bij de maatregel aangegeven gevallen van het gebruik daarvan
aangifte te doen bij een bestuursorgaan, dat bij die maatregel is
aangewezen, dan wel te voldoen aan meetvoorschriften op een bij de
maatregel te bepalen
wijze;
c.een
verplichting te voldoen aan door een bestuursorgaan, dat bij de
maatregel is aangewezen, gestelde nadere eisen omtrent de onderwerpen
die in die maatregel zijn geregeld, op een door het bestuursorgaan te
bepalen tijdstip.
7.
Indien
toepassing wordt gegeven aan het derde lid, onder e of f, wijst Onze
Minister op grond van de bij of krachtens een maatregel als bedoeld in
het eerste lid te stellen eisen de instanties aan die de in die
onderdelen bedoelde keuringen verrichten. Bij of krachtens die
maatregel wordt in dat geval tevens bepaald op grond waarvan Onze
Minister de aanwijzing kan schorsen of intrekken en worden regels
gesteld over de wijze waarop de keuringen plaatsvinden.
8.
Onze
Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het eerste lid
geregelde onderwerpen nadere regels stellen.
Artikel 9.5.2
1.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen ter stimulering van hergebruik,
preventie, recycling en andere nuttige toepassing, van een doelmatig
beheer van afvalstoffen of anderszins in het belang van de bescherming
van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het
vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan
een ander ter beschikking stellen, in ontvangst nemen, innemen, nuttig
toepassen en verwijderen van bij de maatregel aangewezen stoffen,
mengsels of producten of afvalstoffen. Met betrekking tot producten
worden zodanige regels niet gesteld in het belang dat artikel 9.5.1
beoogt te beschermen.
2.
Tot de
regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen behoren regels, inhoudende
een verbod met betrekking tot zodanige stoffen, mengsels of producten
of afvalstoffen een of meer van de in het eerste lid genoemde
handelingen:
a.te
verrichten;
b.te
verrichten anders dan met inachtneming van de omtrent die handelingen
of die stoffen, mengsels of producten of afvalstoffen bij de
maatregel gestelde
regels;
c.te
verrichten op een bij de maatregel aangewezen wijze, onder daarbij
aangegeven omstandigheden, of voor daarbij aangewezen
doeleinden;
d.te
verrichten indien de stoffen, mengsels of producten of afvalstoffen
niet voldoen aan de bij de maatregel gestelde
eisen.
3.
Tot de
regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens behoren regels,
inhoudende de verplichting voor degene die bij de maatregel aangewezen
stoffen, mengsels of producten op de markt
brengt:
a.die
stoffen, mengsels of producten of de verpakking ervan te voorzien van
een door Onze Minister aangegeven
aanduiding;
b.die
stoffen, mengsels of producten en de daarvan overgebleven
afvalstoffen, na gebruik, in te nemen en te beheren, alsmede de
financiële verantwoordelijkheid daarvoor of de
verantwoordelijkheid voor het regelen van het afvalbeheer geheel of
gedeeltelijk te
dragen;
c.zorg te
dragen voor het treffen van voorzieningen die erop gericht zijn om die
stoffen, mengsels of producten na inname op een bij de
maatregel aangegeven wijze nuttig toe te passen of te
verwijderen;
d.zorg te
dragen voor het, na inname, afgeven van die stoffen, mengsels of
producten aan een persoon, behorende tot een bij de maatregel
aangewezen
categorie;
e.openbaar
beschikbare informatie te verstrekken over de mate waarin die stoffen,
preparaten of producten geschikt zijn voor hergebruik en recycleerbaar
zijn.
4.
Tot de
regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen verder behoren regels,
inhoudende de
verplichting:
a.voor
bij de maatregel aangewezen personen bij de maatregel aangewezen
afvalstoffen of andere stoffen, mengsels of producten in ontvangst te
nemen en vervolgens op een bij de maatregel aangegeven wijze toe te
passen;
b.voor
burgemeester en wethouders er zorg voor te dragen dat er op ten minste
één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de
gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in
voldoende mate gelegenheid wordt geboden om bij de maatregel aangewezen
stoffen, mengsels of producten achter te laten die zijn ingenomen
krachtens het derde lid, onder b, op een bij de maatregel aangegeven
wijze.
5.
Bij een
maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat daarbij
gestelde regels slechts gelden in bij de maatregel aangegeven
categorieën van gevallen of in de bij de maatregel aangewezen
gebieden.
6.
Artikel
9.5.1, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat de regels, bedoeld in dat lid, tevens kunnen worden gesteld ten
aanzien van bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, aangewezen
stoffen en mengsels of categorieën daarvan.
7.
Onze
Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het eerste lid
geregelde onderwerpen nadere regels stellen.
Artikel 9.5.3
{Afwijkingsbevoegdheid}
Bij een algemene maatregel van bestuur,
vastgesteld krachtens artikel 9.5.1, kan worden bepaald dat het gezag
dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting
te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met
betrekking tot bij de maatregel aangegeven onderwerpen in de
beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan
verbonden voorschriften van bij de maatregel of de krachtens artikel
9.5.1, zesde lid, gestelde regels met betrekking tot producten kan
afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre
het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan
tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in
daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Artikel 9.5.4
{Vaststelling regeling milieubescherming}
Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het
belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging of
geluidhinder, dan wel in het belang van de stimulering van hergebruik,
preventie, recycling of andere nuttige toepassing, van een doelmatig
beheer van afvalstoffen of anderszins in het belang van de bescherming
van het milieu een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een
regeling vaststellen van de in de artikelen 9.5.1 of 9.5.2 bedoelde
strekking voor een termijn van ten hoogste twee jaar.
Artikel 9.5.5
{Verlenen ontheffing}
1.
Bij
koninklijk besluit kan in het belang van de landsverdediging op verzoek
van Onze Minister van Defensie ontheffing worden verleend van het
bepaalde krachtens artikel 9.5.1.
2.
Onze
Minister kan voorts op aanvraag ontheffing verlenen van het bepaalde
krachtens de artikelen 9.5.1 of 9.5.2 indien het belang dat die
artikelen beogen te beschermen, zich daartegen niet verzet.
{Nadere regels}
3.
Bij een
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 9.5.1 of
9.5.2 kan worden bepaald dat een bij de maatregel aangewezen ander
bestuursorgaan in plaats van Onze Minister ontheffing kan verlenen van
het bepaalde krachtens deze artikelen, indien het belang dat die
artikelen beogen te beschermen, zich daartegen niet verzet.
{Voorschriften en beperkingen ontheffing}
4.
Aan een
ontheffing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid kunnen
voorschriften en beperkingen worden verbonden in het belang dat de
artikelen 9.5.1 of 9.5.2 beogen te beschermen.
5.
De
voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vierde lid, kunnen worden
gewijzigd, aangevuld of ingetrokken in het belang dat de artikelen
9.5.1 of 9.5.2 beogen te beschermen.
{Intrekking ontheffing}
6.
Een
ontheffing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid kan geheel of
gedeeltelijk worden ingetrokken in het belang dat de artikelen 9.5.1 of
9.5.2 beogen te beschermen.
{Nadere regels}
7.
Bij
algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 9.5.2 kan worden
bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen op de
voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing te
verlenen, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing
is.
Artikel 9.5.6
{Vergunning betreffende stoffen, preparaten en producten}
1.
Indien
toepassing wordt gegeven aan artikel 9.5.1, zesde lid, onder a, of
artikel 9.5.2, zesde lid, in samenhang met artikel 9.5.1, zesde lid,
onder a, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om
een vergunning. Artikel 8.7 is van overeenkomstige
toepassing.
2.
Een
vergunning kan slechts worden geweigerd in het belang dat de artikelen
9.5.1 of 9.5.2 beogen te beschermen.
3.
Een
vergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4.
Aan een
vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Hiertoe kan behoren
het voorschrift, dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde
onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen, die door een bij het
voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld.
5.
Bij de
betrokken algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van
gevallen worden aangewezen waarin het eerste lid niet van toepassing
is.
6.
Voor
zover dat bij de betrokken maatregel is bepaald, kan de vergunning
worden gewijzigd of ingetrokken. Op de voorbereiding van een zodanige
wijziging of intrekking is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing. Artikel 8.7 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 9.5.7
Treedt in werking op nader te bepalen tijdstip
Titel 9.6 De EG-richtlijn ter bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen
Artikel 9.6.1
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden regels gesteld om te bevorderen dat bij de
aankoop van de in of bij die maatregel aangewezen
wegvoertuigen rekening wordt gehouden met de energie- en
milieueffecten, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van richtlijn
nr. 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en
energiezuinige wegvoertuigen (PbEU L 120) door de volgende
partijen:
a.aanbestedende
diensten als bedoeld in artikel 4, onder 1, van die
richtlijn, en
b.
exploitanten als bedoeld in artikel 3, onder b, van die
richtlijn.
Titel 9.7
Hernieuwbare energie vervoer
§ 9.7.1 Algemeen
Artikel 9.7.1.1
{Definities}
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
benzine: ongelode lichte olie als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet op de accijns en minerale oliën die op grond van artikel 28, met uitzondering van het tweede en zesde lid, van die wet voor het tarief van ongelode lichte olie aan de accijns onderworpen zijn;
biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de richtlijn hernieuwbare energie;
diesel: gasolie als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Wet op de accijns en minerale oliën die op grond van artikel 28, met uitzondering van het tweede lid, van die wet voor het tarief van gasolie aan de accijns onderworpen zijn;
duurzaamheidssysteem: vrijwillig systeem als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie dat door de Europese Commissie is erkend;
energie-inhoud: energie-inhoud als bedoeld in bijlage III bij de richtlijn hernieuwbare energie of, indien niet opgenomen in die bijlage, berekend volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. In afwijking van de vorige volzin geldt voor benzine en diesel de energie-inhoud als bedoeld in bijlage I, deel 1, onderdeel 3, onder c, van richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PbEU L 107);
hernieuwbare brandstof: hernieuwbare vloeibare of gasvormige transportbrandstof van niet-biologische oorsprong als bedoeld in artikel 2, onderdeel u, van de richtlijn hernieuwbare energie;
hernieuwbare brandstofeenheid: hernieuwbare brandstofeenheid als bedoeld in artikel 9.7.3.1;
hernieuwbare energie vervoer: energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de richtlijn hernieuwbare energie bestemd voor vervoer;
importeur: onderneming die minerale oliën invoert in Nederland, maar geen houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën als bedoeld in artikel 25 van die wet of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van die wet voor minerale oliën als bedoeld in artikel 25 van die wet is;
inboeker: onderneming die ingevolge bij of krachtens artikel 9.7.4.1 bevoegd is om een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer in het register in te voeren;
inboekfaciliteit: eigenschap van een rekening in het register die de inboeking van hernieuwbare energie vervoer overeenkomstig artikel 9.7.4.1 mogelijk maakt;
jaarverplichting: aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat de leverancier tot eindverbruik is verschuldigd op grond van artikel 9.7.2.1;
jaarverplichtingfaciliteit: eigenschap van een rekening in het register die een leverancier tot eindverbruik ingevolge artikel 9.7.2.2 heeft om aan zijn jaarverplichting te voldoen;
leverancier tot eindverbruik: houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën, of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van die wet voor minerale oliën, of importeur, met een levering tot eindverbruik;
leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer: uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns aan vervoer, dan wel leveren van minerale oliën door een houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van die wet aan een andere houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats, voor zover de inboeker kan aantonen dat de hoeveelheid ingeboekte biobrandstof is uitgeslagen tot verbruik als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns aan vervoer;
levering tot eindverbruik: uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns van benzine en diesel, aan de bestemmingen, bedoeld in artikel 9.8.1.2;
minerale oliën: oliën als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de accijns;
onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007;
overboekfaciliteit: eigenschap van een rekening in het register die de overboeking van een hernieuwbare brandstofeenheid mogelijk maakt;
register: register hernieuwbare energie vervoer als bedoeld in artikel 9.7.5.1, eerste lid;
richtlijn hernieuwbare energie: richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging van en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);
vervoer: alle vormen van transport over de weg, het spoor, het water en door de lucht.
Artikel 9.7.1.2
{Kleine leveranciers}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën leveranciers tot eindverbruik worden aangewezen waarop de in deze titel opgenomen bepalingen met betrekking tot de leverancier tot eindverbruik niet van toepassing zijn.
Artikel 9.7.1.3
Vervallen
Artikel 9.7.1.4
{Informatieverstrekking}
De rijksbelastingdienst verstrekt op verzoek het bestuur van de emissieautoriteit de bij ministeriële regeling vast te stellen gegevens, voor zover die gegevens voor de uitvoering van deze titel noodzakelijk zijn.
§ 9.7.2 Jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer
Artikel 9.7.2.1
{Jaarverplichting}
1.
De leverancier tot eindverbruik is in enig kalenderjaar het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden verschuldigd dat overeenkomt met het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gedeelte van de energie-inhoud van zijn levering tot eindverbruik in het direct aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van het eerste lid eisen gesteld aan het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden.
Artikel 9.7.2.2
{Rekening}
De leverancier tot eindverbruik heeft een rekening met jaarverplichtingfaciliteit in het register.
Artikel 9.7.2.3
{Administratie}
1.
De leverancier tot eindverbruik voert voor 1 maart van enig kalenderjaar zijn levering tot eindverbruik van het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar op zijn rekening met jaarverplichtingfaciliteit in het register in.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel, volgens de gegevens van de rijksbelastingdienst beschouwd als levering tot eindverbruik, tenzij de leverancier tot eindverbruik aantoont dat die uitslag tot verbruik betrekking heeft op andere bestemmingen.
3.
Wijzigingen in de voor enig kalenderjaar op zijn rekening ingevoerde levering tot eindverbruik na de datum, bedoeld in het eerste lid, meldt de leverancier tot eindverbruik aan het bestuur van de emissieautoriteit.
4.
Bij ministeriële regeling worden de bij het invoeren op de rekening te vermelden gegevens bepaald.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor het aantonen, bedoeld in het tweede lid.
6.
De gegevens, bedoeld in het vierde lid, en de onderliggende stukken, worden door de leverancier tot eindverbruik bewaard tot ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop die gegevens betrekking hebben.
Artikel 9.7.2.4
{Ambtshalve vaststelling}
1.
Indien een leverancier tot eindverbruik in enig kalenderjaar zijn levering tot eindverbruik niet voor 1 maart van het daarop volgende kalenderjaar heeft ingevoerd op zijn rekening met jaarverplichtingfaciliteit, kan het bestuur van de emissieautoriteit haar ambtshalve vaststellen.
2.
Indien een leverancier tot eindverbruik in enig kalenderjaar zijn levering tot eindverbruik niet juist heeft ingevoerd op zijn rekening met jaarverplichtingfaciliteit, kan het bestuur van de emissieautoriteit haar tot vijf jaar na dat kalenderjaar ambtshalve vaststellen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
Artikel 9.7.2.5
{Afschrijving HBE’s}
1.
Op 1 april van enig kalenderjaar:
a.heeft de leverancier tot eindverbruik ten minste het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden op zijn rekening, en
b.schrijft het bestuur van de emissieautoriteit van de rekening van de leverancier tot eindverbruik het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden af,
dat overeenkomt met de voor die leverancier voor het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar geldende jaarverplichting.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de afschrijving van het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3.
Indien toepassing van artikel 9.7.2.4, tweede lid, leidt tot een verhoging van de jaarverplichting voor het betrokken kalenderjaar, schrijft het bestuur van de emissieautoriteit met inachtneming van het tweede lid het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat overeenkomt met die verhoging af van de rekening van de leverancier tot eindverbruik.
4.
Indien toepassing van artikel 9.7.2.4, tweede lid, leidt tot een verlaging van de jaarverplichting voor het betrokken kalenderjaar, schrijft het bestuur van de emissieautoriteit, met inachtneming van het tweede lid, het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat overeenkomt met die verlaging bij op de rekening van de leverancier tot eindverbruik. Het bestuur van de emissieautoriteit houdt hierbij rekening met artikel 9.7.5.6.
5.
Indien het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden op de rekening van de leverancier tot eindverbruik als gevolg van de toepassing van het eerste of derde lid minder is dan nul, vult hij het tekort aan voor 1 april volgend op het kalenderjaar waarin het tekort is ontstaan.
§ 9.7.3 Hernieuwbare brandstofeenheden
Artikel 9.7.3.1
{Waarde HBE}
1.
Het register heeft drie soorten hernieuwbare brandstofeenheden:
a.een hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel;
b.een hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd;
c.een hernieuwbare brandstofeenheid overig.
2. Een hernieuwbare brandstofeenheid vertegenwoordigt een bijdrage aan de jaarverplichting van één gigajoule hernieuwbare energie vervoer.
Artikel 9.7.3.2
{Bijhouden in register}
Een hernieuwbare brandstofeenheid kan uitsluitend in het register, bedoeld in paragraaf 9.7.5 en 9.8.4, gehouden worden.
Artikel 9.7.3.3
{Bijhouden in register}
1.
Een hernieuwbare brandstofeenheid is vatbaar voor overdracht indien de overdragende partij en de ontvangende partij ieder op hun naam een rekening hebben in het register.
2.
Een hernieuwbare brandstofeenheid is ook vatbaar voor andere overgang. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9.7.3.4
{Ondergrens HBE nihil}
1. Overdracht van een of meer hernieuwbare brandstofeenheden kan niet leiden tot een aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel, geavanceerd of overig op een rekening dat minder is dan nul.
2.
Overdracht van een of meer hernieuwbare brandstofeenheden is niet toegestaan, indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel, geavanceerd of overig op een rekening minder is dan nul.
Artikel 9.7.3.5
{Levering HBE’s}
1.
De voor overdracht van een hernieuwbare brandstofeenheid vereiste levering geschiedt door:
a.afschrijving van de hernieuwbare brandstofeenheid van de rekening die in het register op naam staat van de partij die de hernieuwbare brandstofeenheid overdraagt, en
b.bijschrijving op de rekening die in het register op naam staat van de partij die de hernieuwbare brandstofeenheid verkrijgt.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elke overgang anders dan overdracht.
3.
Elke overgang anders dan overdracht werkt tegenover derden eerst nadat de overgang in het register is geregistreerd.
Artikel 9.7.3.6
{Nietigheid}
1.
Nietigheid of vernietiging van de overeenkomst die tot de overdracht heeft geleid, of onbevoegdheid van degene die overdraagt, heeft, nadat de overdracht is voltooid, geen gevolgen voor de geldigheid van de overdracht.
2.
Elk voorbehoud met betrekking tot de overdracht is uitgewerkt op het moment dat de overdracht tot stand is gekomen.
Artikel 9.7.3.7
{Niet verpandbaar}
1.
In afwijking van artikel 228 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan op een hernieuwbare brandstofeenheid geen recht van pand worden gevestigd.
2.
Op een hernieuwbare brandstofeenheid kan geen recht van vruchtgebruik worden gevestigd.
3.
Een hernieuwbare brandstofeenheid is niet vatbaar voor beslag.
Artikel 9.7.3.8
Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden op een rekening minder is dan nul, worden de bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden per soort volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels afgeschreven.
§ 9.7.4 Inboeken hernieuwbare energie vervoer
Artikel 9.7.4.1
{Omzetting HBE}
1.
Een inboeker kan tot 1 maart van enig kalenderjaar inboeken in het register de in het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar door hem aan:
a.de Nederlandse markt voor vervoer geleverde vloeibare biobrandstof die voldoet aan artikel 9.7.4.2;
b.vervoer in Nederland geleverde gasvormige biobrandstof die voldoet aan artikel 9.7.4.3;
c.de Nederlandse markt voor vervoer geleverde vloeibare hernieuwbare brandstof die voldoet aan artikel 9.7.4.4, eerste lid;
d.vervoer in Nederland geleverde gasvormige hernieuwbare brandstof die voldoet aan artikel 9.7.4.4, of
e.wegvoertuigen in Nederland geleverde elektriciteit die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inboeker, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 9.7.4.2
{Vloeibare biobrandstof}
De in te boeken vloeibare biobrandstof:
a.voldoet aan de eisen, gesteld krachtens artikel 9.2.2.6a,
b.bevond zich direct voorafgaand aan de levering aan de Nederlandse markt voor vervoer op een locatie van de inboeker die door het door hem gehanteerde duurzaamheidsysteem is gecertificeerd, dan wel op een andere locatie voor zover die certificering zich over die locatie uitstrekt; en
c.voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
Artikel 9.7.4.3
{Gasvormige biobrandstof}
De in te boeken gasvormige biobrandstof voldoet aan de eisen, gesteld:
a.krachtens artikel 9.2.2.6a, en
b.bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
Artikel 9.7.4.4
{Eisen}
1.
De in te boeken vloeibare of gasvormige hernieuwbare brandstof voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.
2.
De inboeker die een hoeveelheid vloeibare of gasvormige hernieuwbare brandstof inboekt, beschikt over een verklaring van een verificateur dat die brandstof voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.
3.
De verificateur geeft geen verklaring af indien niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.
4.
De verificateur bewaart alle gegevens en documentatie met betrekking tot de verificatie gedurende ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de verificatie betrekking heeft.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere eisen worden gesteld aan de verificateur en de verificatie.
Artikel 9.7.4.5
{Inhoud AMvB}
1.
Bij ministeriële regeling:
a.worden regels gesteld over de bepaling van de ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer;
b.wordt bepaald op welke wijze de inboeker aantoont dat is voldaan aan de artikelen 9.7.4.2, 9.7.4.3 en 9.7.4.4;
c.worden de bij het inboeken te vermelden gegevens bepaald;
d.kunnen nadere regels worden gesteld voor het inboeken van vloeibare of gasvormige hernieuwbare brandstof.
2.
De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden door de inboeker bewaard gedurende ten minste vijf jaar na het kalenderjaar waarin de inboeking plaatsvond.
Artikel 9.7.4.6
{Inboeken HBE}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit schrijft voor één gigajoule energie-inhoud hernieuwbare energie vervoer die is ingeboekt in het register:
a.één hernieuwbare brandstofeenheid conventioneel bij op de rekening van de inboeker, indien:
1.de geleverde biobrandstof is geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld; of
2.de geleverde brandstof is geproduceerd uit de grondstof als bedoeld in bijlage IX, deel A, onderdeel d, of deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie en de inboeker beschikt niet over een bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX komt te vallen;
b.één hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd bij op de rekening van de inboeker, indien:
1.de geleverde brandstof is geproduceerd uit grondstoffen en brandstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, en met inachtneming van artikel 2 van de richtlijn hernieuwbare energie en de inboeker beschikt over een bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX komt te vallen; en
2.voorzover de geleverde brandstof is geproduceerd uit de grondstof als bedoeld in bijlage IX, deel A, onderdeel d, van de richtlijn hernieuwbare energie, de grondstof voorkomt op een bij ministeriële regeling vast te stellen lijst van materialen;
c.één hernieuwbare brandstofeenheid overig bij op de rekening van de inboeker:
1.indien de geleverde biobrandstof is geproduceerd uit grondstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie, voor zover de inboeker beschikt over een bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX komt te vallen;
2.voor aan wegvoertuigen geleverde elektriciteit; of
3.indien de geleverde biobrandstof is geproduceerd uit grondstoffen, niet zijnde de grondstoffen, bedoeld in onderdeel a, sub 1, en niet zijnde de grondstoffen en brandstoffen bedoeld in bijlage IX, deel A en B.
2.
De hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer wordt per soort hernieuwbare brandstofeenheid naar beneden afgerond op één gigajoule.
3.
In afwijking van het eerste lid schrijft het bestuur van de emissieautoriteit een aantal hernieuwbare brandstofeenheden bij ter grootte van een bij ministeriële regeling vastgesteld gedeelte van de energie-inhoud, vermenigvuldigd met een bij die ministeriële regeling vastgestelde factor, van de hoeveelheid ingeboekte elektriciteit die is geleverd aan wegvoertuigen in Nederland.
4.
In afwijking van het eerste lid schrijft het bestuur van de emissieautoriteit voor een door een importeur ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer hernieuwbare brandstoffeneenheden bij op de rekening van die importeur, nadat die importeur volgens bij ministeriële regeling gestelde regels heeft aangetoond dat die hoeveelheid aan de Nederlandse markt voor vervoer is geleverd.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de grondstoffen en brandstoffen waarvoor een bewijs, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, sub 1, en onderdeel c, sub 1, is vereist, alsmede de voorwaarden van afgifte van het bewijs.
Artikel 9.7.4.7
{Overzicht beschikbare HBE’s}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit maakt ieder jaar op bij ministeriële regeling te bepalen momenten een overzicht van het aantal per soort beschikbare hernieuwbare brandstofeenheden openbaar.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het openbaar maken, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 9.7.4.8
{Dubbeltelling}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën biobrandstof worden aangewezen waarvan, onder bij of krachtens die maatregel te stellen voorwaarden, de energie-inhoud wordt vermenigvuldigd met een bij of krachtens die maatregel vastgestelde factor.
2.
De inboeker die een hoeveelheid biobrandstof als bedoeld in het eerste lid inboekt, beschikt over een verklaring van een verificateur dat die biobrandstof voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in dat lid.
3.
De verificateur geeft geen verklaring af indien niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.
4.
De verificateur bewaart alle gegevens en documentatie met betrekking tot de verificatie gedurende ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de verificatie betrekking heeft.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere eisen worden gesteld aan de verificateur en de verificatie.
Artikel 9.7.4.9
{Eerste kwartaal}
Voor hernieuwbare energie vervoer die tussen 1 januari en 1 april van enig kalenderjaar wordt geleverd aan de Nederlandse markt voor vervoer, aan vervoer in Nederland respectievelijk aan wegvoertuigen in Nederland en ingeboekt in het register schrijft het bestuur van de emissieautoriteit na 1 april van dat kalenderjaar de hernieuwbare brandstofeenheden bij op de rekening van de inboeker.
Artikel 9.7.4.10
{Doorlevering zonder duurbaarheidskenmerken}
Een hoeveelheid hernieuwbare energie die wordt ingeboekt in het register is niet als duurzaam overgedragen en wordt niet nog een keer ingeboekt in het register.
Artikel 9.7.4.11
{Bijschrijving opschorten of weigeren}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan het bijschrijven van hernieuwbare brandstofeenheden opschorten of weigeren indien het misbruik of fraude vermoedt dan wel andere redenen heeft om aan te nemen dat niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het opschorten of weigeren, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 9.7.4.12
{Verklaring verificateur}
1.
De inboeker overlegt voor 1 april van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin hij de hernieuwbare energie vervoer aan de Nederlandse markt voor vervoer, aan vervoer in Nederland respectievelijk aan wegvoertuigen in Nederland heeft geleverd aan het bestuur van de emissieautoriteit een verklaring van een verificateur waaruit blijkt dat, voor zover van toepassing:
a.de door hem ingeboekte hernieuwbare energie vervoer voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 9.7.4.1, tweede lid, 9.7.4.2, 9.7.4.3, 9.7.4.5, eerste lid, onderdelen a en d, of 9.7.4.9 gestelde eisen, en
b.hij heeft voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 9.7.4.4, tweede lid, 9.7.4.5, eerste lid, onderdeel b, 9.7.4.8, tweede lid, of 9.7.4.10 gestelde eisen.
2.
De verificateur geeft geen verklaring af indien niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.
3.
De verificateur bewaart alle gegevens en documentatie met betrekking tot de verificatie gedurende ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de verificatie betrekking heeft.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere eisen worden gesteld aan de verificateur en de verificatie.
Artikel 9.7.4.13
{Ambtshalve inboekingen}
1.
Indien naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit niet is voldaan aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen voor het inboeken in het register van een hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer of de verificatie, bedoeld in artikel 9.7.4.12, kan het bestuur die hoeveelheid, de kenmerken van die hoeveelheid of de factor, bedoeld in artikel 9.7.4.8, tot vijf jaar na het kalenderjaar van inboeken ambtshalve vaststellen.
2.
Indien uit de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, volgt dat de inboeker te veel hernieuwbare brandstofeenheden heeft ontvangen voor de geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer, wordt het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat die inboeker te veel heeft ontvangen, afgeschreven van de rekening van die inboeker.
3.
Indien uit de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, volgt dat de inboeker te weinig hernieuwbare brandstofeenheden heeft ontvangen voor de geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer, wordt het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat die inboeker te weinig heeft ontvangen, bijgeschreven op de rekening van die inboeker. Het bestuur van de emissieautoriteit houdt hierbij rekening met artikel 9.7.5.6.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste, tweede en derde lid.
5.
Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden op de rekening van de inboeker als gevolg van de toepassing van tweede lid minder is dan nul wordt het tekort door de inboeker aangevuld voor 1 april volgend op het kalenderjaar waarin het tekort is ontstaan.
Artikel 9.7.4.14
{Jaarlijks overzicht}
1.
De emissieautoriteit maakt ieder jaar een overzicht openbaar, waarin per inboeker van vloeibare biobrandstof de aard en herkomst van de door die inboeker ingeboekte vloeibare biobrandstoffen alsmede het door die inboeker gehanteerde duurzaamheidssysteem zijn opgenomen. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud en de wijze van openbaarmaking van het overzicht, bedoeld in het eerste lid.
§ 9.7.5 Register hernieuwbare energie vervoer
Artikel 9.7.5.1
1.
{Register}
Er is een elektronisch register hernieuwbare energie vervoer.
2.
Het register wordt beheerd door de emissieautoriteit.
3.
Het register bestaat uit de rekeningen, bedoeld in artikel 9.7.5.3.
Artikel 9.7.5.2
{Delegatie}
1.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de werking, organisatie, beschikbaarheid en beveiliging van het register.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan voorwaarden voor het gebruik van het register vaststellen.
Artikel 9.7.5.3
{Faciliteiten bij rekeningen}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op verzoek van de leverancier tot eindverbruik op diens naam een rekening met jaarverplichtingfaciliteit en met overboekfaciliteit.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op verzoek van een inboeker op diens naam een rekening met inboekfaciliteit en met overboekfaciliteit.
3.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op verzoek van een andere onderneming dan die bedoeld in het eerste of tweede lid, die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, op diens naam een rekening met overboekfaciliteit.
4.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op naam van een onderneming niet meer dan één rekening. Een rekening kan alle in het eerste en tweede lid genoemde faciliteiten omvatten.
5.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het openen, bijhouden en beheer van de rekeningen.
Artikel 9.7.5.4
{Fraude of misbruik}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan indien het redenen heeft om aan te nemen dat er sprake is van fraude of misbruik of dat niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze titel gestelde eisen voor het hebben van een rekening in het register of voor het gebruik van die rekening:
a.weigeren een rekening te openen;
b.een rekening of een faciliteit van die rekening blokkeren;
c.een rekening opheffen.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan op verzoek van de rekeninghouder een rekening opheffen.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste lid en kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het tweede lid.
4.
De hernieuwbare brandstofeenheden op een opgeheven rekening vervallen van rechtswege.
Artikel 9.7.5.5
{Vergoeding}
1.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor het openen en bijhouden van een rekening met overboekfaciliteit, inboekfaciliteit of jaarverplichtingfaciliteit een vergoeding verschuldigd is overeenkomstig de bij die regeling te stellen regels.
2.
Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid:
a.wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld, welke niet hoger is dan noodzakelijk is ter dekking van de ten laste van de emissieautoriteit komende kosten van het verrichten van werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verschuldigd, en
b.worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt betaald.
Artikel 9.7.5.6
{Sparen HBE’s}
1.
Van het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden op 1 april van enig kalenderjaar op de rekening van een leverancier tot eindverbruik nadat het bestuur van de emissieautoriteit toepassing heeft gegeven aan artikel 9.7.2.5, eerste lid, onderdeel b, een inboeker of een onderneming als bedoeld in artikel 9.7.5.3. derde lid, wordt een gedeelte gespaard ten behoeve van het direct daaropvolgende kalenderjaar.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het gedeelte, bedoeld in het eerste lid, en de volgorde waarin de soort hernieuwbare brandstofeenheden gespaard worden. Voor de leverancier tot eindverbruik, de inboeker of de onderneming, bedoeld in artikel 9.7.5.3, derde lid, kunnen verschillende regels worden vastgesteld omtrent het gedeelte, bedoeld in het eerste lid.
3.
In afwijking van het eerste lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het gedeelte dat gespaard kan worden ten behoeve van enig ander kalenderjaar dan het direct daaropvolgende kalenderjaar.
4.
Voor zover de leverancier tot eindverbruik, de inboeker of de onderneming, bedoeld in artikel 9.7.5.3, derde lid, tevens een reductieverplichting heeft als bedoeld in artikel 9.8.2.1, eerste lid, gelden de in het tweede lid bedoelde regels eerst dan nadat het bestuur van de emissieautoriteit toepassing heeft gegeven aan artikel 9.8.2.5, eerste lid, onderdeel b.
5.
De hernieuwbare brandstofeenheden die niet worden gespaard, vervallen van rechtswege.
§ 9.7.6 Overgangsbepalingen hernieuwbare energie vervoer
Artikel 9.7.6.1
Vervallen
Artikel 9.7.6.2
Vervallen
Artikel 9.7.6.3
{Geen compensatieplicht}
1.
Indien een leverancier tot eindverbruik die registratieplichtige als bedoeld in artikel 1 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer was, naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit in enig kalenderjaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 3, eerste lid, van dat besluit, kan het bestuur tot vijf jaar na dat kalenderjaar het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel dat overeenkomt met het aandeel van de verplichting waaraan de leverancier tot eindverbruik niet heeft voldaan, afschrijven van de rekening van die leverancier tot eindverbruik.
2.
Indien een inboeker die geregistreerde als bedoeld in artikel 1 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer was, naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit in enig kalenderjaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van de artikelen 6, 6b of 6c van dat besluit, kan het bestuur tot vijf jaar na dat kalenderjaar het aantal hernieuwbare brandstofeenheden conventioneel dat overeenkomt met de hoeveelheid energie waarvoor de geregistreerde ten onrechte biotickets als bedoeld in artikel 1 van het Besluit hernieuwbare energie vervoer in eigendom heeft overgedragen of in zijn administratieve voorraad van zijn biobrandstoffenbalans als bedoeld in artikel 4 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer had, afschrijven van de rekening van die inboeker.
3.
Artikel 9.7.2.5, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Titel 9.8 Rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies
§ 9.8.1 Algemeen
Artikel 9.8.1.1
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
benzine: ongelode lichte olie als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet op de accijns en andere minerale oliën die op grond van artikel 28, met uitzondering van het tweede en zesde lid, van die wet voor het tarief van ongelode lichte olie aan de accijns onderworpen zijn;
betere fossiele brandstof: brandstof van fossiele herkomst als genoemd in bijlage I, deel 2, onderdeel 5, van richtlijn (EU) 2015/652, met een broeikasgasemissie gedurende de levenscyclus die ten minste zes procent lager is dan de in bijlage II van die richtlijn bedoelde uitgangsnorm voor brandstoffen;
biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging van en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (Pb EU L 140);
broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus: broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus als bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van richtlijn 98/70/EG;
diesel: gasolie als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Wet op de accijns en andere minerale oliën die op grond van artikel 28, met uitzondering van het tweede lid, van die wet voor het tarief van gasolie aan de accijns onderworpen zijn;
eenheid energie: energie-inhoud van de brandstof als bedoeld in bijlage I, deel 1, onderdeel 3, onder c, van richtlijn (EU) 2015/652;
exploitatiereductie-eenheid: eenheid als bedoeld in artikel 9.8.3.1;
hernieuwbare brandstofeenheid: hernieuwbare brandstofeenheid als bedoeld in artikel 9.7.3.1, eerste lid;
importeur: onderneming die minerale oliën invoert in Nederland, maar geen houder is van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën, of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van die wet voor minerale oliën;
minerale oliën: oliën als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de accijns;
overboekfaciliteit: eigenschap van een rekening in het register die de overboeking van een hernieuwbare brandstofeenheid mogelijk maakt;
rapportageplichtige: houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns voor minerale oliën, of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel l, van die wet voor minerale oliën, of importeur, met een uitslag tot vervoersverbruik;
reductieverplichting: verplichting als bedoeld in artikel 9.8.2.1, eerste lid;
reductieverplichtingfaciliteit: eigenschap van een rekening in het register die een rapportageplichtige ingevolge artikel 9.8.2.2 heeft om aan zijn reductieverplichting te voldoen;
register: register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies als bedoeld in artikel 9.8.4.1;
richtlijn 98/70/EG:
richtlijn nr. 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350);
richtlijn (EU) 2015/652: richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad van 20 april 2015 tot vaststelling van berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (PbEU L 107);
uitslag tot vervoersverbruik: uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine, diesel en betere fossiele brandstof, aan de bestemmingen, bedoeld in artikel 9.8.1.2.
Artikel 9.8.1.2
Deze titel is van toepassing op brandstoffen en energie voor:
a.wegvoertuigen;
b.niet voor de weg bestemde mobiele machines;
c.landbouwtrekkers;
d.bosbouwmachines, en
e.pleziervaartuigen, niet zijnde zeeschepen, wanneer die niet op zee varen.
Artikel 9.8.1.3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën rapportageplichtigen worden aangewezen waarop de in deze titel opgenomen bepalingen niet van toepassing zijn.
Artikel 9.8.1.4
De rijksbelastingdienst verstrekt op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit de bij ministeriële regeling vast te stellen gegevens, voor zover die gegevens voor de uitvoering van deze titel noodzakelijk zijn.
§ 9.8.2 Rapportage- en reductieverplichting
Artikel 9.8.2.1
1.
De rapportageplichtige vermindert de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie volgens bijlage I, deel 2, onderdeel 5, van richtlijn (EU) 2015/652 van zijn uitslag tot verbruik van benzine en diesel aan de bestemmingen, bedoeld in artikel 9.8.1.2, voor enig kalenderjaar met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage ten opzichte van de in bijlage II van die richtlijn bedoelde uitgangsnorm voor brandstoffen.
2.
De rapportageplichtige voldoet aan de reductieverplichting, bedoeld in het eerste lid, met de inzet van hernieuwbare brandstofeenheden, exploitatiereductie-eenheden of betere fossiele brandstof, met inachtneming van artikel 9.7.2.1, tweede lid.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het in het eerste lid genoemde kalenderjaar.
Artikel 9.8.2.2
De rapportageplichtige heeft een rekening met reductieverplichtingfaciliteit in het register.
Artikel 9.8.2.3
1.
De rapportageplichtige voert voor 1 maart van enig kalenderjaar zijn uitslag tot vervoersverbruik van het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar op zijn rekening met reductieverplichtingfaciliteit in het register in.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel volgens de gegevens van de rijksbelastingdienst beschouwd als uitslag tot vervoersverbruik, tenzij de rapportageplichtige aantoont dat die uitslag tot verbruik betrekking heeft op andere bestemmingen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van betere fossiele brandstof volgens de gegevens van de rijksbelastingdienst niet beschouwd als uitslag tot vervoersverbruik, tenzij de rapportageplichtige het tegendeel aantoont.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel, niet aangemerkt als een betere fossiele brandstof, tenzij de rapportageplichtige het tegendeel aantoont.
5.
Wijzigingen in de voor enig kalenderjaar op zijn rekening ingevoerde uitslag tot vervoersverbruik na de datum, bedoeld in het eerste lid, meldt de rapportageplichtige aan het bestuur van de emissieautoriteit.
6.
Bij ministeriële regeling worden de bij het invoeren op de rekening te vermelden gegevens en te hanteren berekeningsmethode als bedoeld in richtlijn (EU) 2015/652 bepaald.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aantonen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, plaatsvindt.
8.
De gegevens, bedoeld in het zesde lid, en de onderliggende stukken worden door de rapportageplichtige bewaard tot ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop die gegevens betrekking hebben.
Artikel 9.8.2.4
1.
Indien een rapportageplichtige in enig kalenderjaar zijn uitslag tot vervoersverbruik niet voor 1 maart van het daaropvolgende kalenderjaar heeft ingevoerd op zijn rekening met een reductieverplichtingfaciliteit, kan het bestuur van de emissieautoriteit hem ambtshalve vaststellen.
2.
Indien een rapportageplichtige in enig kalenderjaar zijn uitslag tot vervoersverbruik niet juist heeft ingevoerd op zijn rekening met een reductieverplichtingfaciliteit, kan het bestuur van de emissieautoriteit hem tot vijf jaar na dat kalenderjaar ambtshalve vaststellen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
Artikel 9.8.2.5
1.
Op 1 april van enig kalenderjaar:
a.heeft de rapportageplichtige ten minste het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden of exploitatiereductie-eenheden op zijn rekening, en
b.schrijft het bestuur van de emissieautoriteit van de rekening van de rapportageplichtige het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden of exploitatiereductie-eenheden af,
dat overeenkomt met de voor die rapportageplichtige voor het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar geldende reductieverplichting.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de afschrijving van het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden en exploitatiereductie-eenheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3.
Indien toepassing van artikel 9.8.2.4, tweede lid, leidt tot een verhoging van de reductieverplichting voor het betrokken kalenderjaar, schrijft het bestuur van de emissieautoriteit met inachtneming van het tweede lid het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat overeenkomt met die verhoging af van de rekening van de rapportageplichtige.
4.
Indien toepassing van artikel 9.8.2.4, tweede lid, leidt tot een verlaging van de reductieverplichting voor het betrokken kalenderjaar en de rapportageplichtige met hernieuwbare brandstofeenheden aan zijn reductieverplichting voldaan heeft, schrijft het bestuur van de emissieautoriteit met inachtneming van het tweede lid het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden dat overeenkomt met die verlaging bij op de rekening van de rapportageplichtige. Het bestuur van de emissieautoriteit houdt hierbij rekening met artikel 9.7.5.6.
5.
Indien het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden op de rekening van de rapportageplichtige als gevolg van de toepassing van het eerste of derde lid minder is dan nul, vult hij het tekort aan voor 1 april volgend op het kalenderjaar waarin het tekort is ontstaan, uitsluitend met de inzet van hernieuwbare brandstofeenheden.
§ 9.8.3 Exploitatiereductie-eenheden en hernieuwbare brandstofeenheden
Artikel 9.8.3.1
Een exploitatiereductie-eenheid vertegenwoordigt een bijdrage aan de reductieverplichting van één kilogram kooldioxide-equivalent.
Artikel 9.8.3.2
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verkrijging van exploitatiereductie-eenheden door de rapportageplichtige.
2.
Indien naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit niet is voldaan aan de ingevolge het eerste lid gestelde regels, kan het bestuur de verkregen hoeveelheid exploitatiereductie-eenheden tot vijf jaar na het kalenderjaar van verkrijging ambtshalve vaststellen.
3.
Indien uit de vaststelling, bedoeld in het tweede lid, volgt dat de rapportageplichtige te veel exploitatiereductie-eenheden heeft ontvangen, schrijft het bestuur van de emissieautoriteit een corresponderende hoeveelheid aan hernieuwbare brandstofeenheden van de rekening van die rapportageplichtige af.
4.
Artikel 9.8.2.5, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9.8.3.3
Exploitatiereductie-eenheden mogen niet worden overgeboekt of gespaard.
Artikel 9.8.3.4
Het bestuur van de emissieautoriteit stelt jaarlijks de broeikasgasemissiereductiebijdrage van de hernieuwbare brandstofeenheid vast voor het behalen van de reductieverplichting. Bij of krachtens algemene regels van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de jaarlijkse vaststelling.
Artikel 9.8.3.5
De artikelen 9.7.3.3 tot en met 9.7.3.7 zijn van overeenkomstige toepassing op de exploitatiereductie-eenheid.
Artikel 9.8.3.6
Indien het aantal hernieuwbare brandstofeenheden op een rekening minder is dan nul, worden de bijgeschreven hernieuwbare brandstofeenheden per soort volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels afgeschreven.
§ 9.8.4 Register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies
Artikel 9.8.4.1
1.
Er is een elektronisch register rapportage- en reductieverplichting vervoersemissies.
2.
Het register wordt beheerd door de emissieautoriteit.
3.
Het register bestaat uit de rekeningen, bedoeld in artikel 9.8.4.3.
Artikel 9.8.4.2
1.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de werking, organisatie, beschikbaarheid en beveiliging van het register.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan voorwaarden voor het gebruik van het register vaststellen.
Artikel 9.8.4.3
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op verzoek van de rapportageplichtige op diens naam een rekening met reductieverplichtingfaciliteit en met overboekfaciliteit.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit opent op naam van een onderneming niet meer dan één rekening.
3.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het openen, bijhouden en beheer van de rekeningen.
Artikel 9.8.4.4
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan bij een vermoeden van fraude of misbruik of indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze titel gestelde eisen voor het hebben van een rekening in het register of voor het gebruik van die rekening:
a.weigeren een rekening te openen;
b.een rekening of een faciliteit van die rekening blokkeren;
c.een rekening opheffen.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan op verzoek van de rekeninghouder een rekening opheffen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid en kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het tweede lid.
4.
De hernieuwbare brandstofeenheden en exploitatiereductie-eenheden op een opgeheven rekening vervallen van rechtswege.
Artikel 9.8.4.5
1.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor het openen en bijhouden van een rekening, bedoeld in artikel 9.8.4.3, eerste lid, een vergoeding verschuldigd is overeenkomstig de bij die regeling te stellen regels.
2.
Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid:
a.wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld, welke niet hoger is dan noodzakelijk is ter dekking van de ten laste van de emissieautoriteit komende kosten van het verrichten van werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verschuldigd, en
b.worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt betaald.
Artikel 9.8.4.6
1.
Nadat het bestuur van de emissieautoriteit toepassing heeft gegeven aan artikel 9.8.2.5, eerste lid, onderdeel b, wordt een gedeelte van het aantal per soort hernieuwbare brandstofeenheden op 1 april van enig kalenderjaar op de rekening van een rapportageplichtige gespaard ten behoeve van het direct daaropvolgende kalenderjaar, met inachtneming van artikel 9.7.5.6, eerste tot en met derde lid.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het gedeelte, bedoeld in het eerste lid.
3.
De hernieuwbare brandstofeenheden die niet worden gespaard, vervallen van rechtswege.
§ 9.8.5 Overgangsbepalingen
Artikel 9.8.5.1
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.9, 2.9a en 5.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging blijft van toepassing voor het onmiddellijk aan de datum van inwerkingtreding van deze titel voorafgaande kalenderjaar.
Hoofdstuk 10 Afvalstoffen
Titel 10.1 Algemeen
Artikel 10.1
{Zorgplicht afvalstoffen}
1.
Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen
verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen
weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu
ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen
te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen
worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te
voorkomen of te beperken.
2.
Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden
handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te
verrichten of na te laten, waarvan hij weet of
redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
3.
Het is een ieder verboden bedrijfsmatig of in een omvang of
op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, handelingen met
betrekking tot afvalstoffen te verrichten, indien daardoor,
naar hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige
gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
4.
Onder handelingen als bedoeld in het derde lid wordt in
ieder geval verstaan: inzamelen of anderszins in ontvangst
nemen, bewaren, nuttig toepassen, verwijderen, vervoeren of
verhandelen van afvalstoffen of bemiddelen bij het beheer
van afvalstoffen.
5.
De verboden, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden niet
voor zover deze handelingen betreffen, die degene die deze
verricht, uitdrukkelijk zijn toegestaan bij of krachtens
deze wet of een in artikel 13.1, tweede
lid, genoemde wet of de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Artikel 10.1a
{Werkingssfeer }
1.
Dit hoofdstuk is, met uitzondering van de artikelen 10.1, 10.2 en 10.54 en titel 10.2, niet van toepassing op de volgende stoffen, preparaten en voorwerpen:
a.gasvormige
effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, alsmede kooldioxide
dat wordt afgevangen en getransporteerd met het oog op geologische
opslag en dat geologisch is opgeslagen overeenkomstig het bepaalde in
richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag
van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad,
de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en
2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement
en de Raad (PbEU L 140), dan wel op grond van artikel 2, tweede lid,
van die richtlijn buiten de werkingssfeer van die richtlijn
valt;
b.bodem met
inbegrip van niet-uitgegraven verontreinigde grond en duurzaam met de
bodem verbonden
gebouwen;
c.niet-verontreinigde
grond en ander van nature voorkomend materiaal, afgegraven bij
bouwactiviteiten, indien vaststaat dat het materiaal in natuurlijke
staat zal worden gebruikt voor bouwdoeleinden op de locatie waar het
werd
afgegraven;
d.radioactieve
afvalstoffen;
e.afgedankte
explosieven;
f.uitwerpselen,
voor zover niet vallend onder onderdeel h, onder 1°, stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouw- of bosbouwmateriaal dat wordt gebruikt in de landbouw, de bosbouw of voor
de productie van energie uit die biomassa door middel van processen of
methoden die onschadelijk zijn voor het milieu en die de menselijke
gezondheid niet in gevaar
brengen;
g.sediment
dat binnen oppervlaktewater wordt verplaatst met het oog op het beheer
van water en waterwegen of om overstromingen te voorkomen of de
gevolgen van overstromingen en droogte te verminderen, of met het oog
op landwinning, indien is aangetoond dat het sediment ongevaarlijk
is;
h.voor zover daarover bij of krachtens communautaire regelgeving regels zijn gesteld:
1°.dierlijke bijproducten, met inbegrip van verwerkte producten, in de zin van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten)(PbEU 2009, L 300), behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie;
2°.kadavers van niet door slachting gestorven dieren, met inbegrip van dieren die worden gedood om een epizoötie uit te roeien en overeenkomstig de onder 1° genoemde verordening nr. 1069/2009 worden verwijderd.
2.
Op de in
het eerste lid bedoelde stoffen, preparaten en voorwerpen is, voor
zover het afvalstoffen betreft, het bepaalde bij of krachtens de
artikelen 15.33, 15.35 en 15.36, alsmede de artikelen 2.4, 2.22, derde
lid, en 2.23, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht, evenmin van
toepassing.
Artikel 10.1b
Vervallen
Artikel 10.2
{Ontdoen buiten inrichting}
1.
Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan
niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of
te verbranden.
{Vrijstelling bij AMvB}
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang
van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij
aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het
verbod, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien
toepassing is gegeven aan het tweede lid, kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het
milieu regels worden gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van
afvalstoffen als bedoeld in het eerste
lid.
Titel 10.2 Het afvalbeheerplan
Artikel 10.3
{Zesjaarlijkse vaststelling afvalbeheerplan}
Onze Minister stelt ten minste eenmaal in de zes jaar een
afvalbeheerplan vast.
Artikel 10.4
{Afvalhiërarchie}
1.
Bij de
vaststelling van het afvalbeheerplan en bij het nemen van andere
maatregelen voor de preventie en het beheer van afvalstoffen hanteert
Onze Minister als prioriteitsvolgorde de volgende
afvalhiërarchie:
a.preventie;
b.voorbereiding
voor
hergebruik;
c.recycling;
d.andere
nuttige toepassing, waaronder
energieterugwinning;
e.veilige
verwijdering.
2.
Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het
nemen van maatregelen als bedoeld in dat lid door gedeputeerde staten
en burgemeester en
wethouders.
Artikel 10.5
{Afwijken afvalhiërarchie/doelmatig beheer}
Bij de vaststelling van het afvalbeheerplan en bij
het nemen van andere maatregelen voor de preventie en het beheer van
afvalstoffen:
a.kan
zonodig voor bepaalde specifieke afvalstromen van de
afvalhiërarchie, bedoeld in artikel 10.4, worden afgeweken, indien
dit, de gehele levenscyclus in beschouwing nemende, met betrekking tot
de algemene effecten van het produceren en beheren van dergelijke
afvalstoffen gerechtvaardigd
is;
b.houdt Onze
Minister er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van
afvalstoffen vereist dat het beheer op effectieve en efficiënte
wijze geschiedt en effectief toezicht dan wel douanecontrole op het
beheer mogelijk
is.
Artikel 10.5a
Vervallen
Artikel 10.6
{Afvalbeheerplan en nationaal milieubeleidsplan}
Bij de vaststelling van het afvalbeheerplan houdt Onze Minister
rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan.
Artikel 10.7
{Inhoud afvalbeheerplan}
1.
Het afvalbeheerplan bevat de onderwerpen die ingevolge voor
Nederland bindende besluiten van de instellingen van de
Europese Unie moeten worden opgenomen in een zodanig plan. Het afvalbeheerplan voldoet aan
het bij of krachtens de kaderrichtlijn afvalstoffen daaromtrent
bepaalde, met inbegrip van hetgeen bij of krachtens die richtlijn is
bepaald met betrekking tot
afvalpreventieprogramma’s.
2.
Het
afvalbeheerplan bevat mede de afvalpreventieprogramma’s als
bedoeld in artikel 29 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, met inbegrip
van de doelstellingen en maatregelen, gericht op het loskoppelen van
economische groei van de milieueffecten die samenhangen met de
productie van afvalstoffen. Voor de bewaking en evaluatie van de in de
afvalpreventieprogramma’s vastgestelde doelstellingen van de
daarin opgenomen afvalpreventiemaatregelen kan Onze Minister
indicatoren
vaststellen.
3.
Het afvalbeheerplan bevat voorts in ieder geval:
a.de hoofdlijnen van het beleid ter uitvoering van
deze wet met betrekking tot het voorkomen of
beperken van het ontstaan van afvalstoffen en het
beheer van afvalstoffen in de betrokken periode van
zes jaar en, voor zover mogelijk, in de daarop
volgende zes jaar;
b.een uitwerking van deze hoofdlijnen met betrekking
tot daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen
of wijzen van beheer van afvalstoffen;
c.de
capaciteit die benodigd is voor de daarbij aangewezen wijzen van beheer
van afvalstoffen in de betrokken periode van zes jaar en, voor zover
mogelijk, in de daaropvolgende zes
jaar;
d.een beschrijving van het beleid ter uitvoering van
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen in
de betrokken periode van zes jaar.
Artikel 10.8
{Overleg provincies en gemeenten}
1.
Onze Minister stelt het onderdeel van het afvalbeheerplan,
bedoeld in artikel 10.7, tweede lid, onder
a, op na overleg met een instantie die
representatief kan worden geacht voor de provinciebesturen
en met een instantie die representatief kan worden geacht
voor de gemeentebesturen.
2.
Onze Minister stelt de onderdelen van het afvalbeheerplan,
bedoeld in artikel 10.7, derde lid, onder b en c, op in
gezamenlijk overleg met een instantie die representatief kan
worden geacht voor de provinciebesturen en met een instantie
die representatief kan worden geacht voor de gemeentebesturen.
{Overleg andere instellingen, organisaties}
3.
Onze Minister betrekt voorts bij de voorbereiding van het
afvalbeheerplan de naar zijn oordeel bij de te behandelen
onderwerpen meest belanghebbende andere bestuursorganen,
instellingen en organisaties.
4.
Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot
de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in
het eerste tot en met derde lid.
Artikel 10.9
{Schakelbepaling}
1.
Met betrekking tot de voorbereiding van het afvalbeheerplan
is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing.
2.
Het ontwerp van het afvalbeheerplan wordt, gelijktijdig met
de terinzagelegging ervan, overgelegd aan de beide kamers
der Staten-Generaal.
Artikel 10.10
{Inlichtingenverstrekking bestuursorganen}
Ten behoeve van het opstellen van het afvalbeheerplan
verschaffen de bestuursorganen aan Onze Minister op zijn verzoek
alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken,
voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.
Artikel 10.11
{Bekendmaking en publicatie}
1.
Zodra het afvalbeheerplan is vastgesteld, doet Onze
Minister hiervan mededeling door overlegging van het
afvalbeheerplan aan de beide kamers der Staten-Generaal en
door toezending ervan aan gedeputeerde staten van de
provincies en burgemeester en wethouders van de
gemeenten.
2.
Onze Minister zendt het afvalbeheerplan tevens toe aan de
bestuursorganen, instellingen en organisaties, die
overeenkomstig artikel 10.8, derde
lid, waren betrokken bij de voorbereiding ervan.
Artikel 10.12
{Inwerkingtreding}
1.
Het afvalbeheerplan geldt met ingang van de dag waarop vier
weken zijn verstreken na de dag waarop de vaststelling van
het afvalbeheerplan is bekendgemaakt in de Staatscourant.
Onze Minister kan bepalen dat het afvalbeheerplan, of
onderdelen daarvan, eerst op een later tijdstip gaan gelden.
{Geldingsduur}
2.
Het afvalbeheerplan geldt, behoudens indien eerder een
nieuw afvalbeheerplan is vastgesteld, voor een tijdvak van
zes jaar. Onze Minister kan de geldingsduur van het
afvalbeheerplan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen.
Artikel 10.12a
Vervallen
Artikel 10.12b
Vervallen
Artikel 10.13
{Wijziging}
1.
Het afvalbeheerplan kan worden gewijzigd.
2.
Met betrekking tot een wijziging van het afvalbeheerplan
zijn de artikelen
10.4 tot en met 10.11 en
10.12, eerste
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.14
{Bindend voor bestuursorganen}
1.
Ieder bestuursorgaan houdt rekening met het geldende
afvalbeheerplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid
krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt
uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.
Voor zover het afvalbeheerplan niet voorziet in het
onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt
uitgeoefend, houdt het bestuursorgaan rekening met de
voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4,
en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het
uitoefenen van een bevoegdheid krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Titel 10.3 Hergebruik, preventie en recycling en andere nuttige toepassing
Artikel 10.15
Vervallen
Artikel 10.16
Vervallen
Artikel 10.16a
Vervallen
Artikel 10.16b
Vervallen
Artikel 10.16c
Vervallen
Artikel 10.16d
Vervallen
Artikel 10.17
Vervallen
Artikel 10.18
Vervallen
Artikel 10.19
Vervallen
Artikel 10.20
Vervallen
Titel 10.4 Het beheer van huishoudelijke en
andere afvalstoffen
Artikel 10.21
{Inzameling huishoudelijk afval}
1.
De gemeenteraad en burgemeester en
wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en
burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor
zorg dat ten minste eenmaal per week
de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove
huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen
haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen
geregeld kunnen ontstaan.
{Inzameling gft-afval}
2.
Groente-, fruit- en tuinafval wordt daarbij in ieder geval
afzonderlijk ingezameld.
3.
De gemeenteraad kan besluiten tot het afzonderlijk inzamelen
van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 10.22
{Inzameling grof huisafval}
1.
Elke gemeente draagt er zorg voor:
a.dat grove huishoudelijke afvalstoffen worden
ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen
perceel waar zodanige afvalstoffen ontstaan, en
b.dat er op ten minste één daartoe ter beschikking
gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de
gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende
mate gelegenheid wordt geboden om grove
huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.
2.
In het belang van een doelmatig beheer van grove
huishoudelijke afvalstoffen kan bij algemene maatregel van
bestuur worden bepaald dat het eerste lid geheel of
gedeeltelijk buiten toepassing blijft met betrekking tot bij
de maatregel aangewezen categorieën van grove huishoudelijke
afvalstoffen, al dan niet voor zover deze vrijkomen in een
hoeveelheid of een omvang die, of een gewicht dat groter is
dan bij de maatregel is aangegeven.
Artikel 10.22a
Vervallen
Artikel 10.23
{Gemeentelijke afvalstoffenverordening}
1.
De gemeenteraad stelt in het belang van de bescherming van
het milieu een afvalstoffenverordening vast.
2.
Onverminderd artikel 10.14 wordt bij het vaststellen of wijzigen van de verordening rekening gehouden met het gemeentelijke milieubeleidsplan, indien in de gemeente een milieubeleidsplan geldt.
3.
De afvalstoffenverordening bevat geen regels als bedoeld in
artikel 10.48.
Artikel 10.24
{Inhoud verordening}
1.
De afvalstoffenverordening bevat ten minste regels omtrent:
a.het overdragen of het ter inzameling aanbieden van
huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens
de verordening aangewezen inzameldienst;
b.het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;
c.het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een
daartoe ter beschikking gestelde plaats.
{Regels inzamelen huishoudelijk afval}
2.
Bij de afvalstoffenverordening kunnen voorts regels worden
gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 10.25
{Regels zwerfafval }
Bij de afvalstoffenverordening kunnen in ieder geval regels
worden gesteld:
a.ten einde te voorkomen dat afvalstoffen als zwerfafval
in het milieu terechtkomen dan wel teneinde te bereiken
dat zulks zo min mogelijk gebeurt;
b.omtrent het opruimen van afvalstoffen die als zwerfafval
in het milieu terecht zijn gekomen;
c.omtrent het op een voor het publiek zichtbare plaats
aanwezig hebben van afvalstoffen.
Artikel 10.26
{Afwijkende bepalingen}
1.
De gemeenteraad kan, in afwijking van artikel 10.21, in het
belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke
afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening bepalen dat:
a.huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld nabij
elk perceel;
b.huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld met
een daarbij aangegeven regelmaat;
c.in een gedeelte van het grondgebied van de gemeente
geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld;
d.daarbij
aangegeven bestanddelen van het groente-, fruit- en tuinafval
afzonderlijk worden
ingezameld;
e.groente-,
fruit- en tuinafval met andere daarbij aangegeven bestanddelen van
huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk van het overige huishoudelijk
afval wordt ingezameld.
2. De
gemeenteraad betrekt bij de voorbereiding van een zodanig besluit de
ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens
artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde
verordening.
Artikel 10.27
{Afgifteplaats huishoudelijk afval}
In gevallen als bedoeld in artikel 10.26, eerste lid, onder b
en c, dragen de gemeenteraad en burgemeester en
wethouders er zorg voor dat
op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats
binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt
samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om
huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.
Artikel 10.28
{AMvB bestanddelen huishoudelijk afval}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld met betrekking tot het opnemen in de verordening van
een verplichting bestanddelen van huishoudelijke
afvalstoffen te brengen naar een daartoe beschikbaar
gestelde plaats.
2.
Bij de maatregel kan worden aangegeven op welke wijze de
gemeenteraad en burgemeester en
wethouders er zorg voor dragen dat plaatsen als bedoeld in
het eerste lid, binnen de gemeente in voldoende mate
beschikbaar zijn.
3.
Bij de maatregel kan worden bepaald dat de artikelen 10.21, eerste
lid, en 10.24, eerste lid, onder
a, niet van toepassing zijn met betrekking
tot de inzameling van de bestanddelen van huishoudelijke
afvalstoffen, die zijn aangewezen krachtens het eerste lid.
Artikel 10.29
{AMvB inzameling huishoudelijk afval bovengemeentelijk belang}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover het
betreft gevallen waarin een doelmatig beheer van
huishoudelijke afvalstoffen van meer dan gemeentelijk belang
is, regels worden gesteld omtrent de inzameling van die afvalstoffen.
2.
Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden
dat burgemeester en wethouders maatregelen treffen voor de inzameling van
die afvalstoffen of daartoe voorzieningen tot stand brengen
en in stand houden. Indien zulks uitvoerbaar is op
technisch, milieu- en economisch gebied, wordt bij de algemene
maatregel van bestuur teneinde nuttige toepassing van afvalstoffen te
faciliteren of te verbeteren de verplichting opgenomen daarbij aan te
geven huishoudelijke afvalstoffen gescheiden en niet gemengd met
afvalstoffen of materialen die niet dezelfde eigenschappen bezitten, in
te zamelen.
Titel 10.5 Het zich ontdoen, de inzameling en het
transport van afvalwater
Artikel 10.29a
{Prioriteiten}
Een
bestuursorgaan houdt er bij het uitoefenen van een bevoegdheid
krachtens deze wet, voor zover die bevoegdheid wordt uitgeoefend met
betrekking tot afvalwater, rekening mee dat het belang van de
bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende
voorkeursvolgorde:
a.het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of
beperkt;
b.verontreiniging van
afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
c.afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden,
tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een
doelmatig beheer van afvalwater;
d.huishoudelijk afvalwater en, voor zover doelmatig
en kostenefficiënt, afvalwater dat daarmee wat biologische
afbreekbaarheid betreft overeenkomt worden ingezameld en naar een inrichting
als bedoeld in artikel 3.4 van de
Waterwet getransporteerd;
e.ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d zo
nodig na retentie of zuivering bij de bron, wordt
hergebruikt;
f.ander afvalwater dan
bedoeld in onderdeel d lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de
bron, in het milieu wordt gebracht en
g.ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d naar
een inrichting
als bedoeld in artikel 3.4 van de
Waterwet wordt
getransporteerd.
Artikel 10.30
Vervallen
Artikel 10.31
{Uitzonderingsbepaling}
De artikelen 10.21
tot en met 10.29 en titel 10.6
zijn niet van toepassing op het brengen van afvalwater en andere
afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater, het inzamelen en transporteren van
afvalwater in een zodanige voorziening en het vanuit een
zodanige voorziening afgeven van afvalwater aan een persoon die
een zuiveringstechnisch werk beheert.
Artikel 10.32
{Nadere regels}
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het
milieu regels worden gesteld met
betrekking tot het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen
in een voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater, anders dan vanuit een inrichting. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. De artikelen 8.40, tweede lid, 8.40a, 8.41, eerste tot en met derde lid, 8.42 en 8.42b zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor «inrichting» gelezen wordt: het brengen van afvalwater en andere stoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.
Artikel 10.32a
{Gemeentelijke verordening}
1. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen
dat:
a.bij het brengen van afvloeiend hemelwater of van
grondwater op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling
en het transport van afvalwater, wordt voldaan aan de in die
verordening gestelde regels, en
b.het
brengen van afvloeiend hemelwater of van grondwater in een voorziening
voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater binnen een
in die verordening aangegeven termijn wordt
beëindigd.
2. Van
de mogelijkheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geen
gebruikgemaakt, indien van degene bij wie afvloeiend hemelwater of
grondwater vrijkomt redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van dat
water kan worden
gevergd.
Artikel 10.33
{Gemeentelijke zorgplicht}
1. De
gemeenteraad of burgemeester en wethouders dragen zorg voor de
inzameling en het transport van stedelijk afvalwater dat vrijkomt bij
de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen, door middel
van een openbaar vuilwaterriool naar een inrichting
als bedoeld in artikel 3.4 van de
Waterwet.
2. In plaats van
een openbaar vuilwaterriool en een inrichting als bedoeld in het eerste
lid kunnen afzonderlijke systemen of andere passende systemen in beheer
bij een gemeente, waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente
of waterschap met het beheer is belast, worden toegepast, indien met
die systemen blijkens het gemeentelijk rioleringsplan eenzelfde graad
van bescherming van het milieu wordt bereikt.
3. Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen
gedeputeerde staten in het belang van de bescherming van het milieu
ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid,
voor:
a.een gedeelte van het grondgebied van een gemeente,
dat gelegen is buiten de bebouwde kom, en
b.een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater
met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten wordt
geloosd.
4. De
ontheffing bedoeld in het derde lid kan, indien de ontwikkelingen in
het gebied waarvoor de ontheffing is verleend daartoe aanleiding geven,
door gedeputeerde staten worden ingetrokken. Bij de intrekking wordt
aangegeven binnen welke termijn in inzameling en transport van
stedelijk afvalwater wordt
voorzien.
Artikel 10.34
{Ministeriële regeling voorziening inzameling en transport afvalwater}
Onze Minister stelt regels over het ontwerpen, bouwen, aanpassen
en onderhouden van de voorzieningen voor de inzameling en het
transport van stedelijk afvalwater ter uitvoering van een voor Nederland
verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van
een volkenrechtelijke organisatie.
Artikel 10.35
{Rapport Minister VROM}
1.
Onze Minister stelt iedere twee jaar een rapport op, waarin
de stand van zaken wordt beschreven met betrekking tot de
inzameling en het transport van stedelijk afvalwater en de afvoer van
slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van de
rioolwaterzuiveringsinrichtingen die door een provincie, een
gemeente of een waterschap worden beheerd.
2.
Van de vaststelling van het rapport wordt mededeling gedaan
in de Staatscourant.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van
het eerste lid. Deze regels kunnen voor burgemeester en
wethouders de
verplichting inhouden jaarlijks op een daarbij aangegeven
wijze gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van
het rapport nodig zijn.
Titel 10.6 Het beheer van bedrijfsafvalstoffen en
gevaarlijke afvalstoffen
§ 10.6.1 De afgifte en ontvangst van
bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10.36
{Gelijkstelling ingezameld huishoudelijk afval met bedrijfsafval}
Voor de toepassing van deze titel worden ingezamelde of
afgegeven huishoudelijke afvalstoffen gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen.
Artikel 10.36a
Vervallen
Artikel 10.36b
Vervallen
Artikel 10.37
{Verbod afgifte bedrijfsafval en gevaarlijk afval}
1.
Het is verboden zich door afgifte aan een ander van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
{Uitzonderingen}
2.
Het verbod geldt niet indien bedrijfsafvalstoffen of
gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:
a.die krachtens artikel 10.45 of 10.48 bevoegd is de
betrokken afvalstoffen in te zamelen;
b.die bevoegd is de betrokken afvalstoffen nuttig toe
te passen of te verwijderen:
1°.krachtens hoofdstuk 8 of op grond van een
omgevingsvergunning;
2°.op grond van een krachtens artikel 10.2,
tweede lid, verleende
vrijstelling of een ontheffing krachtens
artikel 10.63, eerste of tweede lid, van het
verbod, bedoeld in artikel 10.2,
eerste lid;
3°.krachtens artikel 10.52;
4°.op grond van een krachtens artikel 10.54, derde lid, verleende
vrijstelling of een ontheffing krachtens
artikel 10.63, tweede lid, van het verbod,
bedoeld in artikel 10.54, eerste lid;
c.die krachtens artikel 10.50 is vrijgesteld van de
verplichtingen, gesteld bij of krachtens
de artikelen
10.38 tot en met 10.40,
10.45,
10.46 en
10.48;
d.die op grond van een krachtens de Waterwet verleende
vergunning
bevoegd is de betrokken afvalstoffen te lozen, dan
wel aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig te
nemen met het oogmerk ze te lozen;
e.die krachtens de Waterwet bevoegd is
afvalstoffen van de betrokken aard en samenstelling
te brengen in oppervlaktewateren;
f.die in een ander land dan Nederland is gevestigd, en
die overeenkomstig de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en titel 10.7 die afvalstoffen naar
dat land brengt;
g.die
krachtens artikel 10.55 bevoegd is de betrokken afvalstoffen te
vervoeren of te
verhandelen.
Artikel 10.38
{Registratieplicht ontdoener}
1.
Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon
als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder
a tot en met f, registreert met
betrekking tot zodanige afgifte:
a.de datum van afgifte;
b.de naam en het adres van degene aan wie de
afvalstoffen worden afgegeven;
c.de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;
d.de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen
worden afgegeven;
e.de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;
f.ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van
een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te
vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd:
diens naam en adres en de naam en het adres van
degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.
{Bewaren gegevens}
2.
De
geregistreerde gegevens worden ten minste vijf jaar bewaard en
gedurende die periode door de afvalstoffenhouder ter beschikking
gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht of de
douanecontrole op de naleving van de wet en van voorgaande
afvalstoffenhouders.
{Melding gegevens afgifte}
3.
Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder
a of b, die zich van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet
door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt
met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid
bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen
instantie.
Artikel 10.39
{Verstrekking gegevens ontdoener}
1.
Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon als
bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder
a tot en met e, verstrekt:
a.aan deze persoon een omschrijving van aard,
eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen;
b.aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar
die persoon te vervoeren, een begeleidingsbrief.
{Inhoud begeleidingsbrief}
2.
De begeleidingsbrief bevat ten minste de in het eerste lid,
onder a, en de in artikel 10.38, eerste
lid, bedoelde gegevens.
Artikel 10.40
{Meldingsplicht ontvanger}
1.
Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder
a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of
gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, meldt met
betrekking tot een zodanige afgifte, aan een door
Onze Minister aan te wijzen instantie:
a.de datum van afgifte;
b.de naam en het adres van degene van wie de
afvalstoffen afkomstig zijn;
c.de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de
afvalstoffen;
d.de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen
worden afgegeven;
e.de wijze waarop de afvalstoffen nuttig worden
toegepast of worden verwijderd;
f.ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van
een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem
te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het
adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.
2.
Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid verboden
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in
ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving
en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder
a en b, worden verstrekt.
3.
Op verzoek van gedeputeerde staten van een provincie of burgemeester en wethouders van een gemeente die terzake
bevoegd gezag zijn, worden de gegevens, als
bedoeld in het eerste lid, aan gedeputeerde
staten of burgemeester en
wethouders
gezonden.
Artikel 10.40a
{Uitzondering op registreren of melden m.b.t. aangewezen afval van schepen}
1. De in artikel 10.38 gestelde verplichting de afgifte van afvalstoffen te registreren of te melden, geldt niet voor degene die zich ontdoet van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen afvalstoffen afkomstig van schepen.
2. Degene die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen afvalstoffen afkomstig van schepen in ontvangst neemt, bevestigt deze ontvangst op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze op een formulier, vastgesteld ingevolge artikel 10.1 van de Waterwet.
Artikel 10.41
{AMvB}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan
de artikelen
10.38 tot en met 10.40 uitvoering
wordt gegeven.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt
bepaald of de melding, bedoeld in de artikelen 10.38, derde
lid, en 10.40, voorafgaand
aan de afgifte, onderscheidenlijk de ontvangst van
afvalstoffen plaatsvindt of erna. Daarbij kan een
onderscheid worden gemaakt naar categorie van afvalstoffen.
Artikel 10.42
{Uitbreiding meldingsplicht}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan in
artikel 10.38, eerste
lid, bedoelde personen de verplichting
worden opgelegd de in dat artikel bedoelde gegevens te
melden aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.
2.
De artikelen 10.40, derde
lid, en 10.41 zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.43
{AMvB beperking verplichtingen aangewezen categorieën afvalstoffen}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met
betrekking tot bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen categorieën van gevallen worden aangewezen
waarvoor verplichtingen als bedoeld in de artikelen
10.38 tot en met 10.40 niet gelden.
2.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt
bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur aan
personen als bedoeld in artikel 10.40, eerste
lid, de verplichting opgelegd de in de betrokken
bepalingen bedoelde gegevens te registreren op een daarbij
aan te geven wijze.
Artikel 10.43a
Vervallen
§ 10.6.2 Het vervoer van bedrijfsafvalstoffen
en gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10.44
{Begeleidingsbrief vervoerder}
1.
Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen
vervoert, is verplicht zolang hij die afvalstoffen onder
zich heeft, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel
10.39 bij die afvalstoffen aanwezig te hebben.
2.
Hij geeft, indien een ander de afvalstoffen in ontvangst
neemt, de begeleidingsbrief aan die ander af, bij dat in
ontvangst nemen.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de
verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid,
uitvoering wordt gegeven. Tevens kunnen daarbij categorieën
van gevallen worden aangewezen waarvoor zodanige
verplichtingen niet gelden.
Artikel 10.44a
Door vernummering vervallen
Artikel 10.44b
Door vernummering vervallen
Artikel 10.44c
Door vernummering vervallen
Artikel 10.44d
Door vernummering vervallen
Artikel 10.44e
Door vernummering vervallen
§ 10.6.3 De inzameling van bedrijfsafvalstoffen
en gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10.45
{Verbod inzameling bedrijfsafval en gevaarlijk afval, tenzij}
1.
Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen in te zamelen:
a.zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, of
b.ingeval de afvalstoffen tot de krachtens
artikel
10.48 aangewezen categorieën
behoren, zonder vergunning van Onze Minister.
{Vrijstelling verbod bij AMvB}
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien
het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor
daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van
het verbod, bedoeld in het eerste lid.
{Instantie; lijst inzamelaars}
3.
Onze Minister wijst een instantie aan die namens hem zorg
draagt voor de vermelding van inzamelaars op de in het
eerste lid bedoelde lijst van inzamelaars.
4.
Op aanwijzing van Onze Minister wordt de vermelding van een
inzamelaar op de lijst beëindigd.
5.
Onze Minister stelt regels met betrekking tot de criteria
voor vermelding op de lijst en beëindiging daarvan.
Artikel 10.46
{AMvB inzameling bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in
het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen
of gevaarlijke afvalstoffen regels gesteld omtrent het
inzamelen van die afvalstoffen, al dan niet afkomstig van
personen, behorende tot een bij of krachtens die maatregel
aangewezen categorie.
2.
Tot de regels behoren:
a.regels omtrent de wijze waarop een inzamelaar zich
bij de krachtens artikel 10.45, derde
lid, aangewezen instantie meldt en
de gegevens die daarbij worden overgelegd;
b.regels inhoudende de verplichting een wijziging te
melden in de gegevens welke bij de melding zijn overgelegd;
c.regels omtrent het aan een ieder inzage geven van de
gegevens, overgelegd bij de melding alsmede van een
wijziging als bedoeld onder b;
d.regels inhoudende de verplichting dat de inzamelaar
tijdens het inzamelen daarbij aan te geven
bescheiden aanwezig heeft, waaruit blijkt dat hij staat
vermeld op de lijst van inzamelaars.
3.
Bij de regels kan worden bepaald dat de vermelding op
de lijst van inzamelaars slechts
geldt voor een daarbij aangegeven termijn.
Artikel 10.47
{AMvB inzameling bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van
een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen regels worden gesteld omtrent de inzameling van
die afvalstoffen.
2.
Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden dat:
a.burgemeester en
wethouders of gedeputeerde
staten voor de inzameling van
die afvalstoffen maatregelen treffen of daartoe
voorzieningen tot stand brengen en in stand houden;
b.daarbij aangewezen categorieën van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen die
gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk worden ingezameld.
3.
Indien
zulks uitvoerbaar is op technisch, milieu- en economisch gebied, wordt
bij de algemene maatregel van bestuur teneinde nuttige toepassing van
afvalstoffen te faciliteren of te verbeteren de verplichting opgenomen
daarbij aangegeven bedrijfsafvalstoffen gescheiden en niet gemengd met
afvalstoffen of materialen die niet dezelfde eigenschappen bezitten, in
te
zamelen.
4.
Bij de maatregel wordt aangegeven binnen welke termijn de
regels door de daarbij aangewezen bestuursorganen moeten
worden uitgevoerd.
Artikel 10.48
{Inzamelvergunning Minister VROM}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van een
doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen worden bepaald dat voor het inzamelen van
daarbij aangewezen categorieën van zodanige afvalstoffen een
vergunning van Onze Minister is vereist.
2.
Het voor
activiteiten met betrekking tot inrichtingen bij of krachtens de
artikelen 2.8, 2.14, 2.20, 2.22, 2.23, 2.25, 2.26, derde en vierde lid,
2.29, 2.30, 2.31, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b,
2.33, eerste lid, onder a tot en met d, en tweede lid, onder a, b en d,
3.2, 3.10, 3.12, 3.13, 3.15 en 4.1 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht bepaalde is van overeenkomstige toepassing
met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en
intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid,
met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde
artikelen het belang van de bescherming van het milieu
beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
3.
Onze Minister kan in het belang van een doelmatig beheer van
afvalstoffen de tarieven vaststellen, die ten minste dan wel
ten hoogste in rekening worden gebracht bij het in ontvangst
nemen van afvalstoffen door de houder van een vergunning als
bedoeld in het eerste lid.
Artikel 10.49
{Voorschriften}
1.
De aan de vergunning, bedoeld in artikel 10.48, eerste
lid, te verbinden voorschriften kunnen in
ieder geval inhouden:
a.dat in daarbij aangewezen categorieën van gevallen
afvalstoffen niet mogen worden ingezameld zonder
afzonderlijke toestemming van Onze Minister;
b.de verplichting, daarbij aangewezen afvalstoffen,
wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, in
ontvangst te nemen;
c.de verplichting, daarbij aangewezen categorieën van
afvalstoffen die gescheiden worden afgegeven,
afzonderlijk in te zamelen;
d.de verplichting, daarbij aangewezen afvalstoffen,
wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, op
te halen;
e.de verplichting afvalstoffen af te geven aan daarbij
aangewezen personen.
2.
Een vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is
verleend. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning
verbonden voorschriften worden nageleefd.
§ 10.6.4 Verdere bepalingen omtrent het beheer
van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
Artikel 10.50
{Uitzondering op inzamelplicht}
1.
Onze Minister kan, indien voor het beheer van de betrokken
stoffen, mengsels of voorwerpen een verplichting
deze in te nemen als bedoeld in artikel 9.5.2
of een daaraan gelijkwaardige vrijwillige inname bestaat,
bij ministeriële regeling categorieën van gevallen aangeven
waarin de verplichtingen, gesteld bij of krachtens
de artikelen
10.38 tot en met 10.40,
10.45,
10.46 en
10.48 niet gelden.
2.
Een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid
omvat de verplichting tot het registreren van daarbij aan te
geven gegevens op een daarbij aan te geven wijze.
Artikel 10.51
{AMvB ontdoen buiten inrichting}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van
een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen regels worden gesteld omtrent het zich ontdoen
buiten een inrichting van bij de maatregel aangewezen
categorieën van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2.
Bij de maatregel kunnen in ieder geval regels worden
gesteld, inhoudende de verplichting:
a.die afvalstoffen te scheiden en – mede van andere
stoffen en afvalstoffen – gescheiden te houden;
b.ingeval van afgifte aan een ander, die afvalstoffen
gescheiden af te geven.
Artikel 10.52
{Regels m.b.t. beheer bedrijfsafvalstoffen bij AMvB}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van
de bescherming van het milieu regels worden gesteld omtrent
het beheer van bij de maatregel
aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen.
2.
Bij de maatregel kunnen in ieder geval regels worden
gesteld, inhoudende een verbod bij de maatregel aangewezen
categorieën van bedrijfsafvalstoffen buiten een inrichting
nuttig toe te passen of te verwijderen zonder vergunning van
het bestuursorgaan dat daartoe bij de maatregel is aangewezen.
3.
Bij de maatregel kan de verplichting worden opgelegd te
voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij
aangegeven onderwerpen. Bij de maatregel wordt het
bestuursorgaan aangewezen, dat die eisen kan stellen.
Artikel 10.53
{Schakelbepaling}
Het voor
activiteiten met betrekking tot inrichtingen bij of krachtens de
artikelen 2.8, 2.14, 2.20, 2.22, 2.23, 2.25, 2.26, derde en vierde lid,
2.29, 2.30, 2.31, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b,
2.33, eerste lid, onder a tot en met d, en tweede lid, onder a, b en d,
3.2, 3.10, 3.12, 3.13, 3.15 en 4.1 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht bepaalde is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen,
weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld
in artikel 10.52, tweede lid.
Artikel 10.54
{Verbod op nuttige toepassing gevaarlijk afval buiten de inrichting}
1.
Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen buiten een
inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen.
2.
Het verbod geldt niet voor handelingen die aan degene die
gevaarlijke afvalstoffen inzamelt, uitdrukkelijk zijn
toegestaan krachtens artikel
10.47, 10.48 of 10.54a, tweede lid.
{Schakelbepaling}
3.
Artikel 10.2, tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 10.54a
{Verbod mengen gevaarlijke afvalstoffen}
1.
Het is
verboden gevaarlijke afvalstoffen te mengen, daaronder mede begrepen
verdunnen, met andere bij ministeriële regeling aangewezen categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met
andere bij ministeriële regeling aangewezen afvalstoffen, stoffen of materialen.
2.
Het
verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor zover het mengen van
gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan krachtens een
omgevingsvergunning.
3.
Onze
Minister bepaalt bij ministeriële regeling in welke gevallen
gevaarlijke afvalstoffen die in strijd met het eerste lid zijn gemengd,
gescheiden dienen te
worden.
Artikel 10.55
{Vermelding lijst vervoerder, handelaar of bemiddelaar}
1.
Het is verboden:
a.bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor anderen tegen
vergoeding te vervoeren,
b.bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te
verhandelen,
c.ten behoeve van anderen te bemiddelen bij het beheer van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen,
zonder vermelding als respectievelijk vervoerder, handelaar of
bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
2.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor degene
die krachtens artikel 10.45
bevoegd is tot het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen.
3.
Onze Minister wijst een instantie aan die namens hem zorg draagt voor
de vermelding van vervoerders, handelaars en bemiddelaars op de lijst, bedoeld
in het eerste lid.
4.
Onze Minister stelt nadere regels omtrent de vermelding van
vervoerders, handelaars en bemiddelaars op de lijst, bedoeld in het eerste lid.
Deze regels bevatten in ieder geval criteria voor vermelding op de lijst en
voor beëindiging daarvan.
5.
Een vervoerder, handelaar of bemiddelaar als bedoeld in het eerste lid
registreert met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de
volgende gegevens:
a.de naam en het adres van degene:
1°van wie de afvalstoffen afkomstig zijn,
2°aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;
b. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de
afvalstoffen.
6.
Artikel 10.38, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Onze
Minister stelt regels inhoudende de verplichting dat een vervoerder als
bedoeld in het eerste lid tijdens het vervoeren daarbij aan te geven
bescheiden aanwezig heeft, waaruit blijkt dat hij staat vermeld op de
lijst van
vervoerders.
Titel 10.7 Het overbrengen van afvalstoffen
binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap
Artikel 10.56
{Ministeriële regeling art. 6 EG-verordening}
1.
Onze Minister stelt regels ter uitvoering van artikel 6 van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen.
2.
Ter uitvoering van andere artikelen dan het in het eerste
lid genoemde artikel van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen kan Onze Minister regels stellen.
Artikel 10.57
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de titels II en VII van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking
tot de overbrenging van afvalstoffen binnen Nederland.
Artikel 10.58
Onze
Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 53 van de
EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen.
Artikel 10.59
Op een kennisgeving als bedoeld in de EG-verordening overbrenging
van afvalstoffen is artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht niet
van toepassing.
Artikel 10.60
{Verbod grensoverschrijding afvalstoffen}
1. Het is verboden afvalstoffen waarop de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen van toepassing is, binnen
of buiten Nederlands grondgebied te brengen, indien de voorgenomen
overbrenging, nuttige toepassing of verwijdering, naar het oordeel van
Onze Minister in strijd zou zijn met het belang van de bescherming van
het milieu.
2. Het is verboden
handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
3. Het is verboden te handelen in strijd met artikel
49, eerste lid, van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen.
4. Het is verboden te
handelen in strijd met de voorschriften als bedoeld in de artikelen 35,
vijfde lid, 37, vierde lid, of 38, zesde lid, van de EG-verordening
overbrenging van afvalstoffen.
5. Het
is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in
strijd met een voorschrift gesteld
bij:
a.artikel 13, tweede lid, 15,
onder c, 16, onder a, b, c, eerste of tweede volzin, of d, 18, eerste
of tweede lid, of 19 van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen;
b.artikel 35, eerste lid,
38, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, 45 in verbinding met
42, eerste lid, 46, eerste lid, 47 in verbinding met 42, eerste lid, of
48, eerste lid, in verbinding met 47 en 42, eerste lid, van de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, telkens in verbinding met
één of meer van de onder a genoemde
bepalingen;
c.artikel 55, laatste
volzin, van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen.
6. Het is
verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd
met een voorwaarde gesteld
krachtens:
a.artikel 10, eerste of
tweede lid, of 13, derde lid, van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen;
b.artikel 35, eerste lid,
38, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, 45 in verbinding met
42, eerste lid, 46, eerste lid, 47 in verbinding met 42, eerste lid, of
48, eerste lid, in verbinding met 47 en 42, eerste lid, van de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, telkens in verbinding met
één of meer van de onder a genoemde
bepalingen.
7. Het is
verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd
met een voorschrift gesteld
bij:
a.artikel 15, onder d of e,
laatste volzin, 16, onder c, laatste volzin, of onder e, of 20 van de
EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen;
b.artikel 35, eerste lid,
38, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, 45 in verbinding met
42, eerste lid, 46, eerste lid, 47 in verbinding met 42, eerste lid, of
48, eerste lid, in verbinding met 47 en 42, eerste lid, van de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, telkens in verbinding met
één of meer van de onder a genoemde
bepalingen;
c.artikel 35, derde lid,
onder c, 38, derde lid, onder b, 42, derde lid, onder c, 44, derde lid,
in verbinding met 42, derde lid, onder c, 45 in verbinding met artikel
42, derde lid, onder c, 47 in verbinding met 42, derde lid, onder c,
48, eerste lid, in verbinding met 47 en 42, derde lid, onder c, of 48,
tweede lid, aanhef, in verbinding met 44, derde lid, en 42, derde lid,
onder c, van de EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen.
Titel 10.8 Verdere bepalingen
Artikel 10.61
{AMvB regels afvalstoffenverordening}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover dat in
het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen
noodzakelijk is, regels worden gesteld met betrekking tot
het opnemen in de afvalstoffenverordening van regels als
bedoeld in de artikelen
10.21, 10.24,
10.25 en
10.26.
2.
Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt
aangegeven binnen welke termijn en, indien nodig, op welke
wijze die regels moeten zijn opgenomen in de verordening.
Artikel 10.62
Vervallen
Artikel 10.63
{Ontheffing verbod lozing afvalwater buiten inrichting}
1.
Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de
bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet,
ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste
lid, gestelde verbod om zich van
afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te
verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft. Op de
ontheffing, bedoeld in de vorige volzin, is paragraaf 4.1.3.3 van de
Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.
2.
Gedeputeerde staten kunnen, indien het belang van de
bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet,
ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste
lid, gestelde verbod om zich van
afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te
storten of
anderszins op of in de bodem te brengen, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen
betreft, en, indien het belang van een doelmatig beheer van
afvalstoffen zich daartegen niet verzet, ontheffing
verlenen van de in de artikelen
10.37 en 10.54 gestelde verboden.
3.
Onze Minister kan, indien het belang van een doelmatig
beheer van afvalstoffen zich daartegen niet verzet,
ontheffing verlenen van het bepaalde in een algemene
maatregel van bestuur krachtens de artikelen 10.28, 10.29, 10.47, 10.51 en,
indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet,
van 10.52, van het
bepaalde bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur
op grond van de artikelen 10.41, eerste en
tweede lid, 10.42, eerste
lid, 10.43, eerste
lid, 10.44, derde
lid, en 10.46, eerste
lid, alsmede van het bepaalde in
de artikelen 10.23, derde
lid, en 10.48.
Artikel 10.64
{Procedure ontheffing}
1.
Het voor
activiteiten met betrekking tot inrichtingen bij of krachtens de
artikelen 2.8, 2.14, 2.20, 2.22, 2.23, 2.25, 2.26, derde en vierde lid,
2.29, 2.30, 2.31, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b,
2.33, eerste lid, onder a tot en met d, en tweede lid, onder a, b en d,
3.2, 3.10, 3.12, 3.13, 3.15 en 4.1 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht bepaalde is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen,
weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als
bedoeld in artikel 10.63,
met dien verstande dat – behalve ten aanzien van een
ontheffing van de in artikel 10.2, eerste
lid, en artikel 10.54, eerste lid, gestelde verboden –, voor die toepassing
het belang van de bescherming van het milieu wordt beperkt
tot het belang van een doelmatig beheer van de betrokken
categorie van afvalstoffen.
2. In
afwijking van het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht niet van toepassing op een ontheffing als bedoeld in
artikel 10.63, eerste
lid.
Hoofdstuk 11 Geluid
Titel 11.1 Algemeen
Artikel 11.1
{Begripsbepalingen}
1.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
beheerder:
beheerder van de weg of spoorweg;
beheersverordening:
verordening als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
bestemmingsplan: bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
binnenwaarde: binnenwaarde als bedoeld in artikel 11.2;
brongegevens: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen gegevens, benodigd voor de vaststelling van de geluidproductie en de geluidsbelasting vanwege een weg of spoorweg;
geluidbeperkende maatregel: bij ministeriële regeling aangewezen maatregel die de geluidproductie vanwege een weg of spoorweg beperkt, met uitzondering van een maatregel inzake het gebruik van de weg of spoorweg;
geluidplafondkaart:
kaart met daarop aangegeven de wegen en spoorwegen, alsmede de geprojecteerde wegen en spoorwegen, waarop titel 11.3 en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn;
geluidplan:
plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding;
geluidproductie:
geluidwaarde vanwege een weg of spoorweg in Lden;
geluidproductieplafond:
toegestane geluidproductie;
geluidsbelasting: geluidsbelasting in Lden;
geluidsbelasting Lnight: geluidsbelasting van een plaats en vanwege een bron over alle perioden van 23.00–07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 2, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG L 189);
geluidsgevoelig object:
bij algemene
maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw of terrein dat vanwege de
bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat
betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op
grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke
ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet
daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die
wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de
beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;
geluidsgevoelige ruimte: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen ruimte van een geluidsgevoelig object;
geluidwerende maatregel: maatregel aan een geluidsgevoelig object die de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van dat object beperkt;
geprojecteerde weg of spoorweg:
nog niet aangelegde weg of spoorweg, in de aanleg waarvan wordt voorzien door een geldend bestemmingsplan, tracébesluit, of wegaanpassingsbesluit als bedoeld in de Spoedwet wegverbreding, dan wel door een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken;
hoofdspoorweg: krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg;
Lden: maat ter bepaling van de geluidsbelasting of een andere geluidwaarde op een plaats en vanwege een bron over alle perioden van 07.00–19.00 uur, van 19.00–23.00 uur en van 23.00–07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG L 189);
maximale waarde: ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting als bedoeld in artikel 11.2;
saneringsmaatregel:
geluidbeperkende maatregel dan wel een andere als zodanig aangewezen maatregel;
saneringsobject:
object als bedoeld in artikel 11.57;
spoorweg:
spoorweg als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet;
tracébesluit: tracébesluit als bedoeld in de Tracéwet;
verzameling van inrichtingen:
a.inrichtingen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
b.bij algemene maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen, die zijn gelegen binnen een daarbij aangegeven gebied;
voorkeurswaarde: voorkeurswaarde van de geluidsbelasting, als bedoeld in artikel 11.2;
weg:
voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg, met inbegrip van de daarin liggende bruggen of viaducten;
woonwagenstandplaats:
standplaats als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet op de huurtoeslag.
2.
Voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde wordt mede verstaan onder:
a.bestemmingsplan: inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;
b.geluidsgevoelig object: nog niet aanwezig geluidsgevoelig object waarvoor een geldend bestemmingsplan verlening van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toelaat, ongeacht of deze vergunning reeds is afgegeven, dan wel waarvoor een zodanige omgevingsvergunning met afwijking van het bestemmingsplan is afgegeven;
c.weg, spoorweg of hoofdspoorweg: deel van een weg, spoorweg of hoofdspoorweg.
Artikel 11.2
{Werkingssfeer}
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen gelden de in de onderstaande tabel aangegeven voorkeurswaarden, maximale waarden en binnenwaarden, in dB.
|
voorkeurswaarde
|
maximale waarde
|
binnenwaarde A
|
binnenwaarde B
|
wegen
|
50
|
65
|
36
|
41
|
spoorwegen
|
55
|
70
|
36
|
41
|
2.
De voorkeurswaarden en de maximale waarden hebben betrekking op de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten.
3.
Binnenwaarde A is van toepassing op geluidsgevoelige ruimten van:
a.geluidsgevoelige objecten, voor zover deze zijn gelegen langs:
1°.wegen die in gebruik zijn genomen op of na 1 januari 1982;
2°.spoorwegen die in gebruik zijn genomen op of na 1 juli 1987;
b.geluidsgevoelige objecten langs overige wegen of spoorwegen, indien voor de bouw van die objecten een bouwvergunning of omgevingsvergunning is afgegeven na 1 januari 1982.
4.
Binnenwaarde B is van toepassing op geluidsgevoelige ruimten van andere geluidsgevoelige objecten dan bedoeld in het derde lid.
Artikel 11.3
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld met betrekking tot de akoestische kwaliteit van wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen.
2.
De beheerder draagt er zorg voor dat een weg of spoorweg die wordt aangelegd of vervangen, ten minste voldoet aan deze eisen, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.
3.
Onze Minister evalueert de eisen in 2017 en vervolgens ten minste eenmaal in de vijf jaar.
Titel 11.2 Geluidsbelastingkaarten en actieplannen
§ 11.2.1 Algemeen
Artikel 11.4
{Termijnstelling m.b.t. passeren motorvoertuigen en treinen}
1.
Gedeputeerde staten melden vóór 1 april 2015 en vervolgens elke vijf jaar vóór 1 april aan Onze Minister:
a.op welke delen van provinciale wegen naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan drie miljoen maal een motorvoertuig zal passeren;
b.op welke delen van andere spoorwegen dan hoofdspoorwegen naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 30 000 maal een trein zal passeren.
2.
Onze Minister publiceert vóór 30 juni 2015 en vervolgens elke vijf jaar vóór 30 juni in de Staatscourant welke delen van wegen en spoorwegen overeenkomstig het eerste lid zijn gemeld.
Artikel 11.5
{Aanwijzing agglomeratie verstedelijkte gebieden}
Onze Minister wijst vóór 30 juni 2015 en vervolgens elke vijf jaar vóór 30 juni als agglomeratie aan verstedelijkte gebieden met ten minste 100 000 inwoners.
§ 11.2.2 Geluidsbelastingkaarten
Artikel 11.6
{Vaststelling geluidsbelastingkaart weg/spoorweg}
1.
Onze Minister stelt geluidsbelastingkaarten vast voor wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen.
2.
Gedeputeerde staten stellen geluidsbelastingkaarten vast voor de krachtens artikel 11.4, tweede lid, gepubliceerde delen van wegen en spoorwegen.
3.
De geluidsbelastingkaarten hebben betrekking op:
a.de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight van geluidsgevoelige objecten vanwege de betrokken wegen en spoorwegen;
b.de bij algemene maatregel van bestuur of overeenkomstig de maatregel als stille gebieden aangewezen categorieën van gebieden die zijn gelegen in de omgeving van wegen en spoorwegen als bedoeld onder a.
4.
Burgemeester en wethouders van gemeenten die behoren tot krachtens artikel 11.5 aangewezen agglomeraties, stellen geluidsbelastingkaarten vast die betrekking hebben op de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight vanwege:
a.wegen, daaronder begrepen spoorwegen die deel uitmaken van een weg;
b.spoorwegen die niet deel uitmaken van een weg;
c.luchthavens als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;
d.de luchthaven Schiphol, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart;
e.inrichtingen of verzamelingen van inrichtingen.
5.
De geluidsbelastingkaarten geven ten minste een weergave van:
a.de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight veroorzaakt door de in het eerste, tweede onderscheidenlijk vierde lid, bedoelde geluidsbronnen in het kalenderjaar voorafgaand aan dat van de vaststelling van de geluidsbelastingkaart;
b.het aantal geluidsgevoelige objecten en bewoners van woningen die aan bepaalde waarden van de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight worden blootgesteld.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud, vormgeving en inrichting van geluidsbelastingkaarten, welke regels kunnen verschillen voor wegen en spoorwegen als bedoeld in het eerste en tweede lid en agglomeraties.
7.
De vaststelling van de geluidsbelastingkaarten geschiedt ten minste elk vijf jaar vóór 30 juni, te rekenen vanaf 2012.
Artikel 11.7
{Vaststelling geluidsbelasting kaart}
1.
Ten behoeve van de vaststelling van een geluidsbelastingkaart als bedoeld in artikel 11.6, eerste en tweede lid, verstrekken burgemeester en wethouders aan Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten op hun verzoek, alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor het opstellen van die kaart noodzakelijk zijn.
2.
Ten behoeve van de vaststelling van een geluidsbelastingkaart als bedoeld in artikel 11.6, vierde lid, verstrekken Onze Minister, gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders aan betrokken burgemeester en wethouders op hun verzoek, alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor het opstellen van die kaart noodzakelijk zijn. Op een dergelijk verzoek verstrekt Onze Minister van Defensie de contourenkaarten, bedoeld in artikel 10.23 van de Wet Luchtvaart.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld inzake de te verstrekken inlichtingen en gegevens, waaronder de wijze waarop en de termijn waarbinnen of de datum waarvoor deze verstrekt worden.
Artikel 11.8
{Regels geluidsbelasting}
1.
Ten behoeve van de bepaling van de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight vanwege een weg, spoorweg, inrichting of verzameling van inrichtingen worden bij regeling van Onze Minister regels gesteld.
2.
Ten behoeve van de bepaling van de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight vanwege een luchthaven kunnen bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie regels worden gesteld.
Artikel 11.9
{Kennisgeving}
1.
Binnen één maand na de vaststelling van een geluidsbelastingkaart als bedoeld in artikel 11.6, eerste, tweede en vierde lid, geven Onze Minister, gedeputeerde staten, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders van deze vaststelling kennis in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen, dan wel op andere geschikte wijze. Hierbij geven zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van de geluidsbelastingkaart.
2.
De in het eerste lid bedoelde bestuursorganen:
a.stellen de geluidsbelastingkaart voor een ieder langs elektronische weg beschikbaar;
b.voegen bij de geluidsbelastingkaart een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart.
3.
Binnen één maand na vaststelling zenden gedeputeerde staten, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders de geluidsbelastingkaart langs elektronische weg aan Onze Minister.
4.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop de geluidsbelastingkaart ter beschikking van Onze Minister wordt gesteld.
Artikel 11.10
{Gevolgen niet/niet-tijdige voldoening aan art. 11.6}
1.
Indien gedeputeerde staten niet of niet tijdig voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 11.6, tweede lid, is artikel 121 van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat Onze Minister in de plaats treedt van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2.
Indien burgemeester en wethouders niet of niet tijdig voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 11.6, vierde lid, is artikel 124 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat Onze Minister in de plaats treedt van gedeputeerde staten.
§ 11.2.3 Actieplannen
Artikel 11.11
{Vaststelling actieplan geluidsbelasting weg/spoorweg}
1.
Onze Minister stelt vóór 18 juli 2013 aan de hand van de geluidsbelastingkaarten, bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, een actieplan vast met betrekking tot de wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen. Indien er sprake is van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidhindersituatie, en daarnaast ten minste elke vijf jaar na de vaststelling, wordt het actieplan opnieuw overwogen en zo nodig aangepast.
2.
Een actieplan bevat ten minste een beschrijving van:
a.het te voeren beleid om de geluidsbelasting en de geluidsbelasting Lnight te beperken, en
b.de voorgenomen in de eerstvolgende vijf jaar te treffen maatregelen om overschrijding van overeenkomstig algemene maatregel van bestuur vast te stellen waarden van de geluidsbelasting of de geluidsbelasting Lnight te voorkomen of ongedaan te maken en de te verwachten effecten van die maatregelen.
3.
Het actieplan houdt rekening met de resultaten van de evaluatie, bedoeld in artikel 11.3, derde lid.
4.
In het actieplan wordt aangegeven in hoeverre het voornemen bestaat om de geluidproductieplafonds voor wegen en spoorwegen aan te passen aan ontwikkelingen met betrekking tot het bronbeleid.
5.
Het actieplan bevat tevens:
a.een overzicht van de geldende overschrijdingsbesluiten, bedoeld in artikel 11.49;
b.een beschrijving van de ontwikkelingen met betrekking tot het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op een of meer van de geldende overschrijdingsbesluiten;
c.een motivering of de in onderdeel b bedoelde ontwikkelingen aanleiding geven tot het intrekken of wijzigen van een of meer van de geldende overschrijdingsbesluiten;
d.de planning van de sanering voor de eerstvolgende vijf jaar.
Artikel 11.12
1.
Gedeputeerde staten stellen vóór 18 juli 2013 aan de hand van de geluidsbelastingkaarten, bedoeld in artikel 11.6, tweede lid, een actieplan vast met betrekking tot de krachtens artikel 11.4, tweede lid, gepubliceerde delen van wegen en spoorwegen. Indien er sprake is van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidhindersituatie, en daarnaast ten minste elke vijf jaar na de vaststelling, wordt het actieplan opnieuw overwogen en zo nodig aangepast.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op burgemeester en wethouders van gemeenten die behoren tot krachtens artikel 11.5 aangewezen agglomeraties, met dien verstande dat het actieplan betrekking heeft op de in artikel 11.6, vierde lid, bedoelde geluidsbronnen.
3.
Artikel 11.11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.13
{Nadere regels}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud, vormgeving en inrichting van actieplannen. Deze regels kunnen verschillen voor wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 11.6, eerste en tweede lid, en agglomeraties.
2.
Een actieplan met betrekking tot een weg wordt niet vastgesteld, dan nadat daarover overleg is gevoerd met de beheerder van die weg en de verantwoordelijke voor het bronbeleid.
Artikel 11.14
{Actieplan}
1.
Een actieplan wordt voorbereid met overeenkomstige toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, met dien verstande dat in afwijking van artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht, een ieder zienswijzen naar voren kan brengen.
2.
Burgemeester en wethouders stellen een actieplan niet vast dan nadat de gemeenteraad een ontwerp van het actieplan is toegezonden en deze in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en zienswijze ter kennis van burgemeester en wethouders te brengen.
Artikel 11.15
{Schakelbepaling}
Artikel 11.9 is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van actieplannen.
§ 11.2.4 Inlichtingen aan een andere lidstaat van de Europese Unie
Artikel 11.16
{Inlichtingen aan andere lidstaat}
1.
Onze Minister, gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verstrekken op verzoek van een bevoegde autoriteit van een van de lidstaten van de Europese Unie alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor het opstellen van een geluidsbelastingkaart in de desbetreffende lidstaat noodzakelijk zijn. Op een dergelijk verzoek verstrekt Onze Minister van Defensie de contourenkaarten, bedoeld in artikel 10.23 van de Wet luchtvaart.
2.
Artikel 11.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Titel 11.3 Wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds
Afdeling 11.3.1 Algemeen
Artikel 11.17
{Werkingssfeer}
1.
Deze titel is van toepassing op de wegen in het beheer van het Rijk en de hoofdspoorwegen, alsmede de aan te leggen wegen in het beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen, die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.
2.
Op de geluidplafondkaart kunnen andere wegen en spoorwegen, alsmede aan te leggen wegen en spoorwegen, worden aangegeven, waarop deze titel van toepassing is.
Artikel 11.18
{Vaststelling geluidproductieplafond weg/spoorweg}
1.
De geluidplafondkaart wordt bij regeling van Onze Minister vastgesteld.
2.
Onze Minister stelt de geluidplafondkaart voor een ieder langs elektronische weg beschikbaar.
Artikel 11.19
1.
Aan weerszijden van een weg of spoorweg of een geprojecteerde weg of spoorweg bevinden zich referentiepunten.
2.
Op elk referentiepunt geldt een geluidproductieplafond:
a.dat tot stand gekomen is met toepassing van artikel 11.45;
b.dat vastgesteld is op grond van artikel 11.27, of
c.dat gewijzigd is op grond van artikel 11.28.
3.
In bijzondere gevallen bevinden de referentiepunten zich langs een samenstel van wegen of geprojecteerde wegen dan wel langs een samenstel van spoorwegen of geprojecteerde spoorwegen. Voor de toepassing van titel 11.3 wordt onder weg of spoorweg dan wel geprojecteerde weg of geprojecteerde spoorweg een dergelijk samenstel van al dan niet geprojecteerde wegen of spoorwegen begrepen.
4.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder een geluidproductieplafond als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, mede begrepen een geluidproductieplafond dat is opgenomen in een tracébesluit, een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van de Spoedwet wegverbreding, of een geluidplan.
Afdeling 11.3.2 Naleving en registratie van geluidproductieplafonds
§ 11.3.2.1 Naleving van de geluidproductieplafonds
Artikel 11.20
{Naleving geluidproductieplafond weg/spoorweg}
De beheerder draagt zorg voor de naleving van de geluidproductieplafonds.
Artikel 11.21
Een maatregel die de geluidoverdracht vanwege een weg of spoorweg beperkt, wordt ten aanzien van de naleving van de geluidproductieplafonds in de beschouwing betrokken, indien zij in het geluidregister is opgenomen. De beheerder kan daartoe een verzoek doen als bedoeld in artikel 11.31, tweede lid.
Artikel 11.22
{Verslag; termijn}
1.
De beheerder zendt voor 1 oktober van het kalenderjaar, volgend op het eerste kalenderjaar waarin dit hoofdstuk het gehele jaar van toepassing is, en vervolgens elk kalenderjaar voor 1 oktober, aan Onze Minister een verslag met betrekking tot de naleving van de geluidproductieplafonds in het voorafgaande kalenderjaar.
2.
Onze Minister stelt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen, voor een ieder langs elektronische weg beschikbaar.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die het verslag ten minste bevat.
4.
Tot de in het derde lid bedoelde gegevens behoren in elk geval:
a.een vergelijking van de hoogte van de berekende geluidproductie op de referentiepunten met de geluidproductieplafonds zoals deze golden op 31 december van het voorafgaande kalenderjaar;
b.een overzicht van de weg- of baanvakken waar de berekende geluidproductie op een of meer referentiepunten 0,5 dB of minder onder de geluidproductieplafonds, bedoeld in onderdeel a ligt;
c.een verantwoording van de validatie van de berekende waarden voor de referentiepunten, waarbij de validatie in ieder geval plaatsvindt middels steekproefsgewijze metingen door een onafhankelijke partij.
5.
Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze waarop de geluidproductie, bedoeld in het vierde lid, wordt berekend.
Artikel 11.23
{Uitzondering op art. 11.20 Wm}
1.
Artikel 11.20 geldt niet met betrekking tot geluidproductieplafonds voor een spoorweg, die tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, waarvoor door de beheerder op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in artikel 57 van de Spoorwegwet extra capaciteit is verdeeld, indien:
a.op die spoorweg op een of meer dagen in het kalenderjaar voorafgaand aan 1 juli 2012 een of meer goederentreinen hebben gereden tussen 23.00 en 07.00 uur, en
b.de berekende geluidproductie op de langs die spoorweg gelegen referentiepunten inclusief de extra vervoerscapaciteit niet meer bedraagt dan 60,0 dB, en
c.er langs die spoorweg geen overdrachtsmaatregelen aanwezig zijn.
2.
Deze vrijstelling is eenmalig voor een termijn van vier jaren met ingang van het kalenderjaar waarin de extra capaciteit is verdeeld. De vrijstelling geldt alleen voor de referentiepunten waarvoor de geluidproductieplafonds sinds 1 juli 2012 niet zijn gewijzigd.
3.
Een wijziging van een geluidproductieplafond op grond van de artikelen 11.28, vierde lid, of 11.47, eerste lid wordt voor de toepassing van het tweede lid buiten beschouwing gelaten.
4.
De beheerder meldt onverwijld en gemotiveerd aan Onze Minister dat:
a.hij een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft ingewilligd;
b.daardoor een overschrijding optreedt van een of meer geluidproductieplafonds langs het daarbij aangegeven baanvak;
c.is voldaan aan de voorwaarden van dit artikel.
5.
Onze Minister doet mededeling van de vrijstelling in de Staatscourant. De mededeling bevat ten minste de kalenderjaren waarvoor de vrijstelling geldt, alsmede een geografische omschrijving van het baanvak waarop de vrijstelling betrekking heeft.
Artikel 11.24
{Ontheffing; termijn}
1.
Onze Minister kan op verzoek van de beheerder in verband met bijzondere omstandigheden voor een termijn van ten hoogste vijf jaar ontheffing verlenen van de verplichting tot naleving van een geluidproductieplafond.
2.
Onze Minister beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
3.
Onze Minister kan aan de ontheffing voorschriften verbinden met betrekking tot:
a.de mate en de duur van de overschrijding van het geluidproductieplafond;
b.het treffen van geluidwerende maatregelen aan de gevel van een geluidsgevoelige object, indien de ontheffing kan leiden tot een overschrijding van de binnenwaarde voor het betrokken geluidsgevoelig object met meer dan 5 dB.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt.
5.
Onze Minister kan de voorschriften die aan de ontheffing verbonden zijn, wijzigen of de ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
6.
Onze Minister doet mededeling van de ontheffing in de Staatscourant. De mededeling bevat ten minste de kalenderjaren waarvoor de ontheffing geldt, alsmede een geografische omschrijving van het baanvak of wegvak waarop de ontheffing betrekking heeft.
7.
De artikelen 11.37 en 11.39 zijn van overeenkomstige toepassing.
§ 11.3.2.2 Het geluidregister
Artikel 11.25
{Vaststelling geluidregister weg/spoorweg}
1.
Er is een openbaar geluidregister dat gegevens bevat met betrekking tot de geldende geluidproductieplafonds.
2.
Voor zover in artikel 11.46, tweede lid, niet anders is bepaald, worden de gegevens in het geluidregister opgenomen op de dag van de bekendmaking van het besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond of tot verlening of wijziging van een ontheffing dan wel op de dag waarop mededeling wordt gedaan van een vrijstelling dan wel op de dag waarop de mededeling van de beheerder, bedoeld in artikel 11.36, derde of vijfde lid, is ontvangen.
3.
Tot de gegevens behoren ten minste voor elk geluidproductieplafond:
a.het laatstelijk genomen besluit waarbij het geluidproductieplafond is vastgesteld of gewijzigd;
b.de ligging van de referentiepunten;
c.de brongegevens;
d.indien van toepassing:
1°.de mededeling van Onze Minister, bedoeld in artikel 11.36, eerste lid, onderdeel b, en artikel 11.63, derde lid;
2°.een krachtens artikel 11.23, vijfde lid, gepubliceerde vrijstelling;
3°.een krachtens artikel 11.24, eerste lid, verleende ontheffing;
4°.een vermelding dat een vrijstelling geldt krachtens artikel 11.36, derde lid.
4.
In het geluidregister wordt geregistreerd voor welke wegen en spoorwegen een saneringsplan is vastgesteld.
5.
Indien de werking van een besluit tot verlaging van het geluidproductieplafond is opgeschort op grond van artikel 11.36, eerste lid, 11.36, tweede lid, of 11.63, derde lid bevat het geluidregister in afwijking van het derde lid de brongegevens met betrekking tot het geluidproductieplafond opgenomen in dat besluit.
6.
Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister.
7.
Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.
8.
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud, vorm en inrichting van het geluidregister, alsmede omtrent de wijze waarop het geluidregister wordt beheerd, bijgehouden en gecontroleerd.
Afdeling 11.3.3 Vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds
§ 11.3.3.1 Algemeen
Artikel 11.26
Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2012/267.
In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan: het bevoegd gezag, genoemd in artikel 11 van de Tracéwet, dan wel indien de Tracéwet niet van toepassing is, de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 11.27
1.
Onze Minister stelt een geluidproductieplafond vast op elk daartoe door hem aangegeven referentiepunt.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien op een referentiepunt reeds een geluidproductieplafond geldt, dat tot stand is gekomen met toepassing van artikel 11.45.
Artikel 11.28
{Wijziging geluidproductieplafond weg/spoorweg}
1.
Onze Minister kan een geluidproductieplafond wijzigen. Ingeval een ambtshalve wijziging geen deel uitmaakt van een tracébesluit, een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van de Spoedwet wegverbreding, of een geluidplan, zijn de artikelen 11.29, 11.30, 11.33, tweede lid, eerste volzin, en 11.38 niet van toepassing.
2.
Indien de beheerder een verzoek heeft ingediend tot verhoging van een geluidproductieplafond, wordt dat geluidproductieplafond niet verhoogd indien:
a.de beheerder niet heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 11.3, tweede lid, of
b.het geldende geluidproductieplafond naar redelijke verwachting niet binnen een periode van tien jaar volledig zal worden benut.
3.
Een geluidproductieplafond wordt niet op verzoek verlaagd indien het gewijzigde geluidproductieplafond na verlaging naar redelijke verwachting binnen een periode van minder dan tien jaar volledig zou worden benut, tenzij het een verzoek betreft als bedoeld in het vierde lid of in artikel 11.63, eerste lid.
4.
Onze Minister kan op verzoek van burgemeester en wethouders van een gemeente een geluidproductieplafond verlagen, indien de gemeente voornemens is een maatregel te treffen of te bekostigen dan wel een maatregel heeft getroffen of bekostigd die de geluidsbelasting vanwege een weg of spoorweg vermindert.
5.
Artikel 11.29 is bij de behandeling van een aanvraag als bedoeld in het vierde lid niet van toepassing.
Artikel 11.29
{Uitzondering m.b.t. geluidproductieplafond}
1.
Bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond neemt Onze Minister een geluidbeperkende maatregel niet in aanmerking, indien het treffen daarvan:
a.financieel niet doelmatig is met betrekking tot het beperken van de geluidsbelasting van een of meer geluidsgevoelige objecten, dan wel
b.stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard.
2.
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing, indien de beheerder Onze Minister uitdrukkelijk verzoekt om bij de besluitvorming rekening te houden met een door hem voorgestelde financieel niet doelmatige geluidbeperkende maatregel.
3.
Op uitdrukkelijk verzoek van de beheerder houdt Onze Minister bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond rekening met een door de beheerder voorgestelde maatregel die niet is aangewezen als geluidbeperkende maatregel.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de toepassing van het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder a.
Artikel 11.30
{Respecteren voorkeurswaarde}
1.
Onze Minister stelt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vast dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
a.de voorkeurswaarde;
b.de geluidsbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
2.
Bij wijziging wordt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de geluidsbelasting, die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing, indien de geluidsbelasting na de wijziging van het geluidproductieplafond de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
4.
Onze Minister kan afwijken van het eerste of tweede lid, indien geen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen om aan die leden te voldoen. De afwijking wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen.
5.
Onze Minister kan voorts afwijken van het eerste of tweede lid, indien een geluidsgevoelig object tevens een geluidsbelasting boven de voorkeurswaarde kan ondervinden vanwege een andere geluidsbron die behoort tot een bij ministeriële regeling aangegeven categorie. Artikel 11.29, eerste lid, onder a, is niet van toepassing.
6.
Bij de toepassing van het vierde en vijfde lid wordt de maximale waarde niet overschreden.
7.
Het zesde lid is niet van toepassing indien in samenhang met het besluit tot het wijzigen van een geluidproductieplafond een overschrijdingsbesluit als bedoeld in artikel 11.49 wordt genomen.
§ 11.3.3.2 Procedures voor vaststelling of wijziging van geluidproductieplafonds
Artikel 11.31
{Grondslag vaststellen of wijzigen geluidproductieplafond}
1.
Vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond geschiedt ambtshalve of op verzoek.
2.
Een verzoek tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond kan worden gedaan door de beheerder van de betreffende weg of spoorweg.
3.
Een verzoek tot wijziging van een geluidproductieplafond kan tevens worden gedaan door burgemeester en wethouders van de gemeente:
a.waarin het desbetreffende referentiepunt is gelegen, of
b.waartoe gronden behoren die zijn gelegen langs de betreffende weg of spoorweg binnen de zone, bedoeld in hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder.
4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt.
Artikel 11.32
{Schakelbepaling}
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond dat wordt genomen op een verzoek als bedoeld in artikel 11.31, tweede of derde lid. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
Artikel 11.33
{Akoestisch onderzoek geluidproductieplafond weg/spoorweg}
1.
Ter voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt een akoestisch onderzoek verricht.
2.
Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg zou kunnen worden ondervonden door geluidsgevoelige objecten, andere objecten en gebieden. Het onderzoek bevat een berekening van de geluidproductie op elk betrokken referentiepunt.
3.
Bij het berekenen van de geluidproductie, bedoeld in het vorige lid, wordt uitgegaan van de gemiddelde waarden over de technische levensduur van de weg of spoorweg, welke zijn gevalideerd door metingen uitgevoerd door een onafhankelijke partij.
4.
Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd:
a.bij een ambtshalve besluit: door de beheerder;
b.bij een besluit op verzoek: door de aanvrager.
5.
In afwijking van het vierde lid wordt de geluidproductie op de referentiepunten in alle gevallen berekend door de beheerder. De beheerder stelt de resultaten desgevraagd ter beschikking van een aanvrager als bedoeld in het vierde lid, onder b.
6.
Degene die het akoestisch onderzoek uitvoert, doet tevens akoestisch onderzoek naar de effecten van de samenloop van de geluidsbelasting van de weg of spoorweg en een andere geluidsbron als bedoeld in artikel 11.30, vijfde lid.
7.
Onze Minister stelt nadere regels omtrent:
a.de wijze waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen worden uitgevoerd;
b.de situaties waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen betrekking hebben;
c.de gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen behoefte bestaat aan een onderzoek naar de effecten van samenloop.
Artikel 11.34
{Verstrekking informatie}
Ter voorbereiding van een besluit tot ambtshalve vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond verstrekt de beheerder op verzoek van Onze Minister en binnen de gestelde termijn, alle inlichtingen en gegevens die hij redelijkerwijs nodig heeft ter voorbereiding van het besluit, waaronder de resultaten van het akoestisch onderzoek en de berekeningen, bedoeld in artikel 11.33.
Artikel 11.35
{Maatregelen}
In het besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt aangegeven welke maatregelen met toepassing van artikel 11.28, vierde lid, of artikel 11.29 bij de besluitvorming in aanmerking zijn genomen.
Artikel 11.36
{Verlaging geluidproductieplafond}
1.
De werking van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond, waarin overeenkomstig artikel 11.35 maatregelen zijn aangegeven, wordt in afwijking van artikel 20.3 opgeschort tot de dag, volgend op die waarop:
a.ingeval de beheerder een verzoek tot vaststelling of wijziging heeft gedaan, de beheerder aan Onze Minister heeft medegedeeld dat de werkzaamheden aan de weg of spoorweg, ter uitvoering van het besluit, zijn begonnen, of
b.ingeval een gemeente een verzoek als bedoeld in artikel 11.28, vierde lid, heeft gedaan, Onze Minister heeft medegedeeld dat de maatregelen ten genoegen van Onze Minister zijn getroffen. Deze mededeling geschiedt op dezelfde wijze als waarop van het besluit kennis is gegeven.
2.
De werking van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond dat is opgenomen in een tracébesluit wordt in afwijking van artikel 20.3 opgeschort tot de dag, volgend op die waarop de beheerder aan Onze Minister heeft medegedeeld dat met de werkzaamheden aan de weg of spoorweg voor de uitvoering van het tracébesluit is begonnen.
3.
Artikel 11.20 is niet van toepassing op de geluidproductieplafonds op referentiepunten gelegen binnen het gebied dat is aangegeven in een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond op verzoek van de beheerder, waarin overeenkomstig artikel 11.35 maatregelen zijn aangegeven, dan wel in een tracébesluit, met ingang van het kalenderjaar waarin de beheerder aan Onze Minister heeft medegedeeld dat met de werkzaamheden aan de weg of spoorweg ter uitvoering van het besluit is begonnen. Onze Minister kan regels stellen over de wijze waarop dit gebied wordt bepaald.
4.
Het derde lid is van toepassing tot en met het kalenderjaar waarin de beheerder aan Onze Minister heeft medegedeeld dat de werkzaamheden aan de weg of spoorweg, of een deel van de weg of spoorweg, zijn afgerond.
5.
De beheerder doet voor het einde van het kalenderjaar waarin de werkzaamheden aan de weg of spoorweg zijn afgerond, hiervan mededeling aan Onze Minister. Onverminderd de eerste volzin, kan de beheerder ook een mededeling doen als de werkzaamheden aan een deel van de weg of spoorweg zijn afgerond. Die mededeling heeft het gevolg, bedoeld in het vierde lid, voor de geluidproductieplafonds op de referentiepunten gelegen in het deel van het in het derde lid bedoelde gebied dat in de melding is aangegeven. De laatste volzin van het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.37
{Afschrift aan gemeente}
Een afschrift van het besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt gezonden aan burgemeester en wethouders van de gemeente:
a.waarin het desbetreffende referentiepunt is gelegen;
b.waartoe de gronden behoren die zijn gelegen langs de desbetreffende weg of spoorweg binnen de zone, bedoeld in hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder.
§ 11.3.3.3 De binnenwaarde
Artikel 11.38
{Binnenwaarde}
1.
Indien in een onherroepelijk besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond toepassing is gegeven aan artikel 11.30, vierde of vijfde lid, en het geluidproductieplafond een zodanige waarde heeft dat de binnenwaarde bij volledige benutting van het geluidproductieplafond wordt overschreden, treft de beheerder geluidwerende maatregelen.
2.
De verplichting, bedoeld in het eerste lid, strekt ertoe dat binnen een termijn van twee jaar nadat het besluit onherroepelijk is geworden de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van het betreffende geluidsgevoelige object wordt teruggebracht tot een waarde die ten minste 3 dB is gelegen onder de binnenwaarde.
3.
Onze Minister kan op verzoek van de beheerder een andere termijn vaststellen waarbinnen de maatregelen worden getroffen.
4.
Indien een geluidproductieplafond wordt verlaagd, is dit artikel uitsluitend van toepassing ten aanzien van geluidsgevoelige objecten waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg toeneemt bij volledige benutting van het verlaagde geluidproductieplafond.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in bij die maatregel te bepalen gevallen geluidwerende maatregelen niet worden getroffen.
Artikel 11.39
{Ontbreken medewerking rechthebbende}
1.
Indien de rechthebbende ten aanzien van een geluidsgevoelig object niet heeft toegestemd mee te werken aan maatregelen die moeten worden getroffen ingevolge artikel 11.38, eerste lid, verklaart Onze Minister de verplichting, bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, vervallen.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de rechthebbende wordt verzocht om mee te werken aan de realisatie van de maatregelen en de wijze waarop deze zijn toestemming verleent of onthoudt.
3.
Onze Minister zendt een afschrift van de vervallenverklaring bij aangetekend schrijven aan de rechthebbende.
4.
Onze Minister zendt onverwijld een afschrift van de vervallenverklaring aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter inschrijving van die verklaring in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De artikelen 24, eerste lid, en 26 van Boek 3 van dat wetboek zijn niet van toepassing.
§ 11.3.3.4 Verdere bepalingen omtrent vaststelling en wijziging van geluidproductieplafonds
Artikel 11.40
{Uitzondering}
De artikelen 11.30 en 11.38 zijn niet van toepassing op:
a.een geluidsgevoelig object ten aanzien waarvan met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan de wettelijke maximumwaarde ingevolge de Wet geluidhinder, en
b.een geluidsgevoelig object ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is verleend waarbij voor de duur van ten hoogste tien jaar is afgeweken van het bestemmingsplan.
Artikel 11.41
{Spoorwegemplacement}
Bij vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt de geluidproductie vanwege een spoorwegemplacement als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 14.1, alleen betrokken voor zover op die geluidproductie de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hoofdstuk 8 niet van toepassing zijn.
Artikel 11.42
{Tracébesluit}
1.
Het tweede tot en met vijfde lid zijn van toepassing indien een verzoek tot wijziging van een geluidproductieplafond of een wijziging van een geluidproductieplafond in het kader van een tracébesluit betrekking heeft op een weg of spoorweg waarvoor de beheerder op grond van artikel 11.56, eerste lid, een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan moet doen, en er voor deze weg of spoorweg nog niet eerder een saneringsplan is vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede tot en met het vijfde lid in bij die maatregel te bepalen gevallen niet van toepassing zijn.
2.
In afwijking van artikel 11.30, tweede lid, wordt het geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat op saneringsobjecten de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de streefwaarde, bedoeld in artikel 11.59, eerste lid, dan wel de overeenkomstig artikel 11.59, tweede lid, gereduceerde geluidsbelasting.
3.
Artikel 11.30, derde tot en met zevende lid, is voor een saneringsobject van toepassing, met dien verstande dat:
a.in het vierde en vijfde lid van dat artikel in plaats van «het eerste of tweede lid» wordt gelezen: het tweede lid van artikel 11.42;
b.het zesde lid slechts van toepassing is indien toepassing van het vierde of vijfde lid ertoe leidt dat de geluidsbelasting bij volledige benutting van het gewijzigde geluidproductieplafond hoger is dan de geluidsbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond.
4.
Voor saneringsobjecten zijn de artikelen 11.64 en 11.65 van overeenkomstige toepassing en is artikel 11.38 niet van toepassing.
5.
In afwijking van artikel 11.64, derde lid, worden de geluidwerende maatregelen, bedoeld in artikel 11.64, eerste lid en tweede lid, getroffen uiterlijk twee jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond.
Artikel 11.43
{Gelijkstellingsbepaling}
1.
Voor zover de in artikel 11.35 bedoelde maatregelen en het bestemmingsplan, of de beheersverordening niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het besluit tot vaststelling of wijziging van het geluidproductieplafond voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
2.
Voor zover een bestemmingsplan of een ander besluit een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist, geldt zodanige eis niet voor de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde maatregelen.
Afdeling 11.3.4 Geluidproductieplafonds voor op 1 juli 2012 bestaande of geprojecteerde wegen en spoorwegen
§ 11.3.4.1 Het tot stand komen van de geluidproductieplafonds
Artikel 11.44
{Werkingssfeer}
Deze afdeling is van toepassing op geluidproductieplafonds die tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45 voor een op 1 juli 2012 bestaande weg of spoorweg en geprojecteerde weg of spoorweg, die wordt geplaatst op de geluidplafondkaart.
Artikel 11.45
{Totstandkoming geluidproductieplafond weg/spoorweg}
1.
De geluidproductieplafonds voor de wegen of spoorwegen, bedoeld in artikel 11.44, zijn de over de door Onze Minister aangewezen referentieperiode door hem berekende heersende geluidproducties op de daartoe door hem aangegeven referentiepunten, vermeerderd met 1,5 dB.
2.
In afwijking van het eerste lid zijn de geluidproductieplafonds voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen of spoorwegen de in die maatregel aangegeven, of de op basis van de in de maatregel aangegeven gegevens door Onze Minister berekende, geluidproducties op de desbetreffende referentiepunten.
3.
In afwijking van het eerste lid zijn voor een spoorweg waarvan de heersende geluidproductie op referentiepunten lager is dan 50,5 dB, en waarlangs geen geluidbeperkende maatregelen aanwezig zijn, de geluidproductieplafonds op 1 juli 2012 52,0 dB.
4.
De heersende geluidproductie wordt met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen, bepaald op basis van de situatie waarbij een daarbij aangegeven wegdek is aangebracht.
5.
Indien de heersende geluidproductie op een referentiepunt langs een weg als bedoeld in het vierde lid, blijkens het verslag hoger is dan het krachtens het vierde lid berekende geluidproductieplafond, geldt voor het betreffende referentiepunt een vrijstelling van artikel 11.20 totdat door vervanging van de wegverharding het geluidproductieplafond wordt nageleefd, maar uiterlijk tot 1 januari 2016.
6.
Een vrijstelling van artikel 11.20 geldt voor geluidproductieplafonds die op grond van het tweede lid zijn bepaald met inachtneming van het effect van nog te treffen maatregelen. De vrijstelling geldt tot het moment waarop de maatregelen zijn uitgevoerd, of uiterlijk tot het moment waarop de maatregelen moeten zijn uitgevoerd ingevolge het besluit op grond waarvan zij moeten worden getroffen.
Artikel 11.46
{Regels voor berekening geluidproductie}
1.
Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze waarop de geluidproductie, bedoeld in artikel 11.45, wordt berekend.
2.
In afwijking van artikel 11.25, tweede en derde lid, worden ten minste de navolgende gegevens in het geluidregister opgenomen op 1 juli 2012:
a.de ligging van de referentiepunten, bedoeld in artikel 11.45, eerste tot en met derde lid;
b.de heersende geluidproductie op elk van die referentiepunten;
c.de hoogte van het geluidproductieplafond op elk van die referentiepunten;
d.een vermelding van het lid van artikel 11.45 met toepassing waarvan elk van die geluidproductieplafonds tot stand is gekomen;
e.de brongegevens die behoren bij elk van deze geluidproductieplafonds.
§ 11.3.4.2 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het wijzigen van geluidproductieplafonds die tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45
Artikel 11.47
{Uitzondering}
1.
De artikelen 11.29, 11.30, 11.32, 11.33, tweede lid, eerste volzin, en 11.38 blijven buiten toepassing indien een geluidproductieplafond wordt gewijzigd omdat:
a.onjuiste brongegevens of onjuiste overige, voor de berekening van geluidproductieplafonds gebruikte, gegevens met betrekking tot de weg of spoorweg zijn opgenomen in het geluidregister, bedoeld in artikel 11.25;
b.het geluidproductieplafond niet overeenkomt met de in het geluidregister, bedoeld in artikel 11.25, opgenomen brongegevens of overige, voor de berekening van geluidproductieplafonds gebruikte, gegevens met betrekking tot de weg of spoorweg.
2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister besluiten dat de beheerder geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen treft ten behoeve van geluidsgevoelige objecten die geprojecteerd zijn na 1 juli 2012. De artikelen 11.29, 11.39 en 11.43 zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de beheerder de in het tweede lid bedoelde maatregelen treft.
Artikel 11.48
{Verlaging geluidsbelasting}
1.
Tot 18 juli 2018 wordt een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, op verzoek van burgemeester en wethouders van een gemeente slechts verlaagd in verband met door die gemeente te treffen of te bekostigen dan wel getroffen of bekostigde maatregelen tot verlaging van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten.
2.
In afwijking van het eerste lid kan verlaging van een geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, op verzoek van burgemeester en wethouders van een gemeente eerder dan 18 juli 2018 plaatsvinden, indien uit de gegevens van het verslag, bedoeld in artikel 11.22, vierde lid, onder a, blijkt dat de berekende geluidproductie ten minste 5 dB lager is dan het geldende geluidproductieplafond.
3.
Onze Minister overweegt in het actieplan dat in 2018 wordt vastgesteld, of de geluidproductieplafonds, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, gelet op de geluidproductie van de weg of spoorweg, kunnen worden verlaagd.
Afdeling 11.3.5 Overschrijding van de maximale waarde
Artikel 11.49
{Overschrijding maximale waarde geluidproductieplafond object bij weg/spoorweg}
1.
Onze Minister kan op verzoek van de beheerder een besluit nemen, inhoudende dat het naar hun oordeel onvermijdelijk is om met toepassing van artikel 11.30, zevende lid, een geluidproductieplafond zodanig te wijzigen dat een geluidsgevoelig object vanwege een weg of spoorweg bij volledige benutting van dat plafond een geluidsbelasting ondervindt die de maximale waarde overschrijdt.
2.
Een overschrijdingsbesluit als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden genomen, indien:
a.een geluidproductieplafond:
1°.niet kan worden nageleefd met maatregelen die ingevolge artikel 11.29, eerste lid, in aanmerking komen;
2°.ingevolge artikel 11.30, zesde lid, niet kan worden gewijzigd,
3°.niet kan worden nageleefd met toepassing van de maatregelen, bedoeld in artikel 11.50, eerste lid, en
b.voor de overschrijding van het geluidproductieplafond geen ontheffing van de verplichting tot naleving van het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 11.24, kan worden verleend.
3.
Onze Minister kan aan een overschrijdingsbesluit voorschriften verbinden, inhoudende dat de beheerder binnen een daarbij aangegeven termijn maatregelen treft die de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg beperken.
4.
Toepassing van het eerste lid laat de toepasselijkheid van de artikelen 11.38 en 11.39 onverlet.
Artikel 11.50
{Overschrijdingsbesluit; motivatie}
1.
In een overschrijdingsbesluit wordt gemotiveerd aangegeven op welke gronden de volgende maatregelen in het specifieke geval in redelijkheid te kostbaar zijn, of op maatschappelijke bezwaren of de bezwaren, genoemd in artikel 11.29, eerste lid, onder b, stuiten, dan wel niet geschikt of niet voldoende zijn om de overschrijding van de maximale waarde, of een verdere toename van die overschrijding, te voorkomen:
a.een minnelijke overeenkomst met de rechthebbende over:
1°.het nemen van bouwkundige maatregelen met betrekking tot een geluidsgevoelig object of een wijziging van de bestemming of functie van het geluidsgevoelige object, tegen vergoeding van de kosten daarvan, of
2°.de aankoop van het geluidsgevoelige object;
b.het treffen van andere maatregelen tot verlaging van de geluidsbelasting dan geluidbeperkende maatregelen;
c.het treffen van geluidbeperkende maatregelen die financieel niet doelmatig zijn als bedoeld in artikel 11.29;
d.het gaan voldoen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 11.3, terwijl geen sprake is van aanleg of vervanging;
e.onteigening van het geluidsgevoelige object.
2.
De beheerder verstrekt bij een verzoek om een overschrijdingsbesluit alle inlichtingen en gegevens die noodzakelijk zijn voor de voorbereiding en motivering van het overschrijdingsbesluit.
3.
Indien het verzoek om een overschrijdingsbesluit wordt geweigerd, bevordert Onze Minister de naleving van de geldende geluidproductieplafonds door:
a.het benutten van zijn wettelijke bevoegdheden met het oog op het treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid, of
b.het ter beschikking stellen van budget voor het treffen van bedoelde maatregelen, voor zover de kosten van die maatregelen redelijkerwijze niet ten laste van de beheerder behoren te komen.
4.
Indien de beheerder ingevolge het derde lid van artikel 11.49 een of meer maatregelen als bedoeld in het eerste lid moet treffen, bevordert Onze Minister het treffen van die maatregelen op de wijze, aangegeven in het derde lid, onder a en b.
Artikel 11.51
{Schade}
1.
Indien een belanghebbende ten gevolge van een overschrijdingsbesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.
Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.
Artikel 11.52
{Gelijktijdigheid besluitvorming}
1.
De voorbereiding en het nemen van een overschrijdingsbesluit vinden gelijktijdig plaats met de voorbereiding en het nemen van het besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het weigeren van de in dat lid bedoelde besluiten.
3.
De artikelen 11.32 en 11.37 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.53
{Toezending aan kadaster}
1.
Onze Minister zendt onverwijld een afschrift van het overschrijdingsbesluit aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter inschrijving van dat besluit in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De artikelen 24, eerste lid, en 26 van Boek 3 van dat wetboek zijn niet van toepassing.
2.
Indien een overschrijdingsbesluit ingevolge een besluit of uitspraak in rechte is vernietigd, is ingetrokken of gewijzigd, doet Onze Minister daarvan mededeling aan de Dienst, bedoeld in het eerste lid. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.54
{Wijziging, intrekking overschrijdingsbesluit}
1.
Onze Minister kan een overschrijdingsbesluit wijzigen of intrekken.
2.
Op een besluit tot wijziging van een overschrijdingsbesluit zijn de artikelen 11.50, 11.51, 11.52 en 11.53 van overeenkomstige toepassing.
3.
Op een besluit tot intrekking van een overschrijdingsbesluit zijn de artikelen 11.52 en 11.53 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.55
{Beroep}
1.
Voor de mogelijkheid van beroep worden als één besluit aangemerkt het overschrijdingsbesluit en het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond, dan wel de weigering om deze besluiten te nemen.
2.
Indien het overschrijdingsbesluit wordt vernietigd, vervalt het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond van rechtswege.
Afdeling 11.3.6
Sanering
Artikel 11.56
{Saneringsplan geluidproductieplafond weg/spoorweg}
1.
De beheerder van een weg of spoorweg waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, eerste lid, doet uiterlijk 31 december 2020 een verzoek aan Onze Minister tot vaststelling van een saneringsplan.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een weg of spoorweg waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, tweede lid, voor zover dit is aangegeven bij algemene maatregel van bestuur.
3.
Bij het verzoek worden ten minste overgelegd:
a.een akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds wordt ondervonden door saneringsobjecten;
b.het mede op basis van het akoestisch onderzoek opgesteld voorstel voor een saneringsplan;
c.een planning voor de uitvoering van het saneringsplan;
d.een voorstel voor de saneringsmaatregelen, bedoeld in artikel 11.59.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die bij het verzoek worden overgelegd.
5.
Op het akoestisch onderzoek is artikel 11.33, tweede en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.
6.
Dit artikel is niet van toepassing op wegen en spoorwegen met betrekking waartoe toepassing is gegeven aan artikel 11.42.
Artikel 11.57
{Saneringsobjecten; definitie}
1. Saneringsobjecten zijn geluidsgevoelige objecten die vallen onder een of meer van de volgende categorieën:
a.woningen en andere geluidsgevoelige objecten langs wegen en spoorwegen die op de geluidplafondkaart zijn aangegeven, die op grond van artikel 88 van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, of artikel 4.17 van het Besluit geluidhinder bij Onze Minister tijdig zijn gemeld, voor zover deze nog niet zijn gesaneerd, en de geluidsbelasting bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 60 dB als het een weg betreft of 65 dB als het een spoorweg betreft,
b.woningen alsmede in een bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens, waarvan de geluidsbelasting vanwege een in artikel 11.56 bedoelde weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 65 dB als het een weg betreft of 70 dB als het een spoorweg betreft,
c.woningen alsmede in een bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen voor woonschepen en standplaatsen voor woonwagens, waarvan de geluidsbelasting vanwege bij algemene maatregel van bestuur genoemde delen van wegen of spoorwegen bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds hoger is dan 55 dB als het een weg betreft of 60 dB als het een spoorweg betreft.
2.
Onder saneringsobjecten als bedoeld in het eerste lid worden niet verstaan:
a.geluidsgevoelige objecten ten aanzien waarvan met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan de wettelijke maximumwaarde ingevolge de Wet geluidhinder, en
b.geluidsgevoelige objecten ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is verleend waarbij voor de duur van ten hoogste tien jaar is afgeweken van het bestemmingsplan.
Artikel 11.58
{Saneringsplan}
1.
Een saneringsplan kan betrekking hebben op een of meer delen van wegen of spoorwegen.
2.
Voor een deel van een weg of spoorweg wordt slechts eenmaal een saneringsplan vastgesteld.
Artikel 11.59
{Inhoud saneringsplan}
1.
Een saneringsplan bevat voor saneringsobjecten de maatregelen die met overeenkomstige toepassing van artikel 11.29 in aanmerking zijn genomen om de geluidsbelasting vanwege de desbetreffende weg of spoorweg bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds op de gevel van de saneringsobjecten te beperken tot de streefwaarde van 60 dB als het een weg betreft of 65 dB als het een spoorweg betreft.
2.
In afwijking van het eerste lid bevat een saneringsplan de maatregelen die met overeenkomstige toepassing van artikel 11.29 in aanmerking zijn genomen om de geluidsbelasting vanwege de desbetreffende weg of spoorweg op de gevel van de saneringsobjecten die voldoen aan artikel 11.57, eerste lid, onder c, met minimaal 5 dB te reduceren, tenzij toepassing van het eerste lid leidt tot een lagere geluidsbelasting.
3.
Een saneringsplan kan voor saneringsobjecten voorts andere in aanmerking komende saneringsmaatregelen bevatten.
Artikel 11.60
{Minister is bevoegd}
1.
Een saneringsplan wordt vastgesteld door Onze Minister.
2.
Op de voorbereiding van de vaststelling van een saneringplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door eenieder.
3.
Bij zijn beslissing geeft Onze Minister aan binnen hoeveel tijd na het onherroepelijk worden van het saneringsplan, de saneringsmaatregelen uit het saneringsplan getroffen moeten zijn.
4.
Artikel 11.37 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.61
{Bijzondere gevallen}
In bijzondere gevallen kan Onze Minister het saneringsplan of de termijn waarbinnen de saneringsmaatregelen uit het saneringsplan getroffen moeten zijn, wijzigen.
Artikel 11.62
{Non-conformiteit}
1.
Voor zover de in een vastgesteld saneringsplan opgenomen saneringsmaatregelen en het bestemmingsplan of de beheersverordening niet met elkaar in overeenstemming zijn, geldt het besluit tot vaststelling van het saneringsplan voor de uitvoering van de daarin opgenomen saneringsmaatregelen als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
2.
Artikel 11.43, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.63
{Verzoek tot verlaging geluidproductieplafonds}
1.
Indien de saneringsmaatregelen, bedoeld in artikel 11.59, eerste of tweede lid, leiden tot een verlaging van de geluidsbelasting van de saneringsobjecten, doet de beheerder gelijktijdig met het verzoek, bedoeld in artikel 11.56, eerste lid, een verzoek tot een verlaging van de betrokken geluidproductieplafonds overeenkomstig het geluideffect van die maatregelen.
2.
De voorbereiding, het nemen en het ter inzage leggen van een wijziging van een geluidproductieplafond als bedoeld in het eerste lid vinden gelijktijdig plaats met de voorbereiding, het vaststellen en het ter inzage leggen van het saneringsplan waarop die wijziging betrekking heeft.
3.
In afwijking van artikel 11.36 wordt in het besluit tot verlaging bepaald dat de werking van het besluit wordt opgeschort tot het eerste van de volgende tijdstippen:
a.het tijdstip waarop Onze Minister heeft medegedeeld dat de ingevolge het saneringsplan te treffen maatregelen ten genoegen van het bevoegd gezag zijn getroffen, of
b.het tijdstip met ingang waarvan de maatregelen ingevolge artikel 11.60, derde lid, eventueel verlengd overeenkomstig artikel 11.61, getroffen moeten zijn.
4.
In afwijking van het derde lid heeft een verzoek tot wijziging van een betrokken geluidproductieplafond dat wordt gedaan tussen het besluit tot verlaging, bedoeld in het tweede lid, en het tijdstip waarop de laatstgenoemde verlaging gaat werken, betrekking op de waarde van het geluidproductieplafond na het gaan werken van deze verlaging.
5.
Op het besluit tot verlaging van het geluidproductieplafond zijn de artikelen 11.29, 11.30, 11.33, 11.35 en 11.38 niet van toepassing.
6.
De mededeling, bedoeld in het derde lid, onder a, geschiedt op dezelfde wijze als waarop is kennisgegeven van het besluit.
7.
Voor de mogelijkheid van beroep worden als één besluit aangemerkt een wijziging van een geluidproductieplafond als bedoeld in het eerste lid en het vaststellen van het saneringsplan waarop die wijziging betrekking heeft.
8.
Indien het saneringsplan wordt vernietigd, vervalt het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond van rechtswege.
Artikel 11.64
{Geluidwerende maatregelen}
1.
Indien bij volledige benutting van het op grond van artikel 11.63 gewijzigde geluidproductieplafond de geluidsbelasting van een saneringsobject hoger is dan de in artikel 11.59, eerste lid, genoemde streefwaarde, en de binnenwaarde wordt overschreden, treft de beheerder geluidwerende maatregelen.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien geen maatregelen in aanmerking komen om de geluidsbelasting van een saneringsobject te beperken tot de in artikel 11.59, eerste lid, genoemde streefwaarde, en de binnenwaarde wordt overschreden.
3.
De verplichting, bedoeld in het eerste lid, strekt ertoe dat uiterlijk 31 december 2021 de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van het betreffende saneringsobject wordt teruggebracht tot een waarde die ten minste 3 dB is gelegen onder de binnenwaarde.
4.
Onze Minister kan op verzoek van de beheerder een andere termijn vaststellen waarbinnen de maatregelen worden getroffen.
5.
Artikel 11.39 is van overeenkomstige toepassing.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in bij die maatregel te bepalen gevallen geluidwerende maatregelen niet worden getroffen.
Artikel 11.65
{Saneringsobjecten}
1.
Het tweede en derde lid zijn van toepassing op saneringsobjecten waarop de geluidsbelasting, vanwege de weg of spoorweg, de maximale waarde overschrijdt, bij volledige benutting van:
a.het geluidproductieplafond, zoals dat met toepassing van artikel 11.63 is gewijzigd, of
b.het geluidproductieplafond, indien in het saneringsplan geen maatregelen zijn opgenomen om de geluidsbelasting van het saneringsobject te beperken.
2.
Onze Minister zendt onverwijld een afschrift van het besluit inzake vaststelling van het saneringsplan aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter inschrijving van dat besluit in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De artikelen 24, eerste lid, en 26 van Boek 3 van dat wetboek zijn niet van toepassing.
3.
Indien de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg, voor een saneringsobject als bedoeld in het eerste lid niet meer de maximale waarde zal overschrijden ingevolge een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond, doet Onze Minister daarvan mededeling aan de Dienst, bedoeld in het tweede lid. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 11.3.7 Overige bepalingen
Artikel 11.66
{Verslag doeltreffendheid; termijn}
Onze Minister zendt uiterlijk op 1 juli 2022 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit hoofdstuk in de praktijk.
Hoofdstuk 11a Andere handelingen
Titel 11a.1 Kwaliteit van werkzaamheden en integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren
Artikel 11a.1
{Betrokken minister; Minister van Verkeer en Waterstaat}
In deze
titel wordt, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die
tot de verantwoordelijkheid behoren van Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat, onder Onze betrokken Minister verstaan: Onze Minister van
Verkeer en Waterstaat.
Artikel 11a.2
{Eisen terzake bepaalde werkzaamheden}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur kunnen ter bevordering van de kwaliteit van bij of krachtens de
maatregel aangewezen werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid, en
ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden
uitvoeren, regels worden gesteld, die nodig zijn in verband met de
bescherming van het milieu.
2. Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid
zijn:
a.het verrichten van berekeningen, metingen of
tellingen;
b.het nemen of analyseren
van monsters of het anderszins verrichten van onderzoek naar de aard of
mate van verontreinigingen in stoffen, producten, afvalstoffen,
afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond, organismen of
bodem;
c.het beperken, ongedaan maken
of anderszins saneren van een verontreiniging in stoffen, producten,
afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond of
bodem;
d.het beoordelen of inspecteren
van stoffen, producten, voorzieningen of installaties;
e.het toepassen of geschikt maken voor toepassing,
van stoffen, producten of afvalstoffen in een werk of het uitvoeren van
een werk op of in de bodem;
f.het
houden van toezicht op of het voorbereiden of begeleiden van
werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met
e;
g.bemiddelen bij, beoordelen van of
adviseren of rapporteren over werkzaamheden als bedoeld in de
onderdelen a tot en met f;
h.het
afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van
certificaten,
of
i.werkzaamheden
met betrekking tot een
bodemenergiesysteem.
{Verbod op een werkzaamheid; voorwaarden}
3. Tot de
bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen
behoren regels, inhoudende een verbod een aangewezen werkzaamheid uit
te voeren zonder dat voor die werkzaamheid wordt beschikt
over:
a.een erkenning waarmee Onze Minister, in
overeenstemming met Onze betrokken Minister, of een bij de maatregel
aangewezen instantie, heeft vastgesteld dat degene die een werkzaamheid
als bedoeld in het eerste lid uitvoert voldoet aan bij of krachtens de
maatregel gestelde eisen met betrekking tot onafhankelijkheid,
deskundigheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid, financiële
draagkracht of andere eisen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden
en de integriteit van degene die een werkzaamheid uitvoert kan worden
bevorderd;
b.een certificaat waarmee
een krachtens onderdeel a erkende certificeringsinstelling kenbaar
heeft gemaakt dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd
vertrouwen bestaat dat een natuurlijk persoon of rechtspersoon voldoet
aan de voor de certificering geldende normen met betrekking tot
deskundigheid, bekwaamheid, het kwaliteitssysteem, de interne
kwaliteitsbewaking, werkinstructies, klachtbehandeling of andere normen
waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden kan worden
bevorderd;
c.een accreditatie waarmee
de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht kenbaar heeft gemaakt
dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen
bestaat dat een certificeringsinstelling, een inspectie-instelling, een
laboratorium of een andere instelling competent is voor het uitvoeren
van de desbetreffende werkzaamheid en dat wordt voldaan aan eisen
omtrent de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, continuïteit of
andere eisen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden kan worden
bevorderd.
4. Tot de bij
een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen tevens
behoren regels, inhoudende de
verplichting:
a.te handelen overeenkomstig de aan de erkenning
verbonden voorschriften;
b.te handelen
overeenkomstig het voor de desbetreffende werkzaamheid bij of krachtens
de maatregel aangewezen document;
c.te
handelen overeenkomstig bij of krachtens de maatregel gestelde eisen
omtrent de onafhankelijkheid, deskundigheid, bekwaamheid,
betrouwbaarheid, financiële draagkracht of andere eisen waarmee
de kwaliteit van de werkzaamheden en de integriteit van degene die een
werkzaamheid uitvoert kan worden bevorderd;
d.van een intrekking of een schorsing van een
certificaat of een accreditatie een kennisgeving te doen aan Onze
Minister of een bij de maatregel aangewezen
instantie.
{Verlening erkenning}
5. Indien
toepassing wordt gegeven aan het derde lid, aanhef en onderdeel a,
worden bij de maatregel regels gesteld met betrekking
tot:
a.de wijze waarop de aanvraag voor een erkenning
moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager moeten worden
verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag;
b.de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze
Minister, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, of een bij de
maatregel aangewezen instantie, een erkenning kan verlenen, wijzigen,
weigeren, schorsen of intrekken, en
c.de termijn waarvoor een erkenning kan worden
verleend of geschorst.
{Integriteitsbeoordeling}
6.
Indien op grond van het vijfde lid, onderdeel b, bij de maatregel is bepaald dat Onze Minister, in overeenstemming met Onze betrokken Minister of een bij de maatregel aangewezen instantie, een erkenning kan weigeren dan wel intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, kan bij die maatregel worden bepaald dat voorafgaand aan de weigering of intrekking het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van die wet om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan worden gevraagd.
{Vrijstelling erkenning}
7. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze
betrokken Minister, voor daarbij aangegeven categorieën van
werkzaamheden of categorieën van natuurlijke personen,
rechtspersonen of instellingen die werkzaamheden verrichten,
vrijstelling verlenen van krachtens het derde tot en met vijfde lid
gestelde regels, voor zover het belang van de bescherming van het
milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel 11a.3
{Bijzondere handelingen}
Voor
zover uitvoering is gegeven aan artikel 11A.2, eerste en derde lid, kan
bij de maatregel worden bepaald dat in bij de maatregel aangegeven
gevallen:
a.het bevoegd gezag een
aanvraag om een beschikking die bij of krachtens deze wet, dan wel bij
of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten wordt
gegeven, niet in behandeling neemt indien daarbij gegevens zijn gevoegd
die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon of
instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11A.2, derde
lid;
b.ter voldoening aan een bij of
krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede
lid, genoemde wetten geldende verplichting geen gegevens worden
verstrekt die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon
of instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11A.2, derde
lid.
Hoofdstuk 12 Verslag-, registratie- en
meetverplichtingen
Titel 12.1 Registers beschermde gebieden
Artikel 12.1
Vervallen
Artikel 12.2
Vervallen
Artikel 12.3
Vervallen
Artikel 12.4
Vervallen
Artikel 12.5
Vervallen
Artikel 12.6
Vervallen
Artikel 12.7
Vervallen
Artikel 12.8
Vervallen
Artikel 12.9
Vervallen
Artikel 12.10
{Registers beschermde gebieden}
1. Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken,
provinciale besturen, gemeentebesturen alsmede beheerders als bedoeld
in artikel 1.1 van de Waterwet,
dragen er zorg voor dat overeenkomstig artikel 6 van de kaderrichtlijn
water één of meer registers worden bijgehouden van de in
bijlage IV van de kaderrichtlijn water bedoelde beschermde gebieden,
voor zover die gebieden onder hun beheer vallen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen regels worden gesteld aangaande de registers. Daarbij kan, in
afwijking van het eerste lid, worden voorzien in de mogelijkheid dat de
registratie van beschermde gebieden wordt gedaan door provinciale
besturen dan wel Onze in het eerste lid genoemde ministers, mede als
het gaat om gebieden die in beheer zijn bij andere
bestuursorganen.
Titel 12.2 Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen
Artikel 12.11
{Begripsbepalingen}
1. In deze titel en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan
onder:
a.bevoegd
gezag:
1°.bestuursorgaan dat bevoegd is een
omgevingsvergunning voor een
inrichting te verlenen;
2°.bestuursorgaan waaraan krachtens artikel
8.41, tweede lid, onder a, een melding wordt gericht;
3°.Onze Minister voor zover de bevoegdheid
tot vergunningverlening betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in
artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet;
4°.Onze Minister
voor openbare wegen en vaarwegen voorzover deze door het Rijk worden
beheerd en voor krachtens artikel 2 van de Spoorwegwet aangewezen
hoofdspoorwegen;
5°.gedeputeerde staten voor openbare wegen en
vaarwegen voor zover deze door de provincie worden
beheerd;
6°.burgemeester en
wethouders voor openbare wegen en vaarwegen voor zover deze door de
gemeente worden beheerd;
7°.dagelijks bestuur van het waterschap voor
openbare wegen en vaarwegen voor zover deze door het waterschap worden
beheerd;
8°.Onze Minister voor de buisleidingen die behoren tot een krachtens artikel 12.12, tweede lid, aangewezen categorie;
9°.Onze
Minister van Economische Zaken voor inrichtingen waarop de Mijnbouwwet
van toepassing is;
b.gevaarlijke
stoffen:
1°.voor zover het betreft inrichtingen en
buisleidingen: stoffen die behoren tot een of meer van de in bijlage I
van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels bedoelde categorieën,
alsmede splijtstoffen en radioactieve stoffen als bedoeld in artikel 1
van de Kernenergiewet;
2°.voor
zover het betreft transportroutes: stoffen die ingevolge de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen als gevaarlijk zijn
aangewezen;
c.transportroute: openbare weg, krachtens artikel 2
van de Spoorwegwet aangewezen hoofdspoorweg of vaarweg;
d.buisleiding: leiding bestemd of gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, met de daarbij behorende voorzieningen;
e.externe veiligheid:
veiligheid buiten inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn
of krachtens een omgevingsvergunning aanwezig mogen
zijn en veiligheid buiten transportroutes en buisleidingen waarover of
waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, voor zover die veiligheid
kan worden beïnvloed door een ongeval waarbij gevaarlijke
stoffen zijn betrokken.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere
stoffen dan bedoeld in het eerste lid, onder b, worden aangewezen die,
voor zover het betreft inrichtingen en buisleidingen, voor de
toepassing van deze titel en de daarop gebaseerde bepalingen worden
aangemerkt als gevaarlijke stof.
Artikel 12.12
{Register i.v.m. externe veiligheid}
1. Er is een openbaar register dat gegevens
bevat over de externe veiligheid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
worden de categorieën van inrichtingen, transportroutes en
buisleidingen aangewezen dan wel mede de gevallen waarover het register
gegevens bevat inzake de externe veiligheid.
{RIVM als beheerder}
3. Het register wordt beheerd door een door Onze Minister aan te wijzen instantie.
4. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de
gegevens die door de instantie, bedoeld in het derde lid, in het register worden
opgenomen.
5. Bij of krachtens de in
het vierde lid bedoelde maatregel kunnen tevens regels worden gesteld
omtrent de vorm, inrichting en de toegankelijkheid van het register en
de wijze waarop het register wordt
bijgehouden.
Artikel 12.13
{Verstrekking gegevens aan RIVM}
1. Het bevoegd gezag is verplicht gegevens over
externe veiligheid aan de instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, te verstrekken, evenals de wijzigingen
die in deze gegevens optreden.
2. Bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met
betrekking tot de te verstrekken gegevens.
3. Bij algemene
maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het tijdstip waarop
de gegevens, bedoeld in het eerste lid, dienen te worden
verstrekt.
4. Bij ministeriële
regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze
waarop de gegevens door het bevoegd gezag aan de instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, worden
verstrekt.
Artikel 12.14
{Verstrekking gegevens aan bevoegd gezag; inrichting}
1. Degene die een inrichting drijft waar
gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, degene die een buisleiding gebruikt
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of degene aan wie een
concessie voor die buisleiding is verleend, verstrekt op verzoek van
het bevoegd gezag de gegevens benodigd voor de uitvoering van artikel
12.13, eerste lid, en voert de voor de totstandkoming van de gegevens
benodigde berekeningen uit.
{Verstrekking gegevens door vervoerder}
2. Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die gevaarlijke
stoffen voor vervoer aanbiedt en op degene aan wie een concessie voor
het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur is verleend voor zover de
hoofdspoorweg wordt gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen,
met dien verstande dat geen gegevens hoeven te worden verstrekt voor
zover voor de totstandkoming van de gegevens berekeningen moeten worden
uitgevoerd.
3. Het eerste en tweede
lid blijven buiten toepassing voor zover de gegevens reeds door het
bevoegd gezag zijn verkregen of door het bevoegd gezag op grond van het
vijfde lid kunnen worden verkregen.
4. Tot de ingevolge het eerste lid op verzoek van het
bevoegd gezag te verstrekken gegevens behoren mede de berekeningen die
aan de te verstrekken gegevens ten grondslag liggen.
5. Een bestuursorgaan dat beschikt over gegevens
benodigd voor de uitvoering van artikel 12.13, eerste lid, verstrekt op
verzoek van het bevoegd gezag die gegevens.
6. De verstrekking van gegevens, bedoeld in het
eerste lid, heeft geen betrekking op het uitvoeren van nieuwe
berekeningen in verband met de vaststelling van besluiten krachtens de
Wet ruimtelijke ordening die betrekking hebben op het gebied dat
van belang is voor de externe veiligheid, indien reeds eerder
berekeningen ingevolge het eerste lid aan het bevoegd gezag zijn
verstrekt, dan wel anderszins bij dat gezag beschikbaar
zijn.
7. Het verzoek om gegevens te
verstrekken wordt schriftelijk gedaan en vermeldt een termijn van ten
hoogste drie maanden waarbinnen aan het verzoek moet worden
voldaan.
8. Bij ministeriële
regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de op grond
van het eerste en tweede lid te verstrekken gegevens, en de wijze
waarop deze aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Artikel 12.15
{Opname in register}
1. De instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, maakt de door het bevoegd gezag
verstrekte gegevens zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 8 weken
na ontvangst geschikt voor weergave in het register.
2. De instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, maakt de door het bevoegd gezag
verstrekte gegevens in het register niet voor een ieder toegankelijk
dan nadat het bevoegd gezag met de door die instantie voorgestelde weergave
heeft ingestemd. Het bevoegd gezag beslist hierover binnen vier weken
na ontvangst van de voorgestelde weergave. Alvorens in te stemmen met
de voorgestelde weergave zendt het bevoegd gezag ten minste twee weken
voordat wordt ingestemd aan degene die de inrichting drijft waar
gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, onderscheidenlijk degene die een
buisleiding gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen,
onderscheidenlijk degene aan wie een concessie voor die buisleiding is
verleend, een afschrift van de voorgestelde
weergave.
Artikel 12.16
{Gegevensverstrekking op verzoek}
1. Op verzoek verstrekt de instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, een afschrift
van in het register opgenomen gegevens over de externe
veiligheid.
2. Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot de vorm en wijze van het verstrekken door de instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, van
de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels
worden gesteld met betrekking tot in rekening te brengen vergoedingen
voor het op verzoek vervaardigen van afschriften van in het register
opgenomen gegevens. De vergoeding bedraagt niet meer dan de werkelijke
kosten.
Artikel 12.17
{Herstel fouten in register}
1. Een verzoek tot herstel van een fout in het
register bevat de redenen voor dat verzoek en zo mogelijk de aan te
brengen wijzigingen. Het verzoek wordt gericht tot het bevoegd
gezag.
2. Uiterlijk binnen acht weken
na de dag van ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid
beslist het bevoegd gezag op het verzoek. Het bevoegd gezag deelt zijn
beslissing mede aan de verzoeker en aan degene die de betreffende
inrichting drijft onderscheidenlijk degene die de betreffende
buisleiding gebruikt, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie
voor die buisleiding is verleend, waarop het verzoek tot herstel van
een fout betrekking heeft.
3. Op de
beslissing van het bevoegd gezag tot herstel van een fout is artikel
12.13 van overeenkomstige
toepassing.
Titel 12.3 De
EG-verordening PRTR en het
PRTR-protocol
§ 12.3.1 Algemeen
Artikel 12.18
{Begripsbepalingen}
In deze
titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
PRTR: register inzake de emissie en
overbrenging van verontreinigende stoffen als bedoeld in artikel 12.25,
eerste lid;
PRTR-protocol: op 21
mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol betreffende registers
inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen, met
Bijlagen (Trb. 2003, 153, en Trb. 2007, 95);
PRTR-verslag: verslag als bedoeld in
artikel 12.20, eerste lid;
verslagjaar: kalenderjaar waarover
ingevolge artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR of artikel 12.20a, eerste
lid, een
PRTR-verslag moet worden
opgesteld.
§ 12.3.2 Rapportage door
inrichtingen
Artikel 12.19
{Werkingssfeer}
1. Deze titel is van toepassing op inrichtingen
waarin een of meer van de in bijlage I bij de EG-verordening PRTR
genoemde activiteiten worden verricht in een mate die de ingevolge die
bijlage van toepassing zijnde capaciteitsdrempelwaarde
overschrijdt.
2. Onder inrichtingen
als bedoeld in het eerste lid worden mede begrepen inrichtingen binnen
de Nederlandse exclusieve economische
zone.
Artikel 12.20
{Verslagtermijnen}
1. Indien degene die een inrichting drijft,
ingevolge artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR met
betrekking tot een kalenderjaar rapportageplichtig is, zendt hij
uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar
aan de op grond van artikel 12.21 bevoegde instantie langs
elektronische weg een verslag bevattende de in artikel 5, eerste en
tweede lid, van de EG-verordening PRTR bedoelde
gegevens.
2. Het PRTR-verslag voldoet
aan de in artikel 9, tweede lid, van de EG-verordening PRTR genoemde
kwaliteitseisen.
3. Het eerste
verslagjaar is 2007.
Artikel 12.20a
{Extra gegevens}
1.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere gegevens dan de
in artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR bedoelde gegevens
worden aangewezen, die in het PRTR-verslag moeten worden opgenomen. Als
gegevens als bedoeld in de eerste volzin worden uitsluitend aangewezen
gegevens omtrent de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting
in het verslagjaar heeft veroorzaakt, en die redelijkerwijs nodig zijn
voor:
a.de
vervulling door het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning dan wel een vergunning
krachtens artikel 6.2, eerste lid,
van de Waterwet voor de betrokken inrichting te
verlenen, van de in onderscheidenlijk artikel 18.2 van deze wet, artikel 5.2 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 8.1 van de
Waterwet bedoelde
taak,
b.de
vaststelling van het door die bestuursorganen of andere bestuursorganen
te voeren milieubeleid en de controle op de voortgang van de uitvoering
van dat beleid,
of
c.de uitvoering van
een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend
besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
2.
De
artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid,
van de EG-verordening PRTR en artikel 12.20, eerste lid, zijn van
overeenkomstige toepassing op de krachtens het eerste lid aangewezen
gegevens.
Artikel 12.20b
{Verslag toezending aan instanties}
Degene die de inrichting drijft, zendt
gelijktijdig met toezending van het PRTR-verslag aan de op grond van
artikel 12.21 bevoegde instantie, langs elektronische weg een afschrift
hiervan aan Onze
Minister.
Artikel 12.21
{Aanwijzing bevoegde instantie}
1. Als bevoegde instantie als bedoeld in artikel
2, onder 2, van de EG-verordening PRTR en ingevolge deze
titel wordt aangewezen het
bestuursorgaan dat voor de inrichting bevoegd is een omgevingsvergunning of een vergunning als bedoeld
in artikel 6.2, eerste lid, van de
Waterwet te verlenen, dan wel, in geval op de
inrichting de Mijnbouwwet van toepassing is, Onze Minister van
Economische Zaken.
2. In afwijking van
het eerste lid wordt Onze Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit aangewezen als bevoegde instantie voor inrichtingen
waar activiteiten worden verricht als bedoeld in bijlage I, nummer 7,
onder a, bij de EG-verordening PRTR.
Artikel 12.22
{Kwaliteitsbeoordeling}
De
kwaliteitsbeoordeling van het PRTR-verslag, bedoeld in artikel 9,
tweede lid, van de EG-verordening PRTR, geschiedt uiterlijk op 30 juni
van het kalenderjaar volgend op het
verslagjaar.
Artikel 12.23
{Niet voldoen aan eisen}
1. De op grond van artikel 12.21 bevoegde
instantie kan uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend
op het verslagjaar verklaren dat een PRTR-verslag niet voldoet aan de bij
artikel 5, eerste of tweede lid, van de EG-verordening PRTR, de bij of
krachtens artikel 12.20a, eerste lid, van deze wet of de bij artikel 9,
tweede lid, van de EG-verordening PRTR gestelde
eisen of niet is opgesteld met
inachtneming van de bij artikel 5, derde of vierde lid, van de
EG-verordening PRTR of de krachtens artikel 12.29, aanhef en onder a
tot en met c, gestelde eisen.
2. De
bevoegde instantie kan het afgeven van de in het eerste lid bedoelde
verklaring voor ten hoogste drie maanden verdagen. Van de verdaging
wordt uiterlijk op het in het eerste lid bedoelde tijdstip schriftelijk
mededeling gedaan aan degene die de betrokken inrichting
drijft.
3. De bevoegde instantie
kan na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk
indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, na het tijdstip dat
met toepassing van het tweede lid is vastgesteld, alsnog verklaren dat
het PRTR-verslag niet voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen,
indien:
a.het verslag onjuiste of onvolledige gegevens bevat
of
b.het verslag anderszins onjuist
was, en degene die het verslag heeft ingediend, dit wist of behoorde te
weten.
4. De
bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, vervalt vijf jaren na afloop van
het verslagjaar.
5. In gevallen waarin
niet tijdig een PRTR-verslag is ingediend, is het eerste lid van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verklaring
inhoudt dat geen PRTR-verslag is ingediend en dat in plaats
van 30 juni wordt gelezen: 30 september. Het tweede lid is niet van
toepassing.
Artikel 12.24
{Beoordelingsgegevens}
1. De op grond van artikel 12.21 bevoegde
instanties verstrekken de in de artikelen 12.20, eerste lid, en 12.20a, eerste
lid, bedoelde
gegevens waarvan zij overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de
EG-verordening PRTR de kwaliteit hebben beoordeeld, aan Onze Minister.
De verstrekking vindt plaats in elektronische vorm telkens uiterlijk op
30 september van het kalenderjaar volgend op het
verslagjaar.
2. Het eerste lid is niet
van
toepassing:
a.op gegevens, opgenomen in een PRTR-verslag ten
aanzien waarvan een verklaring als bedoeld in artikel 12.23, eerste
lid, is afgegeven, en
b.indien een
verklaring als bedoeld in artikel 12.23, vijfde lid, is
afgegeven,
in welke gevallen
de bevoegde instantie uiterlijk op het in het eerste lid bedoelde
tijdstip aan Onze Minister meldt dat een verklaring als bedoeld onder a
onderscheidenlijk b is afgegeven.
3. De bevoegde instantie kan op verzoek van degene
die de inrichting drijft, of ambtshalve bepalen dat bepaalde in een
PRTR-verslag opgenomen gegevens niet aan Onze Minister worden
verstrekt. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van
overeenkomstige toepassing. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin
wordt ingediend gelijktijdig met het toezenden van het PRTR-verslag,
doch uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het
verslagjaar. Een ambtshalve bepaling als bedoeld in de eerste volzin
vindt plaats uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar
volgend op het verslagjaar.
4. Indien
toepassing is gegeven aan het derde lid, deelt de bevoegde instantie
uiterlijk op het in het eerste lid, tweede volzin, genoemde tijdstip
aan Onze Minister
mee:
a.welk type informatie geheim is
gehouden;
b.op welke grond tot
geheimhouding is besloten.
5. In afwijking van het eerste lid worden gegevens
ten aanzien waarvan een verzoek als bedoeld in het derde lid is
afgewezen, niet eerder verstrekt dan nadat het betrokken besluit
ingevolge artikel 20.3 in werking is getreden. Artikel 20.5,
eerste lid, is niet van
toepassing.
6. In afwijking van het
tweede lid worden verklaringen als bedoeld in artikel 12.23 niet eerder
gemeld dan nadat het betrokken besluit ingevolge artikel 20.3 in
werking is getreden. Artikel 20.5,
eerste lid, is niet van
toepassing.
§ 12.3.3 PRTR
Artikel 12.25
{PRTR}
1. Er is een register dat gegevens bevat over de
emissie en overbrenging van verontreinigende
stoffen.
2. Het PRTR is voor een ieder
langs elektronische weg
toegankelijk.
3. Het PRTR wordt
beheerd door Onze Minister.
4. Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de
vorm en de inrichting van het PRTR.
Artikel 12.26
{Op te nemen gegevens}
1. Het PRTR bevat de door de op grond van
artikel 12.21 bevoegde instanties overeenkomstig artikel 12.24, eerste
lid, aan Onze Minister verstrekte gegevens alsmede de overeenkomstig
artikel 12.24, tweede lid, aan Onze Minister gemelde
verklaringen.
2. Het PRTR bevat tevens
gegevens over emissies vanuit diffuse bronnen als bedoeld in artikel 2,
negende lid, van het PRTR-protocol, voorzover die gegevens bij Onze
Minister aanwezig zijn, die gegevens een voldoende mate van ruimtelijke
detaillering bezitten en het opnemen van die gegevens in het PRTR in
praktische zin mogelijk is. Indien in het PRTR gegevens over emissies
vanuit diffuse bronnen worden opgenomen, wordt tevens aangegeven met
behulp van welke methode die gegevens zijn
vergaard.
3. Indien een bevoegde
instantie bepaalde gegevens met toepassing van artikel 12.24, derde
lid, niet aan Onze Minister heeft verstrekt, wordt in het PRTR
aangegeven:
a.welk type informatie geheim is
gehouden;
b.op welke grond tot
geheimhouding is
besloten.
Artikel 12.27
{Openbaarmaking gegevens}
1. Onze Minister maakt de in artikel 12.26
bedoelde gegevens per verslagjaar via het PRTR openbaar telkens
uiterlijk op 31 maart van het tweede kalenderjaar volgend op het
verslagjaar.
2. In afwijking van het
eerste lid geschiedt de openbaarmaking met betrekking tot het
verslagjaar 2007 uiterlijk op 30 juni
2009.
Artikel 12.28
{Uitvoering}
Onze
Minister is belast met de uitvoering van artikel 7, tweede lid, van de
EG-verordening
PRTR.
§ 12.3.4 Aanvullende
rapportageverplichtingen
Artikel 12.28a
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
wordt bepaald in hoeverre een bestuursorgaan als bedoeld in artikel
12.20a, eerste lid, onder a, voorschriften aan de vergunning kan
verbinden, die de verplichting inhouden andere gegevens dan de in
artikel 5, eerste lid, van de EG-verordening PRTR bedoelde en de
krachtens artikel 12.20a, eerste lid, aangewezen gegevens aan te
wijzen, die in het PRTR-verslag moeten worden opgenomen. Als andere
gegevens als bedoeld in de eerste volzin worden uitsluitend aangemerkt
gegevens:
a.omtrent
de lokale nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting in het
verslagjaar heeft veroorzaakt,
en
b.die
redelijkerwijs nodig zijn voor de vervulling door het bestuursorgaan
van de in artikel 12.20a, eerste lid, onder a, bedoelde
taak.
§ 12.3.5 Slotbepalingen
Artikel 12.29
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de
goede werking van het PRTR en ter uitvoering van de
EG-verordening PRTR regels worden gesteld met betrekking
tot:
a.de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek,
bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de EG-verordening
PRTR;
b.de frequentie van
informatievergaring, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de
EG-verordening PRTR;
c.de wijze waarop
een PRTR-verslag moet worden opgesteld en de inhoud van een dergelijk
verslag;
d.de geheimhouding van
gegevens, bedoeld in de artikelen 12.24, derde en vierde lid, en 12.26,
derde lid;
e.de wijze waarop de
kwaliteitsbeoordeling van een PRTR-verslag, bedoeld in artikel 9,
tweede lid, van de EG-verordening PRTR, moet worden
uitgevoerd, of
f.de
informatie die mag worden gebruikt om vast te stellen of een inrichting
rapportageplichtig is op grond van artikel 12.20, eerste lid, of
artikel 12.20a, eerste
lid.
Artikel 12.30
{Dwingend recht}
Het is
verboden te handelen in strijd met artikel 5 van de EG-verordening
PRTR.
Titel 12.4 Vervallen
Artikel 12.31
Vervallen
Artikel 12.32
Vervallen
Artikel 12.33
Vervallen
Hoofdstuk 13 Procedures voor vergunningen en
ontheffingen
Afdeling 13.1 Algemeen
Artikel 13.1
{Toepassingbereik afdeling 13.2}
1.
Bij de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht op de
voorbereiding van beschikkingen krachtens deze wet en van beschikkingen krachtens de in het tweede lid genoemde wetten of wettelijke
bepalingen, wordt afdeling 13.2
in acht genomen, voor zover dat bij of krachtens de betrokken wet is
bepaald.
2.
De in het
eerste lid bedoelde wetten of wettelijke
bepalingen zijn:
de Mijnbouwwet,
de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten,
de Kernenergiewet,
de Wet
geluidhinder,
de Wet inzake de
luchtverontreiniging,
de Wet
bodembescherming,
de Ontgrondingenwet,
de Wet bescherming
Antarctica,
de Waterwet,
de Wet
algemene bepalingen
omgevingsrecht.
Afdeling 13.2 Bijzondere bepalingen
Artikel 13.2
{Kennisgeving aanvraag bij MER-plichtige besluiten}
Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag
om een vergunning of een ontheffing een milieueffectrapport
moet worden gemaakt, wordt van die aanvraag kennisgegeven. Met
betrekking tot die kennisgeving zijn de artikelen 3:11,
3:12, eerste en tweede lid, en derde lid, onder a, en 3:14 van de
Algemene wet
bestuursrecht en de artikelen
13.4 en 13.6 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 13.3
Zienswijzen
als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen
naar voren worden gebracht door een
ieder.
Artikel 13.4
{Ter inzagelegging en kennisgeving van aanvraag}
Indien
de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een
inrichting of werk, geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel
3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval ter
secretarie van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of
in hoofdzaak zal zijn
gelegen.
Artikel 13.5
{Gebruik gegevens en onderzoeken}
1.
Bij het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 kan het bevoegd gezag zich in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op een beschikking die krachtens de Wet bescherming Antarctica wordt genomen.
Artikel 13.6
{Openbaarheid}
Indien de aanvrager daarom heeft verzocht, stelt het bevoegd
gezag hem, voordat het stukken ter inzage legt die niet van zijn
kant zijn ingebracht, in de gelegenheid die stukken in te zien
met het oog op de toepassing van de artikelen 19.3
tot en met 19.5. Tot de in de eerste volzin bedoelde stukken behoren
niet de verslagen, gemaakt overeenkomstig artikel 3:17, tweede lid, van
de Algemene wet bestuursrecht, en afschriften van zienswijzen, door
anderen dan betrokken bestuursorganen ingebracht overeenkomstig artikel
3:15 van die
wet. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.
Artikel 13.7
Vervallen
Artikel 13.8
1.
Indien op
de voorbereiding van de beschikking op een of meerdere van de aanvragen
die gecoördineerd worden behandeld met andere aanvragen artikel
31, vierde lid, van de Dienstenwet van toepassing is, is dat lid van
toepassing op de voorbereiding van alle beschikkingen op die
aanvragen.
2.
Indien de
termijn voor het geven van een beschikking op een aanvraag wordt
verlengd overeenkomstig artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet of
artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geldt die
termijn tevens voor de beschikking op de andere aanvragen waarmee de
aanvraag gecoördineerd wordt
behandeld.
Artikel 13.9
{Termijn bij internationale verplichtingen}
Indien
een beslissing op een aanvraag om een vergunning of ontheffing of een
beschikking tot wijziging daarvan niet kan worden gegeven dan nadat is
voldaan aan een uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor
Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie
voortvloeiende verplichting, wordt de termijn voor het geven van die
beschikking opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting geldende
procedure is
afgerond.
Artikel 13.10
{Buiten toepassingverklaring Awb in het belang van de veiligheid van de Staat}
In gevallen waarin Onze Minister bevoegd is een vergunning of
ontheffing te verlenen, kan hij in overeenstemming met Onze
betrokken Minister in het belang van de veiligheid van de Staat
de toepassing van afdeling 3.4 en
artikel 3:44 van de Algemene wet
bestuursrecht geheel of
gedeeltelijk achterwege laten, voor zover dat belang zulks
vereist.
Artikel 13.11
{Buiten toepassingverklaring Awb in bijzondere gevallen}
Het bevoegd gezag kan bepalen dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing
blijft bij de
voorbereiding van de beschikking op een
aanvraag om een vergunning of ontheffing of van een
beschikking tot wijziging daarvan, indien die beschikking:
a.betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke
afvalstoffen waarvan het beheer door een ongewone
omstandigheid op korte termijn nodig is;
b.betrekking heeft op het beheer van andere dan
gevaarlijke afvalstoffen waarvan het beheer door
een ongewone omstandigheid en in verband met de
hoeveelheid waarin die afvalstoffen vrijkomen, op
korte termijn nodig is;
c.strekt tot uitvoering van een verplichting, opgelegd
krachtens artikel 17.4
Afdeling 13.3 Afvalvoorzieningen
categorie A met mogelijke grensoverschrijdende
milieugevolgen
Artikel 13.12
{Afvalvoorziening categorie A met gevolgen in ander land}
Indien
de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een afvalvoorziening
categorie A, die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan
hebben in een ander land, en over het op die aanvraag te nemen besluit
overleg plaatsvindt met bestuursorganen in het betrokken andere land,
wordt dit overleg in de kennisgeving
vermeld.
Artikel 13.13
{Ander land}
1. Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning
betrekking heeft op een afvalvoorziening categorie A, die is gelegen in
een ander land en die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in
Nederland kan hebben, wordt de aanvraag met de daarop betrekking
hebbende stukken door gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen
bedoelde gevolgen zich kunnen voordoen, ter inzage
gelegd.
2. Artikel 3:12, derde lid,
onderdelen a, b en c, van de Algemene wet bestuursrecht is van
overeenkomstige
toepassing.
Hoofdstuk 14 Coördinatie
§ 14.1 Coördinatie bij aanvragen om een
beschikking
Artikel 14.1
{Bevordering coördinatie GS}
1.
Ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn
gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende
beschikkingen en op
de voorbereiding van ten minste een daarvan afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing
is, kunnen
gedeputeerde staten van de provincie waar die inrichting
geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, indien ten
minste één van die aanvragen tot hen is gericht, een
gecoördineerde behandeling van die aanvragen bevorderen.
{Verplichting coördinatie}
2.
Gedeputeerde staten zijn gehouden een gecoördineerde
behandeling van aanvragen als bedoeld in de aanhef van het
eerste lid, indien zij zijn gericht tot verschillende
bestuursorganen, te bevorderen wanneer een van die organen
dan wel de aanvrager of een der aanvragers hun daarom
verzoekt.
3.
Gedeputeerde staten zijn voorts gehouden op verzoek van
degene die voornemens is een of meer aanvragen te doen als
in de aanhef van het eerste lid bedoeld, indien die
aanvragen zullen worden gericht tot verschillende
bestuursorganen, een gecoördineerde voorbereiding van die
aanvragen te bevorderen.
{Beperking coördinatie niet onder paragrafen 3.5.1 t/m 3.5.5 Awb vallende beschikkingen}
4.
De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid,
gelden, voor zover het betreft aanvragen om beschikkingen
op de
voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht
niet van toepassing
is, slechts voor zover nakoming
daarvan mogelijk is in verband met de wettelijke
voorschriften betreffende de totstandkoming van die
beschikkingen.
5.
Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het eerste,
tweede of derde lid, delen zij dit onverwijld schriftelijk
mede aan de aanvragers en elk der andere bestuursorganen
waartoe één of meer der aanvragen mocht zijn gericht.
Artikel 14.2
{Synchronisatie van datum van ontvangst bij meerdere aanvragen}
1.
Ten aanzien van aanvragen als bedoeld in de aanhef van
artikel 14.1, eerste
lid, die binnen een tijdsverloop van zes
weken zijn gedaan, kunnen gedeputeerde staten, indien ten
minste één van die aanvragen tot hen is gericht, bepalen dat
als datum van ontvangst van die aanvragen geldt de datum
waarop de laatste daarvan is ontvangen. Indien het ontwerp
van de beschikking op een aanvraag al overeenkomstig
artikel 3:13 eerste
lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is toegezonden, blijft
de eerste
volzin met betrekking tot die aanvraag
buiten toepassing.
2.
Gedeputeerde staten zijn gehouden ten aanzien van aanvragen
als bedoeld in het eerste lid een bepaling als daar bedoeld
te stellen wanneer een ander bestuursorgaan waartoe één of
meer der aanvragen is gericht, dan wel de aanvrager of een
der aanvragers hun daarom verzoekt. Een verzoek wordt
schriftelijk bij gedeputeerde staten ingediend.
3.
Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het eerste
of tweede lid, delen zij dit onverwijld mede aan de
aanvragers en aan elk der andere bestuursorganen waartoe één
of meer der aanvragen mocht zijn gericht, onder vermelding
van de datum waarop de laatste aanvraag is ontvangen.
Artikel 14.3
{Bevordering van onderlinge samenhang}
1.
In geval van gecoördineerde behandeling van aanvragen
bevorderen gedeputeerde staten in ieder geval, dat bij de
beoordeling van de aanvragen door de onderscheidene
bestuursorganen die bevoegd zijn daarop te beslissen,
rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen
de betrokken aanvragen en dat door die organen tevens gelet
wordt op de samenhang tussen de beschikkingen die op de
aanvragen worden gegeven.
2.
Zij dragen er daarnaast ten minste zorg voor dat zoveel
mogelijk:
a.ten aanzien van de ontwerpen van
de betrokken beschikkingen gezamenlijk toepassing wordt gegeven aan de
artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht
en artikel
13.4;
b.de gelegenheid tot het
mondeling naar voren brengen van zienswijzen overeenkomstig artikel
3:15 van de
Algemene wet bestuursrecht
wordt gegeven met betrekking tot de ontwerpen van de
betrokken beschikkingen te zamen;
c.de betrokken beschikkingen gezamenlijk
overeenkomstig artikel 3:44 van de
Algemene wet bestuursrecht
worden bekendgemaakt.
Artikel 14.4
{Verplichte medewerking betrokken bestuursorganen en adviseurs}
Gedeputeerde staten kunnen van de bestuursorganen die bevoegd
zijn te beslissen op de aanvragen waarover de in artikel 14.1
bedoelde coördinatie zich uitstrekt, alsmede van de bij de
beslissingen op die aanvragen betrokken adviseurs de medewerking
vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is.
Die bestuursorganen en adviseurs zijn gehouden de van hen
gevorderde medewerking te verlenen.
§ 14.2 Coördinatie bij het maken van een
milieueffectrapport
Artikel 14.4a
{Begripsbepalingen}
In deze paragraaf wordt onder activiteit, plan of besluit verstaan
een activiteit, plan of besluit als bedoeld in artikel
7.1.
Artikel 14.4b
{Coördinatie plan en besluit}
Ingeval
terzake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan
worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog
op de inpassing van die activiteit in dat plan wordt ter voorbereiding
van dat besluit en dat plan één milieueffectrapport
gemaakt. Het rapport wordt voorbereid met toepassing van artikel 7.10 en de paragrafen 7.9 en 7.10, met dien verstande dat de aanvraag om een besluit, het ontwerp van een besluit, het ontwerpplan en het milieueffectrapport tegelijkertijd ter inzage worden gelegd. Het milieueffectrapport voldoet aan de artikelen 7.7 en 7.23.
Artikel 14.4c
{Coördinatieplicht}
1. Ingeval terzake van een activiteit, dan wel
terzake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan
een plan is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het
bij of krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport moet worden
gemaakt, wordt ter voorbereiding van die plannen één
milieueffectrapport gemaakt.
{Coördinatiemogelijkheid}
2. Buiten de gevallen, bedoeld in het eerste lid,
kan, ingeval terzake van een activiteit, dan wel terzake van
verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een plan
moet worden vastgesteld, bij de voorbereiding waarvan op grond van het
bij of krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport moet worden
gemaakt, door de bestuursorganen die die plannen moeten vaststellen,
worden besloten dat ter voorbereiding van die plannen één
milieueffectrapport wordt
gemaakt.
Artikel 14.4d
Indien voor een besluit voor een activiteit een milieueffectrapport gemaakt moet worden en op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming ook een passende beoordeling gemaakt moet worden, worden het milieueffectrapport en de passende beoordeling tegelijkertijd door het bevoegd gezag voor het besluit waarvoor het milieueffectrapport gemaakt wordt, ter inzage gelegd.
Artikel 14.5
{Coördinatieplicht}
1.
Ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt ter voorbereiding van die besluiten één milieueffectrapport gemaakt, met toepassing van paragraaf 7.8 in geval op al die besluiten paragraaf 7.8 van toepassing is en met toepassing van paragraaf 7.9 in de overige gevallen.
{Coördinatiemogelijkheid}
2.
Buiten de gevallen, in het eerste lid bedoeld, kan, ingeval
ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van
verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan
een besluit moet worden genomen, bij de voorbereiding
waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde
een milieueffectrapport moet worden gemaakt, worden
besloten dat ter voorbereiding van die besluiten één
milieueffectrapport wordt gemaakt, met
toepassing van paragraaf
7.9.
{Bevoegdheid}
3.
Een besluit krachtens het tweede lid wordt genomen:
a.indien de bevoegdheid tot het nemen van de in het
tweede lid bedoelde besluiten berust bij één
bestuursorgaan: door dat orgaan;
b.indien die besluiten ingevolge wettelijk voorschrift
op aanvraag worden genomen en de betrokken aanvragen
ingevolge artikel
14.1 gecoördineerd kunnen worden
voorbereid of behandeld: door gedeputeerde staten
van de betrokken provincie;
c.in andere gevallen: door de bestuursorganen die
bevoegd zijn tot het nemen van de betrokken
besluiten, te zamen.
4.
Een besluit krachtens het tweede lid kan ambtshalve of op
verzoek worden genomen. In gevallen als bedoeld in het derde
lid, onder b, kan het besluit,
indien gedeputeerde staten niet bevoegd zijn tot het nemen
van een der betrokken besluiten, uitsluitend op verzoek
worden genomen.
Artikel 14.6
{Verzoek tot coördinatie}
1.
Degene die een activiteit onderneemt in een geval als
bedoeld in artikel 14.5,
kan tegelijkertijd met een mededeling als bedoeld in
artikel 7.24,
eerste lid, dan wel in artikel 7.27, eerste lid, verzoeken aan artikel 14.5, tweede
lid, toepassing te geven.
2.
In gevallen als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder
b en c, kan een zodanig verzoek ook worden gedaan
door een bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een
besluit als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Het wordt ingediend uiterlijk twee weken na de dag waarop met
betrekking tot het milieueffectrapport de mededeling krachtens artikel
7.24, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7.27, eerste lid, heeft
plaatsgevonden.
3.
Het verzoek - waarin alle besluiten vermeld zijn, waarop
het betrekking heeft - wordt schriftelijk ingediend bij het
orgaan dat erover moet beslissen. In een geval als bedoeld
in artikel 14.5, derde lid, onder
c, wordt het verzoek ingediend bij een der
bevoegde bestuursorganen; dat orgaan zendt het onverwijld
aan de andere bevoegde organen.
Artikel 14.7
{Inwilliging als regel; hoorplicht}
1.
Een verzoek wordt ingewilligd, tenzij het belang van een
goede besluitvorming zich daartegen verzet.
2.
Op een verzoek wordt niet beslist dan nadat degene die de
betrokken activiteit onderneemt, en de tot het nemen van de
betrokken besluiten bevoegde bestuursorganen in de
gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze daarover te geven.
{Termijn}
3.
Het besluit op het verzoek wordt genomen uiterlijk vier
weken na de datum van ontvangst.
Artikel 14.8
{Aanwijzing coördinerend orgaan}
In gevallen als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder
c, wordt bij de beslissing op het verzoek uit de
bevoegde bestuursorganen het orgaan aangewezen dat met de in
artikel 14.9, eerste
lid, bedoelde coördinatie wordt belast.
Artikel 14.9
{Coördinatieplicht bij voorbereiding en behandeling}
1.
Indien op grond van artikel 14.5, eerste
lid, een milieueffectrapport moet worden
gemaakt, dan wel overeenkomstig artikel 14.5, tweede
lid, is besloten tot het maken van één
milieueffectrapport, wordt dat rapport gecoördineerd
voorbereid en behandeld.
{Aanwijzing coördinerend orgaan}
2.
Met de coördinatie is belast:
a.indien de bevoegdheid tot het nemen van de betrokken
besluiten berust bij één bestuursorgaan: dat orgaan;
b.indien die besluiten ingevolge wettelijk voorschrift
op aanvraag worden genomen en de betrokken aanvragen
ingevolge artikel
14.1 gecoördineerd kunnen worden
voorbereid of behandeld: gedeputeerde staten van de
betrokken provincie;
c.in andere gevallen: het krachtens artikel
14.8 daartoe aangewezen
bestuursorgaan.
Artikel 14.10
{Taken coördinerend orgaan}
1.
Het met de coördinatie belaste orgaan bevordert dat bij het geven van de in artikel 7.26
onderscheidenlijk artikel 7.27, zevende lid, bedoelde adviezen rekening wordt gehouden met de
onderlinge samenhang tussen die
adviezen en dat bij het
nemen van de besluiten bij de voorbereiding waarvan het
milieueffectrapport wordt gemaakt, rekening wordt gehouden
met de onderlinge samenhang tussen die besluiten.
2.
Het met
de coördinatie belaste orgaan draagt er in ieder geval zoveel
mogelijk zorg voor
dat:
a.van
de mededelingen van de voornemens tot het indienen van een aanvraag als
bedoeld in artikel 7.24 onderscheidenlijk artikel 7.27, eerste lid,
alsmede van het opvatten door het bevoegd gezag van het voornemen, als
bedoeld in artikel 7.27, tweede lid, te zamen overeenkomstig artikel
7.27, derde lid, wordt
kennisgegeven;
b.de
krachtens artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27, zevende lid, te
geven adviezen te zamen worden toegezonden aan degene die het
milieueffectrapport
maakt;
c.het
milieueffectrapport wordt toegezonden aan elk der bevoegde organen, aan
de adviseurs en de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.25,
onderscheidenlijk artikel 7.27, tweede
lid;
d.van het
milieueffectrapport overeenkomstig artikel 7.29 of 7.30 wordt
kennisgegeven;
e.overigens
toepassing wordt gegeven aan artikel
7.32.
{Medewerkingsplicht}
3.
Artikel 14.4 is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 14.11
{Coördinerend orgaan postadres}
1.
In
gevallen waarin een orgaan met de coördinatie van de voorbereiding
en behandeling van een milieueffectrapport is
belast:
a.kan
het rapport aan dat orgaan worden
overgelegd;
b.kunnen
de adviseurs en de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.25
onderscheidenlijk artikel 7.27, tweede lid, en de Comissie voor de
milieueffectrapportage hun adviezen over het geven van adviezen inzake
de inhoud van het rapport en over het rapport bij dat orgaan
indienen;
c.kan degene
die gebruik maakt van de in artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht juncto artikel 7.32 geboden gelegenheid zijn
zienswijze naar voren te brengen over het rapport, die zienswijze bij
dat orgaan naar voren
brengen.
2.
Indien stukken met een inhoud als bedoeld in het eerste lid
worden overgelegd onderscheidenlijk ingediend bij een ander
bevoegd gezag, zendt het deze onverwijld aan het met de
coördinatie belaste orgaan.
Artikel 14.12
{Coördinatie bij voorbereiding besluiten}
1.
Ingeval ter zake van een activiteit een besluit is
aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het
bij of krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport
moet worden gemaakt, en ter zake van die activiteit één of
meer besluiten moeten worden genomen ten aanzien waarvan
artikel 14.1
niet kan worden toegepast, kan op verzoek van degene die de
activiteit onderneemt, dan wel
ambtshalve, worden besloten tot een
gecoördineerde voorbereiding van deze besluiten.
2.
Een besluit krachtens het eerste lid wordt genomen:
a.indien de bevoegdheid tot het nemen van de in het
eerste lid bedoelde besluiten berust bij één
bestuursorgaan: door dat orgaan;
b.in andere gevallen: door de bestuursorganen die
bevoegd zijn tot het nemen van de betrokken
besluiten, te zamen.
Artikel 14.13
{Schriftelijke indiening verzoek tot gecoördineerd besluit}
1.
Een verzoek als bedoeld in artikel 14.12,
eerste lid, wordt schriftelijk bij het bevoegd gezag ingediend
gelijktijdig met de mededeling, bedoeld in artikel 7.24
onderscheidenlijk artikel 7.27, eerste lid. Het verzoek vermeldt alle besluiten
waarop het betrekking heeft.
2.
Het
bevoegd gezag zendt onverwijld een afschrift van het verzoek
aan de andere bevoegde organen.
3.
Een verzoek als bedoeld in artikel 14.12, eerste
lid, wordt alleen ingewilligd, indien het
bevoegd gezag en de andere bevoegde organen daarmee
instemmen. Artikel 14.7, tweede en derde lid, is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 14.14
{Aanwijzing coördinerend orgaan}
1.
Indien een verzoek als bedoeld in artikel 14.12, eerste
lid, wordt ingewilligd, treedt het orgaan
dat bevoegd is tot het nemen van het besluit bij de
voorbereiding waarvan het milieueffectrapport moet worden
gemaakt, op als het met de coördinatie belaste orgaan.
De overige betrokken organen worden voor wat betreft de
toepassing van de artikelen 7.24 tot en met 7.26, onderscheidenlijk
artikel 7.27 aangemerkt als
adviseur.
2.
Indien ter zake van de activiteit waarop het verzoek
betrekking heeft, meer dan één besluit moet worden genomen,
bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of
krachtens deze wet bepaalde een milieueffectrapport moet
worden gemaakt, wordt bij de beslissing op het verzoek uit
de bestuursorganen die bevoegd zijn tot het nemen van die
besluiten, het met de coördinatie belaste orgaan aangewezen.
3.
Het met de coördinatie belaste orgaan draagt er in ieder
geval zo veel mogelijk zorg voor dat:
a.bij het geven van de in artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27,
zevende lid, bedoelde
adviezen rekening
wordt gehouden met de onderlinge samenhang van de
besluiten waarop het verzoek betrekking heeft;
b.tussen de bevoegde bestuursorganen tijdig overleg
wordt gevoerd, teneinde een zo goed mogelijke
afstemming tussen de te nemen besluiten te
bevorderen.
4.
Artikel 14.4 is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 14.15
{Termijn}
Met betrekking tot de termijn waarbinnen de betrokken besluiten
moeten worden genomen, is artikel 7.32, vierde
lid van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 14.16
{Nadere regelen}
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden
gesteld met betrekking tot de taken van het met de coördinatie
belaste orgaan.
Hoofdstuk 15 Financiële bepalingen
Titel 15.1
Artikel 15.1
Vervallen
Artikel 15.2
Vervallen
Titel 15.2 Verbruiksbelastingen van brandstoffen
§ 15.2.1 Grondslag en maatstaf
Artikel 15.3
Vervallen
Artikel 15.4
Vervallen
§ 15.2.2 Belastingplichtigen
Artikel 15.5
Vervallen
Artikel 15.6
Vervallen
§ 15.2.3 Vrijstelling
Artikel 15.7
Vervallen
§ 15.2.4 Teruggaafregeling
Artikel 15.8
Vervallen
§ 15.2.5 Tarief
Artikel 15.9
Vervallen
§ 15.2.6 Heffing en invordering
Artikel 15.10
Vervallen
Artikel 15.11
Vervallen
Titel 15.3 Vervallen
Artikel 15.12
Vervallen
Artikel 15.13
Vervallen
Artikel 15.14
Vervallen
Artikel 15.15
Vervallen
Artikel 15.16
Vervallen
Artikel 15.17
Vervallen
Artikel 15.18
Vervallen
Artikel 15.19
Vervallen
Titel 15.4 Vergoeding van kosten en schade
Artikel 15.20
{Bestuurscompensatie geadresseerde beschikking}
1.
Indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens:
a.artikel 9.2.2.1, eerste lid,
juncto artikel 9.2.2.3, zevende lid,
b.de artikelen 10.48 of 10.52 juncto één of meer der
onder a
genoemde bepalingen,
c.de artikelen 13, eerste
lid, onder b, juncto 16, vijfde
lid, of 43, eerste lid, van de
Wet inzake de
luchtverontreiniging,
d.de artikelen
30 of 31 van de Wet
bodembescherming,
zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel
schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te
zijnen laste behoren te blijven, kent het gezag dat de
beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover
op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan
worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging
een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten
aanzien van degene die tengevolge van een maatregel als bedoeld in artikel
17.19 zich voor
kosten ziet gesteld dan wel daardoor schade lijdt, als in
het eerste lid bedoeld.
3.
Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid op
aanvraag wordt gegeven, kan een verzoek om vergoeding worden
ingediend na de toezending van een exemplaar van het ontwerp
van die beschikking aan de aanvrager.
4.
Indien het in het eerste lid bedoelde gezag een advies van
deskundigen heeft ingewonnen omtrent een verzoek om
vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning
daarvan uit eigen beweging zendt het een exemplaar van het
advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de
termijn waarbinnen de belanghebbende zijn opvattingen
omtrent het advies kenbaar kan maken.
5.
Een beschikking op een verzoek om schadevergoeding wordt zo
spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier maanden na de
datum waarop het verzoek is ontvangen, of, in gevallen als
bedoeld in het vierde lid, uiterlijk zeven maanden na die
datum.
6.
Het
in het eerste lid bedoelde gezag kan de beslissing, bedoeld in het
vijfde lid, eenmaal voor ten hoogste twee maanden verdagen. Van de
verdaging wordt schriftelijk mededeling
gedaan.
Artikel 15.21
{AMvB, ministeriële regeling of verordening bestuurscompensatie}
1.
Artikel 15.20
is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op
wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur,
onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een
verordening als bedoeld in
a.artikel 1.2 van deze wet,
b.de artikelen
9.2.2.1 en
9.2.2.6,
c.artikel
9.5.2, eerste
lid,
d.de artikelen 6 tot en met
11 van de Wet bodembescherming,
van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet
gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of
niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
2.
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, beslist Onze
Minister over het toekennen van de vergoeding, behoudens in
gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a. In die gevallen beslissen
gedeputeerde staten.
Artikel 15.22
{Kosten ten laste bevoegd gezag}
1.
Voor zover de toekenning van de vergoeding niet is geschied
met instemming van Onze Minister, komen de kosten daarvan
ten laste van het bevoegd gezag.
2.
In afwijking van het eerste lid komen in gevallen als
bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder a, d, f of h, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht voor zover kosten zijn gemaakt in verband
met de verlening van schadevergoeding vanwege het van
toepassing worden van bepalingen van een provinciale
milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder
a, en de verlening van schadevergoeding niet
is geschied met instemming van gedeputeerde staten, de
kosten daarvan ten laste van het bevoegd gezag.
Artikel 15.23
{Kosten ten laste Rijk}
1.
Bij koninklijk besluit kan, naar aanleiding van een daartoe
strekkend verzoek van het bevoegd gezag, worden bepaald dat
de kosten van een toegekende vergoeding alsnog geheel of
gedeeltelijk ten laste van het Rijk komen.
2.
Artikel 20 van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
Titel 15.5 Fonds Luchtverontreiniging
Artikel 15.24
Vervallen
Artikel 15.25
Vervallen
Artikel 15.26
Vervallen
Artikel 15.27
Vervallen
Artikel 15.28
Vervallen
Titel 15.6 Regulerende verbruiksbelastingen
Artikel 15.29
Vervallen
Artikel 15.30
Vervallen
Titel 15.7 Keuringen
Artikel 15.31
{Vergoedingen voor keuringen}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen
worden gesteld ten aanzien van vergoedingen voor keuringen als
bedoeld in
a.artikel
9.2.2.4;
b.artikel
9.5.1, derde lid, onder e en
f;
c.
artikel 15, tweede lid, van
de Wet bodembescherming.
Titel 15.8 Statiegeld, retourpremies
Artikel 15.32
1.
Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 9.5.2, eerste
lid, kunnen regels worden gesteld,
a.inhoudende een verplichting voor bij de maatregel
aangewezen categorieën van personen die stoffen,
mengsels of produkten in Nederland op de
markt brengen in bij de maatregel aangewezen
verpakkingen, voor zodanige verpakkingen een bij of
krachtens de maatregel te bepalen statiegeld in
rekening te brengen en zodanige verpakkingen na
gebruik met terugbetaling van het statiegeld in te
nemen;
b.inhoudende een verplichting voor bij de maatregel
aangewezen categorieën van personen die daarbij
aangewezen stoffen, mengsels of produkten
in Nederland op de markt brengen, voor zodanige
stoffen, mengsels of produkten een bij of
krachtens de maatregel te bepalen statiegeld in
rekening te brengen en zodanige stoffen, mengsels
of produkten na gebruik met terugbetaling van
het statiegeld in te nemen.
2.
Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 9.5.2, eerste
lid, kunnen regels worden gesteld,
a.inhoudende een verplichting voor bij de maatregel
aangewezen categorieën van personen die stoffen,
mengsels of produkten in Nederland op de
markt brengen in bij de maatregel aangewezen
verpakkingen, zodanige verpakkingen na gebruik tegen
betaling van een bij of krachtens de maatregel te
bepalen premie in te nemen;
b.inhoudende een verplichting voor bij de maatregel
aangewezen categorieën van personen die daarbij
aangewezen stoffen, mengsels of produkten
in Nederland op de markt brengen, deze na gebruik
tegen betaling van een bij of krachtens de maatregel
te bepalen premie in te nemen.
3.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede
lid, kan worden bepaald dat daarbij aangegeven handelingen
door andere dan de in het eerste en tweede lid bedoelde, bij
die maatregel aangewezen categorieën van personen moeten
worden verricht. In deze gevallen kan tevens worden bepaald
dat eveneens bij de maatregel aangewezen categorieën van
personen het statiegeld, bedoeld in het eerste lid, of de
premie, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk op
een daarbij aangegeven wijze dienen af te dragen aan een of
meer daarbij aangewezen andere personen.
{Overgangsbepaling}
4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede
lid, wordt een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken
waarvan die regels ten aanzien van stoffen, mengsels of
produkten die bij het in werking treden van de
maatregel reeds vervaardigd en in Nederland aanwezig waren,
gaan gelden.
Titel 15.9 Heffingen op gemeentelijk en
provinciaal niveau
Artikel 15.33
{Gemeentelijke heffing afvalstoffen}
1.
De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor
haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke
afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden
onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk
of persoonlijk recht, gebruik maken van een
perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen
10.21 en 10.22 een
verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke
afvalstoffen geldt.
2.
Voor de
toepassing van het eerste lid,
wordt:
a.gebruikmaken
van een perceel door de leden van een huishouden aangemerkt als
gebruikmaken door het door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b,
van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangewezen lid van dat
huishouden;
b.gebruikmaken
door degene aan wie een deel van een perceel in gebruik is gegeven,
aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat deel in gebruik heeft
gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft
gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan
wie dat deel in gebruik is
gegeven;
c.het ter
beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt
als gebruikmaken door degene die dat perceel ter beschikking heeft
gesteld, met dien verstande dat degene die het perceel ter beschikking
heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene
aan wie het perceel ter beschikking is
gesteld.
3.
Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede
verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het
BTW-compensatiefonds recht geeft op een
bijdrage uit het fonds.
4.
Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219
en 230 tot en met
257 van de
Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
Artikel 15.34
{Provinciale heffing grondwateronttrekking}
1.
Voor zover kosten zijn gemaakt in verband met de verlening
van schadevergoeding krachtens artikel 4.2, eerste lid,
onder a, d, f of h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of
artikel 15.21, eerste lid, onder a, van deze
wet, vanwege het van toepassing worden van
bepalingen van een provinciale milieuverordening als bedoeld
in artikel 1.2, tweede lid, onder
a, kunnen provinciale staten ter bestrijding
van die kosten een heffing instellen ter zake van het
onttrekken van grondwater.
{Belastingsubject}
2.
De heffing wordt geheven van houders van inrichtingen,
bestemd tot het onttrekken van grondwater, daaronder niet
begrepen inrichtingen welke uitsluitend dienen tot het
regelen van de vrije grondwaterspiegel of van de stijghoogte
van het grondwater.
3.
In de verordening tot instelling van de heffing kan worden
bepaald dat de heffing wordt geheven van houders van
inrichtingen als bedoeld in het tweede lid in één of meer
beschermingsgebieden als bedoeld in hoofdstuk VI, paragraaf 2, van
de Wet bodembescherming, dan wel van
houders van zodanige inrichtingen in de gehele provincie.
{Grondslag}
4.
Als grondslag voor de heffing geldt de onttrokken
hoeveelheid water.
5.
Tot het instellen van een heffing wordt overgegaan binnen
een jaar nadat de beschikking waarbij de in het eerste lid
bedoelde schadevergoeding is verleend, ingevolge
artikel 20.3 in
werking is getreden.
6.
De heffing wordt jaarlijks geheven gedurende een termijn van
ten hoogste tien jaren. In de verordening tot instelling van
de heffing kan worden bepaald dat de heffing op verzoek van
de heffingplichtige voor de ten tijde van de indiening van
het verzoek nog niet aangevangen jaren waarover de heffing
wordt geheven, ineens kan worden voldaan volgens een in de
verordening op te nemen regeling.
7.
Hoofdstuk XV van de
Provinciewet is van overeenkomstige toepassing.
Titel 15.9A Rechten
Artikel 15.34a
{Geen rechten op vergunningverlening of ontheffing}
Met betrekking tot beschikkingen tot verlening, wijziging of
intrekking van een vergunning of ontheffing krachtens deze wet
worden geen rechten geheven.
Titel 15.10 Afvalbeheersbijdragen
Artikel 15.35
{Afvalbeheersbijdrage}
Voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder:
afvalbeheersbijdrage: bijdrage in de kosten van het beheer van
een afvalstof;
overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage: schriftelijke
overeenkomst tussen degenen die een stof, mengsels of
product in Nederland invoeren of op de markt brengen, tot het
afdragen van een afvalbeheersbijdrage.
Artikel 15.36
{Algemeen verbindend verklaren van overeenkomst afvalbeheersbijdrage}
1.
Onze Minister kan, indien dat in het belang is van een
doelmatig beheer van afvalstoffen, op een met redenen
omkleed verzoek, na overleg met Onze Minister van
Economische Zaken een overeenkomst over een
afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren voor een
ieder die die stof, dat mengsels of dat produkt in
Nederland invoert of op de markt brengt.
2.
Onze Minister stelt regels met betrekking tot de
onderwerpen die in ieder geval in een overeenkomst over een
afvalbeheersbijdrage, waarvoor een algemeen verbindend
verklaring wordt gevraagd, aan de orde dienen te komen,
alsmede met betrekking tot de bij een verzoek als bedoeld in
het eerste lid over te leggen gegevens. Tot die gegevens
behoren in ieder geval gegevens, waaruit duidelijk wordt dat
redelijkerwijs is getracht te voorkomen, dat gebruikers van
die stof, dat mengsels of dat produkt in de praktijk
meer dan eenmaal een bijdrage voor het beheer daarvan
verschuldigd zullen zijn.
Artikel 15.37
{Aanvragers algemeenverbindendverklaring}
1.
Een verzoek als bedoeld in artikel 15.36
kan slechts worden ingediend door degenen die,
onderscheidenlijk organisaties van degenen die wat betreft
de gezamenlijke omzet van de betrokken stoffen, mengsels
of produkten een naar het oordeel van Onze Minister
belangrijke meerderheid vormen van degenen die deze stoffen,
mengsels of produkten in Nederland invoeren of op
de markt brengen. Onze Minister betrekt bij zijn oordeel met
betrekking tot de vraag of degenen die, onderscheidenlijk de
organisaties van degenen die het verzoek hebben ingediend,
een belangrijke meerderheid vormen, in ieder geval het
aantal van hen in verhouding met het totale aantal van
degenen die deze stoffen, mengsels of produkten in
Nederland invoeren of op de markt brengen.
{Voorbereiding}
2. Op de
voorbereiding van een besluit op het verzoek is afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar
voren worden gebracht door een
ieder.
{Opschorting}
3.
Indien een besluit niet kan worden
genomen dan nadat is voldaan aan een uit een voor Nederland
verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit
van een volkenrechtelijke organisatie voortvloeiende
verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat
besluit opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting
geldende procedure is afgerond. Van de opschorting wordt
mededeling gedaan aan de verzoeker.
{Publicatie}
4.
Indien bij het besluit een overeenkomst over
een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend wordt
verklaard, wordt de tekst van de overeenkomst in de Staatscourant geplaatst.
Artikel 15.38
{Ontheffing van algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over afvalbeheersbijdrage}
1.
Onze Minister kan van een algemeen verbindend verklaarde
overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage op een daartoe
strekkend verzoek, na overleg met Onze Minister van
Economische Zaken ontheffing verlenen, indien de verzoeker
zorg draagt voor een zodanig beheer van de betrokken
afvalstoffen dat deze naar het oordeel van Onze Minister ten
minste gelijkwaardig is aan het beheer overeenkomstig de
betrokken algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over
een afvalbeheersbijdrage.
2.
Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan
een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3.
Een krachtens het eerste lid verleende ontheffing kan
ambtshalve of op een daartoe strekkend verzoek worden
gewijzigd of ingetrokken. Artikel 15.39, tweede lid, is van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het
in onderdeel b
van dat lid genoemde belang in de plaats
treedt: het niet langer voldoen aan het in het eerste lid van dit
artikel genoemde vereiste.
4.
Op de
voorbereiding van een besluit als
bedoeld in het eerste en derde lid, is artikel 15.37, tweede tot en met
vierde lid, van overeenkomstige
toepassing. Onze Minister stelt de houder van de ontheffing,
behoudens in gevallen waarin deze om wijziging of intrekking
verzoekt, van zijn voornemen tot wijziging of intrekking in
kennis, alvorens een besluit te nemen.
Artikel 15.39
{Termijn}
1.
Een besluit
krachtens artikel 15.36, eerste
lid, geldt voor een daarbij aangegeven
termijn van ten hoogste vijf jaar.
{Intrekking}
2.
Onze Minister kan een besluit
krachtens artikel 15.36, eerste
lid, na overleg met Onze Minister van
Economische Zaken intrekken, indien:
a.de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist zijn
of onvolledig blijken, dat op het verzoek een andere
beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling
daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;
b.op grond van een verandering van de omstandigheden
of inzichten opgetreden na het nemen van het
besluit, moet worden aangenomen dat het van kracht
blijven van het besluit het belang van een doelmatig
beheer van afvalstoffen op onaanvaardbare wijze zou
schaden;
c.een voor Nederland verbindend verdrag of een voor
Nederland verbindend besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, dan wel regels ter
uitvoering daarvan, hiertoe verplichten.
3.
Alvorens een besluit
krachtens artikel 15.36, eerste
lid, op grond van het tweede lid, onder
a, in te trekken, stelt Onze
Minister degenen die het verzoek tot algemeen verbindend
verklaring hebben gedaan, in de gelegenheid hun zienswijze
naar
voren te brengen.
4. Op de
voorbereiding van een besluit tot intrekking van een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, op
grond van het tweede lid, onder b of c, is artikel 15.37, tweede tot en
met vierde lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 15.40
{Nalevingsgebod}
Een ieder is tot naleving van een voor hem geldende algemeen
verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage
gehouden tegenover ieder ander, die bij de naleving een redelijk
belang heeft.
Artikel 15.41
{Onderzoek bij vermoeden van niet-naleving}
Indien een of meer van degenen die een stof, mengsels of product in Nederland invoeren of op de markt brengen, waarvoor
een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen
verbindend is verklaard, het vermoeden gegrond achten dat door
een of meer anderen een of meer van de algemeen verbindend
verklaarde bepalingen uit die overeenkomst niet worden
nageleefd, kunnen zij met het oog op het instellen van een
rechtsvordering op grond van artikel 15.40 Onze
Minister verzoeken een onderzoek daarnaar te doen instellen. De
inspecteur stelt het onderzoek in en brengt aan Onze Minister
verslag uit van hetgeen bij het onderzoek is gebleken. Onze
Minister stelt het verslag ter beschikking van degene of
degenen, die om het onderzoek hebben gevraagd.
Titel 15.11 Financiering van de zorg voor gesloten
stortplaatsen
Artikel 15.42
{Begripsbepalingen}
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder
«stortplaats», «gesloten stortplaats» en «bedrijfsgebonden
stortplaats» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in paragraaf
8.2.
Artikel 15.43
Deze titel is niet van toepassing op stortplaatsen waar
baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden
gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Artikel 15.44
{Provinciale heffing}
1.
Provinciale staten stellen een heffing in ter bestrijding
van de kosten die gemoeid zullen zijn met:
a.de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor de in de
betrokken provincie gelegen stortplaatsen;
b.een voor de betrokken provincie geldende
verplichting tot afdracht aan een fonds als bedoeld
in artikel
15.48;
c.de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van
plaatsen waar afvalstoffen zijn gestort en waar dat
storten vóór 1 september 1996 is beëindigd, en het
onderzoek naar en systematische controle van
aanwezigheid, aard en omvang van eventuele
verontreiniging aldaar.
2.
De in het eerste lid bedoelde heffing kan mede betrekking
hebben op de kosten die gemoeid zullen zijn met de dekking
van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 176 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek.
3.
Met betrekking tot de heffing en invordering zijn de
artikelen 227
tot en met 232h van de
Provinciewet van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 15.45
{Heffingsplichtige}
1.
De heffing wordt geheven van degene die een stortplaats
drijft.
{Vaststelling hoogte heffing}
2.
Het bedrag van de heffing wordt zodanig vastgesteld dat uit
de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen
rentebaten en beleggingsopbrengsten de kosten kunnen worden
bestreden, die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de
uitvoering van het in artikel 8.49, derde en vierde
lid, bedoelde nazorgplan waarmee
gedeputeerde staten hebben ingestemd, of, indien geen
nazorgplan geldt, de in artikel 8.49, eerste
lid, bedoelde zorg voor die stortplaats.
Indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de
heffing hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is
om de kosten te bestrijden die naar verwachting met die zorg
van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van
de heffing opnieuw worden vastgesteld. Het reeds betaalde
bedrag van de heffing wordt hierop in mindering gebracht.
3.
In afwijking van het tweede lid kan de heffing terzake van
de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in de betrokken
provincie worden vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid
en de aard van de afvalstoffen die op de stortplaats zijn
afgegeven. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat uit het
totaal van de opbrengsten van de heffing en de daarover
verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten voor de
niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in die provincie de
kosten kunnen worden bestreden die naar verwachting gemoeid
zullen zijn met de zorg voor die stortplaatsen. De kosten,
bedoeld in de tweede
volzin, worden berekend met inachtneming
van de voor die stortplaatsen geldende nazorgplannen waarmee
gedeputeerde staten hebben ingestemd.
4.
Het derde lid is niet van toepassing op stortplaatsen waar
baggerspecie is gestort.
Artikel 15.46
{Stellen financiële zekerheid}
1.
Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat degenen die een
stortplaats drijven, waarop artikel 15.45, derde
lid, niet van toepassing is, financiële
zekerheid stellen voor het nakomen van de krachtens
de artikelen 15.44, eerste lid,
onder a, en 15.45 voor hen geldende
verplichting. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven het
bedrag waarvoor de zekerheid ten hoogste in stand moet
worden gehouden.
2.
De verplichting financiële zekerheid in stand te houden
vervalt op het tijdstip waarop een bedrag aan heffing, als
bedoeld in artikel 15.45, tweede
lid, is betaald, voor zover het betreft het
gedeelte dat overeenkomt met het bedrag dat is betaald.
3.
Gedeputeerde staten kunnen verhaal nemen op de gestelde
zekerheid, voor zover degene die de zekerheid heeft gesteld,
het bedrag van de heffing, zoals dat is vastgesteld
ingevolge artikel 15.45, tweede
lid, niet tijdig heeft betaald.
4.
Gedeputeerde
staten kunnen het ingevolge het derde lid te verhalen bedrag invorderen
bij
dwangbevel.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld omtrent de wijze waarop financiële zekerheid
wordt gesteld.
Artikel 15.47
{Fonds}
1.
Gedeputeerde staten van een provincie richten voor hun
provincie een fonds op, bestemd voor de in artikel 8.49
bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.
2.
In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten
van verschillende provincies gezamenlijk voor hun provincies
een fonds als bedoeld in het eerste lid oprichten.
3.
Een fonds is rechtspersoon.
{Beheer}
4.
Gedeputeerde staten van de betrokken provincie,
onderscheidenlijk provincies zijn belast met het beheer van
het in hun provincie, onderscheidenlijk provincies werkzame
fonds.
{Ontvangsten}
5.
Een fonds ontvangt jaarlijks:
a.de opbrengst van de in artikel
15.44 bedoelde heffing, verminderd
met het bedrag ter bestrijding van de kosten in
verband met de in artikel 15.44, eerste
lid, onder c, bedoelde
handelingen en met het gedeelte van de heffingen,
bedoeld in artikel 15.48, tweede
lid;
b.de bedragen die ingevolge artikel 15.46, derde
lid, worden verhaald;
c.rentebaten en beleggingsopbrengsten die via het
fonds zijn verkregen;
d.het batig saldo van de laatstelijk afgesloten
rekening van het fonds.
6.
Een fonds is gerechtigd ook andere bedragen, bestemd voor de
in artikel 8.49
bedoelde zorg, dan die, bedoeld in het vijfde lid, in
ontvangst te nemen.
{Uitgaven}
7.
Uit het fonds worden uitsluitend bestreden de kosten die:
a.worden gemaakt in verband met de uitvoering van de
in artikel
8.49 bedoelde zorg met betrekking
tot gesloten stortplaatsen in de betrokken provincie
of provincies;
b.zijn verbonden aan de werkzaamheden van het fonds
dat in de betrokken provincie, onderscheidenlijk
provincies werkzaam is;
c.worden gemaakt ter dekking van de aansprakelijkheid,
bedoeld in artikel 176, vierde lid,
van Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek, doch slechts voor zover de
in artikel
15.44 bedoelde heffing mede op deze
kosten betrekking heeft.
8.
Onder de kosten, bedoeld in het zevende lid, worden niet
begrepen de kosten die in verband met de in artikel 8.49
bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen door de betrokken
provincie, onderscheidenlijk provincies worden gemaakt ten
behoeve van haar bestuurlijk apparaat.
Artikel 15.48
{Fonds voor grote financiële risico’s}
1.
Gedeputeerde staten van provincies kunnen gezamenlijk een
fonds oprichten ter dekking van grote financiële
risico's in verband met de in artikel 8.49
bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.
2.
Het in het eerste lid bedoelde fonds ontvangt jaarlijks van
die provincies een door het bestuur van dat fonds te bepalen
gedeelte van de aan die provincies afgedragen heffingen als
bedoeld in artikel 15.45.
3.
Van artikel 15.47
zijn het derde en vierde lid, alsmede het achtste lid, in
verbinding met het zevende lid, onder b, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 15.49
{Aansprakelijkheid na sluiting stortplaats}
1.
Ter zake van door een stortplaats veroorzaakte schade, die
bekend is geworden na het tijdstip waarop een verklaring als
bedoeld in artikel 8.47, derde
lid, met betrekking tot die stortplaats is
afgegeven, doet noch een provincie, noch het in deze titel
bedoelde fonds een beroep op de aansprakelijkheid van degene
die als laatste de stortplaats heeft gedreven op grond van
artikel 176, vierde lid, van
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
2.
Indien degene die als laatste een stortplaats heeft
gedreven, waarvoor een verklaring als bedoeld in
artikel 8.47, derde
lid, is afgegeven, aansprakelijk is voor de
door die stortplaats veroorzaakte schade op grond van
artikel 176, vierde lid, van
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan
degene jegens wie deze aansprakelijkheid bestaat, zijn recht
op schadevergoeding geldend maken tegen het in deze titel
bedoelde fonds dat in de betrokken provincie werkzaam is.
Titel 15.12 Financiële tegemoetkomingen
Artikel 15.50
{Uitkering aan personen die door blootstelling aan asbest maligne mesothelioom hebben}
1. Onze Minister kan uitkeringen verlenen aan
personen bij wie ten gevolge van blootstelling aan asbest maligne
mesothelioom of asbestose is vastgesteld en die niet in aanmerking kunnen komen voor
een daarmee verband houdende uitkering op grond van de Kaderwet
SZW-subsidies.
2. Onze Minister stelt
nadere regels ter uitvoering van het eerste
lid.
Titel 15.13 Kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw
Artikel 15.51
{Kostenverevening overschrijding CO2-emissies}
1.
Op
inrichtingen
die:
a.uitsluitend
of in hoofdzaak zijn bestemd tot het telen van gewassen onder een
permanente opstand van glas of van kunststof,
of
b.mede zijn bestemd
tot het telen van gewassen onder een permanente opstand van glas of van
kunststof met een minimale oppervlakte van 2 500
m2,
is een systeem van
verevening van kosten verbonden aan het in een kalenderjaar overschrijden van de voor die inrichtingen gezamenlijk voor dat kalenderjaar vastgestelde hoeveelheid CO2-emissies van toepassing.
2.
Het
eerste lid is niet van toepassing op
inrichtingen:
a.die
uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd tot het telen van eetbare
paddenstoelen of witlof onder een opstand als bedoeld in dat lid,
of
b.waarop titel 16.2
van toepassing is.
3.
Onze
Minister stelt, in overeenstemming met Onze Minister van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie, de in het eerste lid bedoelde hoeveelheid
emissies vast. Het besluit tot vaststelling van die hoeveelheid
emissies wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
Artikel 15.52
{Berekening vergoeding overschrijding CO2-emissies}
Indien de hoeveelheid emissies, bedoeld in artikel
15.51, eerste lid, wordt overschreden, is diegene die een inrichting als bedoeld in artikel 15.51 drijft een vergoeding verschuldigd aan Onze Minister. Bij algemene maatregel van bestuur
wordt de hoogte van die vergoeding dan wel de wijze van berekenen van
de hoogte van die vergoeding vastgesteld.
Artikel 15.53
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 15.51 en 15.52.
Hoofdstuk 16 Handel in emissierechten
Titel 16.1 Algemeen
Artikel 16.1
{Begripsbepalingen}
1.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
EU-register voor de handel in emissierechten: register als bedoeld in artikel 4 van de Verordening EU-register handel in emissierechten;
jaarvracht: totale hoeveelheid van een emissie gedurende een kalenderjaar;
nationaal toewijzingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste
lid;
toegewezen
eenheid: eenheid als bedoeld in artikel 3, onder 6, van de Verordening EU-register handel in broeikasgasemissierechten (AAU);
tonkilometer: ton lading, vervoerd over een afstand van één kilometer, waarbij onder lading wordt verstaan: de totale massa aan bagage, passagiers, post en vracht die zich tijdens een vlucht aan boord van een vliegtuig bevindt;
tonkilometergegevens: gegevens
betreffende de omvang van een luchtvaartactiviteit als bedoeld in
bijlage I bij de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten;
verwijderingseenheid: eenheid als bedoeld in artikel 3, onder 10, van de Verordening EU-register handel in emissierechten (RMU).
2.
Voor de toepassing van titel 16.2 en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:
broeikasgasinstallatie: vaste technische eenheid, waarin een of meer activiteiten
worden verricht, die een emissie van een broeikasgas in de lucht veroorzaken
en die behoren tot een categorie die met betrekking tot het betrokken broeikasgas
bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, alsmede andere activiteiten
die met eerstbedoelde activiteiten rechtstreeks samenhangen en daarmee technisch
in verband staan en die gevolgen kunnen hebben voor de emissie van het betrokken
broeikasgas in de lucht.
3.
Voor de toepassing van afdeling 16.2.1 onderscheidenlijk afdeling 16.2.2 wordt verstaan onder:
emissieverslag: verslag betreffende de emissies in een kalenderjaar als bedoeld in artikel 67 en bijlage X van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;
handelsperiode: handelsperiode als bedoeld in artikel 3, onder 2, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;
monitoringsplan: plan als bedoeld in artikel 12 en bijlage I van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;
verificateur: verificateur als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel;
verificatie: door een verificateur uitgevoerde activiteiten om overeenkomstig de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel een verificatierapport uit te brengen.
Titel 16.2 Broeikasgassen en broeikasgasemissierechten
Afdeling 16.2.1 Inrichtingen
Paragraaf 16.2.1.1 Algemeen
Artikel 16.2
{Werkingssfeer}
1.
Deze
afdeling is van toepassing op inrichtingen waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties
bevinden.
2.
Een emissie van een broeikasgas in de lucht wordt uitgedrukt in tonnen
kooldioxide-equivalent.
3.
Voor de toepassing van deze
afdeling wordt onder brandstofverbruik en grondstofgebruik
verstaan het verbruik van brandstoffen, onderscheidenlijk het gebruik van
grondstoffen, voorzover dat verbruik, onderscheidenlijk gebruik, waarschijnlijk
tot emissies van een broeikasgas zal leiden.
Artikel 16.2a
1.
Deze
afdeling is, met uitzondering van paragraaf 16.2.1.3, mede van
toepassing op het transport van CO2 (CCS).
2.
Voor de
toepassing van deze afdeling op het transport van CO2 (CCS)
wordt onder «degene die de inrichting drijft» verstaan: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die de transportactiviteit verricht of aan wie een doorslaggevende economische zeggenschap over het technisch functioneren van die activiteit is overgedragen.
Artikel 16.2b
1.
De artikelen 16.24 tot en met 16.30a zijn van overeenkomstige toepassing op inrichtingen die op grond van artikel 27, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten zijn uitgesloten van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten.
2.
Het eerste lid geldt met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar van de betrokken handelsperiode.
3.
Indien een inrichting op grond van artikel 27, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten weer is opgenomen in het systeem van handel in broeikasgasemissierechten omdat de door die inrichting veroorzaakte emissies de in artikel 27, eerste lid, van die richtlijn opgenomen hoeveelheid overschrijden, is het eerste lid niet langer van toepassing en is deze afdeling, met uitzondering van artikel 16.37, op die inrichting van toepassing met ingang van 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de inrichting niet meer voldoet aan de voorwaarden voor uitsluiting. Artikel 16.37 is van toepassing met ingang van 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de inrichting niet meer aan bedoelde voorwaarden voldoet.
4.
Indien een inrichting op grond van artikel 27, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten weer is opgenomen in het systeem van handel in broeikasgasemissierechten omdat de maatregelen die een gelijkwaardige bijdrage leveren tot emissiereductie, niet langer van toepassing zijn, is het eerste lid niet langer van toepassing en is deze afdeling, met uitzondering van artikel 16.37, op die inrichting van toepassing met ingang van de dag volgend op de dag waarop bedoelde maatregelen zijn vervallen. Artikel 16.37 is van toepassing met ingang van 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin bedoelde maatregelen zijn vervallen.
Artikel 16.3
{EEZ}
Onder inrichtingen als bedoeld in artikel 16.2, eerste lid, worden mede
begrepen inrichtingen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.
Artikel 16.4
{Dynamische wijziging EU-recht}
Een wijziging van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten
of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing van deze titel
gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering
moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant
wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Artikel 16.4a
{Openbaarmaking emissie(rechten)}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er zorg voor dat alle besluiten en verslagen die verband houden met de hoeveelheid emissierechten en de toewijzing daarvan en met de bewaking, rapportage en verificatie van emissies onverwijld op passende wijze openbaar worden gemaakt.
2.
Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 16.2.1.2 Vergunning
Artikel 16.5
{Verboden handelingen inrichting}
Het is verboden zonder vergunning van het bestuur van de emissieautoriteit een inrichting in werking te hebben.
Artikel 16.6
{Regels voor aanvraag vergunning inrichting}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden,
de gegevens en de bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt
met het oog op de beslissing op de aanvraag, en de wijze waarop die gegevens
moeten worden verkregen.
2.
Bij of krachtens de maatregel wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager een monitoringsplan, alsmede de in artikel 12, eerste lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel bedoelde ondersteunende documenten bij de aanvraagt indient.
{Nadere regels}
3.
Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van het bepaalde
krachtens het eerste of tweede lid.
Artikel 16.7
Het bestuur van de emissieautoriteit beslist
binnen vier maanden op de aanvraag om een
vergunning.
Artikel 16.8
{Verzending monitoringsplan}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit zendt het monitoringsplan dat
is ingediend bij de aanvraag om een vergunning krachtens artikel artikel 16.5, aan het bestuursorgaan dat voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking
heeft, bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel, in geval voor de inrichting het in artikel 40, tweede
lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, Onze Minister van Economische
Zaken.
2. Het
bestuur van de emissieautoriteit stelt het betrokken andere
bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, gedurende vier weken in de
gelegenheid advies uit te brengen over het monitoringsplan met het oog
op de samenhang tussen dit plan en de betrokken omgevingsvergunning of
vergunning, bedoeld in artikel 40 van de Mijnbouwwet, dan wel de
betrokken aanvraag om een omgevingsvergunning of vergunning als
hiervoor bedoeld.
Artikel 16.9
{Toezicht op tegenstrijdigheid regelgeving}
Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er bij de beslissing op de
aanvraag zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking
tot de inrichting gelden, gesteld bij de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel of bij of krachtens dit hoofdstuk,
hoofdstuk 8 van deze wet of de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 16.10
{Weigeringsgronden vergunning}
De vergunning wordt geweigerd indien het monitoringsplan niet voldoet
aan de eisen die daaraan bij of krachtens de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, dit hoofdstuk of, voor zover van toepassing, artikel 24, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde verordening zijn gesteld dan wel
indien door verlening anderszins strijd zou ontstaan met regels die met betrekking
tot de inrichting gelden, gesteld bij de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel of bij of krachtens dit hoofdstuk, of indien
het bestuur van de emissieautoriteit van oordeel is dat onvoldoende is gewaarborgd
dat de aanvrager in staat is het monitoringsplan naar behoren
uit te voeren.
Artikel 16.11
{Inhoud vergunning}
1.
In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.
De vergunning vermeldt de naam en het adres van degene die de inrichting drijft,
waarop de vergunning betrekking heeft.
2.
Het monitoringsplan maakt in ieder geval deel uit van de vergunning.
De overige onderdelen van de aanvraag om de vergunning maken deel uit van
de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.
Artikel 16.11a
Vervallen
Artikel 16.12
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel en met betrekking tot:
a.de monitoring van emissies;
b.het emissieverslag;
c.andere personen dan de vergunninghouder krachtens artikel artikel 16.5, die bij de uitvoering van het monitoringsplan zijn betrokken.
Artikel 16.13
{Aanpassing monitoringsplan}
1.
De vergunninghouder wijzigt het monitoringsplan zo spoedig mogelijk, indien:
a.wijziging van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel daartoe aanleiding geeft;
b.de krachtens de artikelen 16.6 of 16.12 gestelde regels daartoe aanleiding geven;
c.het bestuur van de emissieautoriteit daarom verzoekt.
2.
De vergunninghouder legt op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit de meest actuele versie van het monitoringsplan over.
Artikel 16.13a
{Regels}
1.
Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van deze paragraaf regels gesteld met betrekking tot het melden aan het bestuur van de emissieautoriteit van:
a.het geheel, gedeeltelijk of tijdelijk beëindigen van de werking van een broeikasgasinstallatie;
b.het hervatten van de productie na beëindiging van de werking van een broeikasgasinstallatie;
c.een aanzienlijke vermindering van de capaciteit van een broeikasgasinstallatie.
{Nadere regels}
2.
Bij ministeriële regeling kan ter uitvoering van deze paragraaf worden bepaald dat ook andere handelingen of omstandigheden aan het bestuur van de emissieautoriteit moeten worden gemeld.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het goedkeuren van veranderingen van het monitoringsplan.
Artikel 16.14
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel.
Artikel 16.15
{Verzending emissieverslag en verificatierapport}
Het bestuur van de emissieautoriteit zendt het betrokken andere
bestuurorgaan, bedoeld in artikel 16.8, eerste lid, een exemplaar van
het voor de betrokken inrichting opgestelde emissieverslag en het bijbehorende verificatierapport.
Artikel 16.16
{Niet voldoen aan eisen emissieverslag}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar waarin het emissieverslag overeenkomstig artikel 67 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel moet worden ingediend, vaststellen dat dit verslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij genoemde verordening of bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld.
Het bestuur van de
emissieautoriteit kan de beslissing voor ten hoogste drie maanden
verdagen. Van de verdaging
wordt voor het in de eerste volzin genoemde tijdstip schriftelijk mededeling
gedaan aan degene die het emissieverslag heeft ingediend. De mededeling omvat
de reden voor de verdaging.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan na het tijdstip, genoemd in het
eerste lid, onderscheidenlijk, indien toepassing is gegeven aan de tweede
volzin van dat lid, na het tijdstip dat met toepassing van die volzin is vastgesteld
alsnog vaststellen dat het emissieverslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel of
bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld, indien:
a.degene die overeenkomstig artikel 67 van de genoemde verordening bij het
bestuur van de emissieautoriteit een emissieverslag heeft ingediend, in dat
verslag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en verstrekking
van juiste of volledige gegevens zou hebben geleid tot de vaststelling van
een andere jaarvracht,
b.het betrokken emissieverslag anderszins onjuist was en de betrokken
persoon dit wist of behoorde te weten.
3.
De bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, vervalt tien jaren na afloop
van het kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 16.17
Voordat het bestuur van de emissieautoriteit toepassing geeft aan artikel 70, eerste lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, stelt het degene, die ingevolge artikel 67 van genoemde verordening het emissieverslag heeft ingediend of had moeten indienen, in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Artikel 16.18
{Inzage emissieverslag}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit geeft desgevraagd aan een ieder kosteloos
inzage in en verstrekt tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar
van een emissieverslag dat bij hem is ingediend.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit geeft vooraf kennis van de mogelijkheid
tot inzage in en van de verkrijgbaarheid van het emissieverslag. De kennisgeving
wordt gedaan op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk
wordt bereikt.
Artikel 16.19
1. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die
de inrichting drijft. Deze draagt
ervoor zorg dat het monitoringsplan wordt
nageleefd.
2.
De
vergunninghouder meldt aan het bestuur van de emissieautoriteit een
verandering van naam of adres van de houder van de vergunning of,
indien dit een ander is, van degene die de inrichting
drijft.
Artikel 16.20
{Nadere voorschriften vergunning}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan de vergunning wijzigen of aanvullen, de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, aanvullen of intrekken of voorschriften aan de vergunning verbinden, indien dit naar zijn oordeel nodig is in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten.
2. Met betrekking
tot de beslissing ter zake zijn de artikelen 16.7, 16.8 en 16.9 van
overeenkomstige toepassing.
3.
In een geval als bedoeld in artikel 16.19, tweede
lid, wijzigt
het bestuur van de emissieautoriteit de vergunning overeenkomstig de melding.
Artikel 16.20a
{Wijziging vergunning op aanvraag vergunninghouder}
1. Op aanvraag van de vergunninghouder kan het
bestuur van de emissieautoriteit de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, aanvullen of
intrekken of voorschriften aan de vergunning verbinden.
2. Met betrekking tot de
beslissing ter zake zijn de artikelen 16.6 tot en met 16.12 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.20b
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit beziet ten minste elke vijf jaar of de vergunning, de aan de vergunning verbonden voorschriften en het van de vergunning deel uitmakende monitoringsplan nog juist en volledig zijn, mede gezien de in artikel 14 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel en in artikel 16.13 genoemde veranderingen en ontwikkelingen.
2.
Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de voorschriften zijn de artikelen 16.6 tot en met 16.12 en 16.20, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Het bestuur van de emissieautoriteit kan tevens het van de vergunning deel uitmakende monitoringsplan wijzigen voor zover de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, daartoe noopt.
Artikel 16.20c
{Intrekking vergunning}
1. Het bestuur van de emissieautoriteit kan een
vergunning intrekken,
indien:
a.met betrekking tot de inrichting een krachtens
artikel 2.33
van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht genomen beschikking in werking is getreden;
b.deze afdeling niet meer op de inrichting van
toepassing is.
2.
De
verplichting tot het indienen van een emissieverslag als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel blijft, voor wat betreft het
kalenderjaar waarin de beschikking tot intrekking van de vergunning van
kracht is geworden, na intrekking van de vergunning op de laatste
houder daarvan rusten, totdat aan die verplichting is
voldaan.
Artikel 16.21
{Nadere regels verboden inrichtingen}
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking
tot inrichtingen waarvoor het in artikel artikel 16.5, vervatte verbod geldt en die behoren tot een bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel
aangewezen categorie, regels worden gesteld, die nodig zijn in het belang
van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Bij onderscheidenlijk
krachtens de maatregel kan worden bepaald dat bij onderscheidenlijk krachtens
de maatregel gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën
van gevallen.
2.
Bij of
krachtens de maatregel kan met betrekking tot daarbij aangegeven
onderwerpen worden bepaald dat het bestuur van de emissieautoriteit bij
het verlenen of wijzigen van de vergunning daaraan voorschriften kan
verbinden. Artikel 8.42a is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 16.22
Vervallen
Paragraaf 16.2.1.3 Het toewijzen en
verlenen van broeikasgasemissierechten
Subparagraaf 16.2.1.3.1 Het veilen en kosteloos toewijzen van broeikasgasemissierechten
Artikel 16.23
{Handel in broeikasgasemissierechten}
1.
Overeenkomstig artikel 10 en, in voorkomend geval, artikel 29bis van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten worden broeikasgasemissierechten die niet overeenkomstig deze paragraaf kosteloos worden toegewezen, geveild.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU L 302).
Artikel 16.24
{Toewijzing, handelsperiode}
1.
Onverminderd artikel 16.31 beslist Onze Minister per handelsperiode over de kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten.
2.
Het nationale toewijzingsbesluit bevat in ieder geval:
a.een lijst van alle inrichtingen die op 30 juni 2011 beschikken over een vergunning op grond van artikel artikel 16.5;
b.de aantallen broeikasgasemissierechten die op grond van deze paragraaf voor elk kalenderjaar binnen de handelsperiode kosteloos worden toegewezen voor inrichtingen die zijn opgenomen op de lijst, bedoeld onder a;
c.de aantallen broeikasgasemissierechten die voor inrichtingen die op grond van artikel 27, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bij de Europese Commissie zijn gemeld voor uitsluiting van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten worden toegewezen onder de voorwaarde dat:
1°.de Europese Commissie op grond van artikel 27, tweede lid, van die richtlijn binnen de in dat lid bedoelde termijn bezwaar heeft aangetekend tegen de voorgenomen uitsluiting;
2°.de inrichting, na uitgesloten te zijn geweest van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten, op grond van artikel 27, derde lid, van die richtlijn weer in dat systeem is opgenomen.
3.
Kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten voor inrichtingen die zijn opgenomen op de lijst, bedoeld in het tweede lid, onder a, vindt in ieder geval plaats voor de productie van warmte of koeling door:
a.stadsverwarming en
b.hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 3, onder i, van richtlijn nr. 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad (PbEU L 52) voor een economisch aantoonbare vraag als bedoeld in artikel 3, onder c, van die richtlijn.
4.
De kosteloze toewijzing geschiedt overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie op grond van artikel 10bis, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld.
Artikel 16.25
{Berekening broeikasgasemissierechten}
De berekening van de aantallen broeikasgasemissierechten met het oog op kosteloze toewijzing geschiedt overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie op grond van artikel 10bis, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld.
Artikel 16.26
{Lineaire factor}
Bij de in artikel 16.25 bedoelde berekening wordt de in artikel 9 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde lineaire factor toegepast, voor zover de in artikel 16.25 bedoelde uitvoeringsmaatregelen daartoe nopen.
Artikel 16.27
{Handelsperiode}
1.
Van de voor de handelsperiode die aanvangt op 1 januari 2013 met het oog op kosteloze toewijzing berekende aantallen broeikasgasemissierechten wordt in 2013 80% kosteloos toegewezen, waarna de kosteloze toewijzingen per kalenderjaar in gelijke stappen worden verminderd tot 30% van de berekende aantallen broeikasgasemissierechten in 2020. In het nationale toewijzingsbesluit voor de handelsperiode die aanvangt op 1 januari 2021 wordt van de broeikasgasemissierechten uiteindelijk in 2027 0% kosteloos toegewezen.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt in geval van een bedrijfstak of een deeltak die overeenkomstig artikel 10bis, dertiende lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten geacht wordt te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico voor de handelsperiode die aanvangt op 1 januari 2013 van de voor dat geval berekende aantallen broeikasgasemissierechten 100% kosteloos toegewezen.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt van de aantallen broeikasgasemissierechten die voor een handelsperiode zijn berekend voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.2b, eerste lid, 0% kosteloos toegewezen.
Artikel 16.28
{Uitzondering op kosteloze toewijzing}
Geen kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten vindt plaats voor:
a.het opwekken van elektriciteit, behoudens voor zover de elektriciteit met restgassen wordt geproduceerd;
b.elektriciteitsopwekkers als bedoeld in artikel 3, onder u, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, tenzij het betreft een activiteit als bedoeld in artikel 16.24, derde lid, of tenzij in de uitvoeringsmaatregelen, bedoeld in artikel 16.25, anders is bepaald;
c.het afvangen van CO2 met het oog op transport en geologische opslag op een opslaglocatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 140) waarvoor op grond van hoofdstuk 3 van die richtlijn vergunning is verleend, het transporteren van CO2 met het oog op een dergelijke opslag alsmede het geologisch opslaan van CO2 op een dergelijke opslaglocatie.
Artikel 16.29
{Regels}
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a.de kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten;
b.het aanleveren van gegevens met het oog op die toewijzing;
c.de verificatie van de aan te leveren gegevens;
d.de berekening van de aantal broeikasgasemissierechten met het oog op die toewijzing.
Artikel 16.30
{Terinzagelegging nationale toewijzingsbesluit}
1.
Op de voorbereiding van het nationale toewijzingsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2.
Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3.
Het nationale toewijzingsbesluit wordt vastgesteld en bekendgemaakt uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp van het te nemen besluit en ten minste 15 maanden voor het begin van de handelsperiode.
4.
In afwijking van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het vastgestelde nationale toewijzingsbesluit bekendgemaakt door kennisgeving van het besluit in de Staatscourant. Het nationale toewijzingsbesluit wordt tevens toegezonden aan de Europese Commissie.
Artikel 16.30a
{Nationale toewijzingsbesluit}
1.
Indien het nationale toewijzingsbesluit naar aanleiding van de beoordeling door de Europese Commissie overeenkomstig de artikelen 10bis, vijfde lid, 11, derde lid, en 27, eerste en tweede lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten niet behoeft te worden gewijzigd, wordt daarvan mededeling gedaan in de Staatscourant.
2.
Indien het nationale toewijzingsbesluit naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde beoordeling geheel of gedeeltelijk moet worden gewijzigd, stelt Onze Minister het nationale toewijzingsbesluit opnieuw vast nadat daarin zijn verwerkt de door de Europese Commissie voorgestelde wijzigingen met betrekking tot:
a.de toepassing van een uniforme correctiefactor als bedoeld in artikel 10bis, vijfde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;
b.het weigeren op grond van artikel 11, derde lid, van de onder a genoemde richtlijn van:
1°.opname van een inrichting op de lijst, bedoeld in artikel 16.24, tweede lid, onder a;
2°.toewijzing van broeikasgasemissierechten voor een inrichting als bedoeld onder 1° of het aantal voor een dergelijke inrichting kosteloos toegewezen broeikasgasemissierechten;
c.uitsluiting van het systeem van handel in broeikasgasemissierechten van inrichtingen die daartoe zijn gemeld op grond van artikel 27, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten en de toewijzing van broeikasgasemissierechten voor die inrichtingen.
3.
Artikel 16.30, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing. Artikel 16.30, vierde lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.31
{Tussenuitspraak AbRvS}
1.
Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing
van artikel 20.5a een tussenuitspraak heeft gedaan, wijzigt Onze Minister
het nationale toewijzingsbesluit met inachtneming van die uitspraak. Op de voorbereiding van
het besluit tot wijziging van het nationale toewijzingsbesluit is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van
toepassing.
2.
Het besluit tot wijziging van het
nationale toewijzingsbesluit wordt genomen binnen tien weken na de dag
waarop de tussenuitspraak, bedoeld in artikel 20.5a, in het openbaar is
uitgesproken.
3.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk vervangt een met toepassing van het
eerste lid gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit het oorspronkelijke nationale
toewijzingsbesluit.
Artikel 16.32
{Nieuwkomer}
1.
Degene die een inrichting drijft, die kan worden aangemerkt als nieuwkomer als bedoeld in artikel 3, onder h, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, kan Onze Minister verzoeken om kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten. De toewijzing geschiedt overeenkomstig artikel 10bis, zevende lid, en de op grond van dat artikellid door de Europese Commissie gestelde regels en, indien het betreft een activiteit die op grond van artikel 24 van genoemde richtlijn in het systeem van handel in broeikasgasemissierechten is opgenomen, overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van genoemde richtlijn.
2.
De artikelen 16.24, derde lid, en 16.25 tot en met 16.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Een op grond van het eerste lid genomen besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten wordt toegezonden aan de Europese Commissie. Toezending vindt plaats gelijktijdig met of zo spoedig mogelijk na toezending van het besluit aan de aanvrager.
4.
Indien het besluit naar aanleiding van de beoordeling door de Europese Commissie overeenkomstig de op grond van artikel 10bis, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten vastgestelde uitvoeringsmaatregelen niet behoeft te worden gewijzigd, wordt daarvan mededeling gedaan aan de aanvrager.
5.
Indien het besluit naar aanleiding van de in het vierde lid bedoelde beoordeling geheel of gedeeltelijk moet worden gewijzigd, wijzigt Onze Minister het besluit met inachtneming van de door de Europese Commissie voorgestelde wijzigingen.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan en kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de procedure met betrekking tot de behandeling van een dergelijk verzoek.
Artikel 16.33
{Veiling}
1.
Overeenkomstig artikel 10bis, zevende lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten worden broeikasgasemissierechten in de reserve voor nieuwkomers die niet kosteloos zijn toegewezen, geveild. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin inrichtingen gebruik hebben kunnen maken van deze reserve.
2.
Artikel 16.23, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.33a
{Projecten; verlaging}
Indien de Europese Commissie op grond van artikel 24bis van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten uitvoeringsmaatregelen heeft vastgesteld, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de kosteloze toewijzing en verlening van broeikasgasemissierechten voor projecten die de emissie van broeikasgassen verlagen maar waarop deze titel niet van toepassing is. Deze regels voldoen aan genoemde uitvoeringsmaatregelen.
Artikel 16.34
{Verbodsbepaling}
Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 37 tot en met 42 van verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU L 302).
Subparagraaf 16.2.1.3.2 Wijziging van toewijzingsbesluiten
Artikel 16.34a
{Risico weglekeffect}
Indien de Europese Commissie op grond van artikel 10bis, dertiende lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten de lijst van bedrijfstakken of deeltakken die geacht worden te zijn blootgesteld aan een significant risico op het weglekeffect, aanpast, en het bedrijfstakken of deeltakken betreft die in Nederland zijn gevestigd, wijzigt Onze Minister een overeenkomstig deze afdeling genomen besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie op grond van artikel 10bis, eerste en dertiende lid, van die richtlijn heeft vastgesteld. De artikelen 16.24, derde lid, en 16.25 tot en met 16.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.34b
1.
Een overeenkomstig deze afdeling genomen besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten kan overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie op grond van artikel 10bis, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld, worden gewijzigd of ingetrokken:
a.indien de werking van een broeikasgasinstallatie geheel wordt beëindigd, tenzij de vergunninghouder ten genoegen van Onze Minister aantoont dat de productie binnen een concrete en redelijke termijn zal worden hervat,
b.indien de werking van een broeikasgasinstallatie tijdelijk wordt beëindigd,
c.indien de werking van een broeikasgasinstallatie gedeeltelijk wordt beëindigd,
d.indien de capaciteit van een broeikasgasinstallatie aanzienlijk wordt verminderd, of
e.indien de omstandigheid, bedoeld onder c, geheel of gedeeltelijk heeft opgehouden te bestaan.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, wordt de werking van een broeikasgasinstallatie geacht geheel beëindigd te zijn indien de vergunning, bedoeld in artikel artikel 16.5, voor de betrokken inrichting is ingetrokken of indien de broeikasgasinstallatie technisch gezien niet meer kan werken of in werking kan worden gesteld.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.
4.
De artikelen 16.25 tot en met 16.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.34c
{Wijziging, intrekking, toewijzing}
1.
Een overeenkomstig deze afdeling genomen besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken, indien:
a.degene die de inrichting drijft, onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid, of
b.het besluit anderszins onjuist was en degene die de inrichting drijft, dit wist of behoorde te weten.
2.
De artikelen 16.25 tot en met 16.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
3.
Een besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de betrokken inrichting worden gewijzigd indien acht jaren zijn verstreken sedert de dag waarop het besluit is bekendgemaakt.
Artikel 16.34d
{Terugwerkende kracht}
Bij intrekking of wijziging op grond van artikel 16.34b of artikel 16.34c kan worden bepaald dat de intrekking of wijziging terugwerkt tot en met een bij dat besluit te bepalen tijdstip.
Artikel 16.34e
{Schakelbepaling}
Op de voorbereiding van een krachtens artikel 16.34a, 16.34b of 16.34c genomen besluit, voor zover een dergelijk besluit strekt tot wijziging van het nationale toewijzingsbesluit, zijn artikel 16.30, vierde lid, van deze wet en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Subparagraaf 16.2.1.3.3 Het verlenen van broeikasgasemissierechten
Artikel 16.35
{Verlening aan drijver inrichting}
1. Broeikasgasemissierechten
worden overeenkomstig artikel 53 van de Verordening EU-register handel in emissierechten verleend aan degene
die de inrichting drijft. Verlening van broeikasgasemissierechten vindt
slechts plaats, indien voor de betrokken inrichting een vergunning als
bedoeld in artikel artikel 16.5, is
verleend.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit verleent voor een inrichting als bedoeld in artikel 16.32, eerste lid, het aantal broeikasgasemissierechten dat overeenkomstig dat lid aan die inrichting is toegewezen. Het eerste lid, tweede
volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.35a
1.
Op verzoek van degene die een inrichting drijft, verleent het bestuur van de emissieautoriteit broeikasgasemissierechten die geldig zijn met ingang van 1 januari 2013 ter vervanging van emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties die zijn verleend ten behoeve van:
a.voor 1 januari 2013 gerealiseerde emissiereducties uit projectactiviteiten in het kader van het mechanisme van gemeenschappelijke uitvoering, bedoeld in artikel 6 van het Protocol van Kyoto, onderscheidenlijk het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van genoemd protocol;
b.op of na 1 januari 2013 gerealiseerde emissiereducties uit projectactiviteiten als bedoeld onder a die voor die datum zijn geregistreerd.
2.
Op verzoek van degene die een inrichting drijft, verleent het bestuur van de emissieautoriteit broeikasgasemissierechten die geldig zijn met ingang van 1 januari 2013 ter vervanging van gecertificeerde emissiereducties die zijn verleend voor emissiereducties uit projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto, die op of na 1 januari 2013 zijn geregistreerd in een land dat ten tijde van die registratie was opgenomen op de vanwege de Verenigde Naties uitgegeven lijst van minst ontwikkelde landen.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op projectactiviteiten voor:
a.het opwekken van elektriciteit door het vrijmaken van kernenergie;
b.landgebruik, verandering in het landgebruik en bosbouwactiviteiten.
4.
Het eerste en tweede lid zijn van toepassing zolang het aantal emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties het percentage ten hoogste toegestaan gebruik dat voor de betrokken categorie inrichtingen is gespecificeerd in de overeenkomstig artikel 11bis, achtste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten vastgestelde maatregelen, niet overschrijdt.
5.
Het eerste lid, aanhef en onder a, is van toepassing tot 31 maart 2015.
6.
Het tweede lid is van toepassing totdat het betrokken minst ontwikkelde land een op de betrokken emissiereducties betrekking hebbend verdrag met de Europese Unie heeft bekrachtigd, doch, indien voor 1 januari 2020 geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden, uiterlijk tot 1 januari 2020.
7.
Zodra een internationale overeenkomst over klimaatverandering tot stand is gekomen, is dit artikel uitsluitend van toepassing indien de betrokken derde staat die overeenkomst heeft bekrachtigd.
8.
Bij de toepassing van dit artikel neemt het bestuur van de emissieautoriteit de uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie op grond van artikel 11bis, negende lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld, in acht.
Artikel 16.35b
1.
Op verzoek van degene die een inrichting drijft, verleent het bestuur van de emissieautoriteit broeikasgasemissierechten die geldig zijn met ingang van 1 januari 2013 ter vervanging van kredieten uit projecten of andere emissiereducerende activiteiten in derde staten als bedoeld in artikel 11bis, vijfde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.
{Schakelbepaling}
2.
Artikel 16.35a, vierde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.35c
{Terugvordering broeikasgasemissierechten}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan broeikasgasemissierechten die, gelet op de wijziging van het daaraan ten grondslag liggende toewijzingsbesluit, onverschuldigd zijn verleend, terugvorderen van degene die de betrokken inrichting drijft. Indien degene die de inrichting drijft, onvoldoende broeikasgasemissierechten bezit, kan een met de waarde van die rechten corresponderend bedrag worden teruggevorderd.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan de terug te vorderen broeikasgasemissierechten dan wel het met de waarde van die rechten corresponderende bedrag bij dwangbevel invorderen.
3.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan broeikasgasemissierechten die, gelet op de wijziging van het daaraan ten grondslag liggende toewijzingsbesluit, onverschuldigd zijn verleend, verrekenen met de hoeveelheid voor degene die de inrichting drijft, te verlenen broeikasgasemissierechten voor de daarop volgende handelsperiode.
4.
Terugvordering vindt niet plaats voor zover na de dag waarop het besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten is bekendgemaakt, acht jaren zijn verstreken.
5.
Bij het bepalen van de waarde van een broeikasgasemissierecht, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, wordt uitgegaan van de gemiddelde marktprijs van een dergelijk recht op het moment van terugvordering. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gemiddelde marktprijs van een broeikasgasemissierecht wordt bepaald.
Paragraaf 16.2.1.4 De geldigheid van
broeikasgasemissierechten, het inleveren van broeikasgasemissierechten, het
annuleren van broeikasgasemissierechten en het compenseren van emissies
in een ander kalenderjaar
Artikel 16.36
{Periode van geldigheid broeikasgasemissierechten}
1.
Een broeikasgasemissierecht dat op of na 1 januari 2013 overeenkomstig de Verordening EU-register handel in emissierechten is verleend,
is geldig ten behoeve van de handelsperiode waarvoor het is verleend.
2.
Een broeikasgasemissierecht is geldig met ingang van het tijdstip waarop
het overeenkomstig de Verordening EU-register handel in emissierechten is verleend.
Artikel 16.37
{Inlevering broeikasgasemissierechten}
1.
Onverminderd artikel 34, tiende lid, van de Verordening EU-register handel in emissierechten, levert degene die een inrichting drijft, met
betrekking tot ieder
kalenderjaar
voor 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een
aantal broeikasgasemissierechten, niet zijnde broeikasgasemissierechten
die zijn verleend krachtens afdeling 16.2.2, in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie,
die de inrichting in het eerstbedoelde kalenderjaar heeft veroorzaakt.
2. Ter
bepaling van de hoeveelheid van de emissie, bedoeld in het eerste lid,
worden de gegevens in acht genomen, die overeenkomstig de Verordening EU-register handel in emissierechten in het EU-register voor de handel in emissierechten zijn opgenomen.
Artikel 16.37a
Vervallen
Artikel 16.37b
Vervallen
Artikel 16.38
Vervallen
Artikel 16.39
{Compensatie broeikasgasemissierechten}
Indien degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan artikel 16.37,
eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar minder broeikasgasemissierechten heeft ingeleverd dan overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die de
inrichting gedurende dat kalenderjaar heeft veroorzaakt, wordt het aantal
broeikasgasemissierechten dat hij in het daarop volgende kalenderjaar ter
uitvoering van dat artikel dient in te leveren, van rechtswege verhoogd met
het aantal
broeikasgasemissierechten dat hij te weinig had
ingeleverd.
Afdeling 16.2.2 Luchtvaartactiviteiten
Paragraaf 16.2.2.1 Algemeen
Artikel 16.39a
{Werkingssfeer}
1.
Deze
afdeling is van toepassing
op:
a.vliegtuigexploitanten
ten aanzien waarvan Nederland verantwoordelijk is voor de administratie
van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de
Gemeenschap en die luchtvaartactiviteiten als bedoeld in bijlage I bij
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten
uitvoeren;
b.emissies
van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen broeikasgassen
veroorzaakt door luchtvaartactiviteiten als bedoeld onder
a.
2.
Nederland
is ten aanzien van een vliegtuigexploitant administrerende lidstaat als
bedoeld in het eerste lid, onder
a:
a.indien
de vliegtuigexploitant beschikt over een geldige vergunning als bedoeld
in artikel 16 van de Luchtvaartwet die valt onder verordening (EG) nr.
1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de
exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PbEU L
293);
b.in gevallen
waarin de vliegtuigexploitant niet beschikt over een geldige, door een
lidstaat overeenkomstig de verordening, genoemd onder a, verleende
exploitatievergunning: indien aan Nederland het grootste deel van de
geschatte luchtvaartemissies van door de betrokken vliegtuigexploitant
in het basisjaar uitgevoerde vluchten kan worden toegeschreven als
bedoeld in artikel 18bis, eerste lid, onder b, van de EG-richtlijn
handel in broeikasgasemissierechten.
3.
Voor de
toepasselijkheid van het tweede lid, aanhef en onder b, wordt uitgegaan
van de meest actuele uitgave van de door de Commissie van de Europese
Gemeenschappen op grond van artikel 18bis, derde lid, van de
EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten gepubliceerde
lijst.
4.
Bij de
administratie van vliegtuigexploitanten neemt het bestuur van de
emissieautoriteit de richtsnoeren in acht die de Commissie van de
Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 18bis, vierde lid, van
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten heeft
vastgesteld.
Artikel 16.39b
{Nadere regels}
Bij ministeriële regeling worden regels
gesteld met betrekking tot de interpretatie van de
luchtvaartactiviteiten, bedoeld in bijlage I bij de EG-richtlijn handel
in broeikasgasemissierechten. Deze regels voldoen in elk geval aan de
richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond
van artikel 3b van genoemde richtlijn heeft
vastgesteld.
Paragraaf 16.2.2.2 Monitoring en
verslaglegging
Artikel 16.39c
Vervallen
Artikel 16.39d
{Weigeringsgronden}
De ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel vereiste goedkeuring wordt door het bestuur van de emissieautoriteit geweigerd, indien:
a.het monitoringsplan niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn bij genoemde verordening of bij of krachtens dit hoofdstuk;
b.het bestuur van oordeel is dat onvoldoende is gewaarborgd dat de vliegtuigexploitant in staat is het monitoringsplan naar behoren uit te voeren.
Artikel 16.39e
Vervallen
Artikel 16.39f
Vervallen
Artikel 16.39g
Vervallen
Artikel 16.39h
{Schakelbepaling}
De artikelen 16.12, 16.13, 16.14, 16.16, 16.17, 16.18 en 16.21 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 16.13, eerste lid, onder b, in plaats van «de artikelen 16.6 of 16.12» wordt gelezen: artikel 16.12.
Artikel 16.39i
Vervallen
Paragraaf 16.2.2.3 Het toewijzen en
verlenen van broeikasgasemissierechten
Artikel 16.39j
{Aanvraag broeikasgasemissierechten}
1.
Een
vliegtuigexploitant kan het bestuur van de emissieautoriteit verzoeken
om kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten met betrekking
tot:
a.de
periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december
2012,
b.de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 december 2020
en
c.periodes van acht
jaar die beginnen na 31 december 2020.
2.
Bij de
aanvraag worden tonkilometergegevens overgelegd over de in bijlage I
bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten opgenomen
luchtvaartactiviteiten die de vliegtuigexploitant in het referentiejaar
heeft uitgevoerd. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van een
onafhankelijke deskundige, waarin de resultaten worden weergegeven van
een door hem uitgevoerde beoordeling van de tonkilometergegevens.
Artikel 16.39g is van overeenkomstige toepassing.
3.
De
overgelegde tonkilometergegevens zijn bepaald en
geregistreerd:
a.overeenkomstig
een plan dat een beschrijving bevat van de wijze waarop de
tonkilometergegevens worden bepaald, geregistreerd en
bewaard;
b.met
inachtneming van de krachtens het zevende lid, aanhef en onder a en b,
gestelde regels.
4.
Het plan,
bedoeld in het derde lid, onder a, is goedgekeurd door het bestuur van
de emissieautoriteit. Artikel 16.39d is van
overeenkomstige toepassing.
5.
Voor de
toepassing van het tweede lid wordt als referentiejaar
aangemerkt:
a.ten
aanzien van de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode:
2010;
b.ten aanzien
van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde periodes: het
kalenderjaar dat eindigt 24 maanden voor het begin van de betrokken
periode.
6.
De
aanvraag wordt
ingediend:
a.ten
aanzien van de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode: uiterlijk
31 maart
2011;
b.ten aanzien
van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde periodes: ten minste
21 maanden voor het begin van de betrokken
periode.
7.
{Nadere regels}
Bij
ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van dit artikel regels
worden gesteld met betrekking
tot:
a.de
wijze waarop een tonkilometer wordt
berekend;
b.het
bepalen en registreren van
tonkilometergegevens;
c.het
indienen van een ontwerp van een plan als bedoeld in het derde lid,
onder a;
d.het
goedkeuren van een plan als bedoeld in het derde lid, onder
a;
e.het actualiseren
van een plan als bedoeld in het derde lid, onder
a;
f.het melden van
veranderingen en afwijkingen van een plan als bedoeld in het derde lid,
onder a;
g.de wijze
waarop een aanvraag om toewijzing van emissierechten dient te worden
gedaan en de gegevens die door de aanvrager dienen te worden
verstrekt.
Artikel 16.39k
{Aanvragen naar Commissie van de Europese Gemeenschappen}
1.
Het
bestuur van de emissieautoriteit legt aanvragen die tijdig zijn
ingediend en voldoen aan artikel 16.39j, tweede lid, eerste en tweede
volzin, en derde volzin voor wat betreft de eisen waaraan de
onafhankelijke deskundige moet voldoen, voor aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen.
2.
De
toezending geschiedt ten minste achttien maanden voor het begin van de
periode waarop de aanvraag betrekking heeft of, voor wat betreft de
periode, bedoeld in artikel 16.39j, eerste lid, onder a, uiterlijk
30 juni 2011.
Artikel 16.39l
{Berekening broeikasgasemissierechten}
1.
Binnen
drie maanden nadat de Commissie van de Europese Gemeenschappen een
besluit heeft genomen overeenkomstig artikel 3sexies, derde lid, van de
EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, berekent het bestuur
van de
emissieautoriteit:
a.het
totale aantal broeikasgasemissierechten dat voor de betrokken periode
wordt toegewezen aan de vliegtuigexploitanten wier aanvragen
overeenkomstig artikel 16.39k zijn voorgelegd aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen,
en
b.het aantal
broeikasgasemissierechten dat voor elk kalenderjaar binnen die periode
aan de vliegtuigexploitanten, bedoeld onder a, wordt
toegewezen.
2.
De
berekening
geschiedt:
a.in
het geval van het eerste lid, aanhef en onder a: door het aantal in de
aanvraag opgenomen tonkilometers te vermenigvuldigen met de benchmark
die de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel
3sexies, derde lid, aanhef en onder e, van de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten heeft
vastgesteld;
b.in het
geval van het eerste lid, aanhef en onder b: door het met toepassing
van onderdeel a berekende totale aantal broeikasgasemissierechten voor
de betrokken periode te delen door het aantal jaren in die
periode.
3.
Een
krachtens het eerste lid door het bestuur van de emissieautoriteit
genomen besluit wordt bekendgemaakt binnen de in dat lid genoemde
termijn van drie maanden. Van het besluit wordt tevens mededeling
gedaan door kennisgeving ervan in de
Staatscourant.
Artikel 16.39m
{Veiling broeikasgasemissierechten}
Voor iedere in artikel 16.39j, eerste lid,
bedoelde periode wordt van het totale aantal broeikasgasemissierechten
voor de luchtvaart, bedoeld in artikel 3quater van de EG-richtlijn
handel in broeikasgasemissierechten, een gedeelte geveild. Dit gedeelte komt overeen met het aantal
broeikasgasemissierechten dat de Commissie van de Europese
Gemeenschappen voor de betrokken periode op grond van artikel 3sexies,
derde lid, aanhef en onder b, van genoemde richtlijn ten aanzien van
Nederland heeft vastgesteld.
Artikel 16.39n
{Aanvraag kosteloze toewijzing broeikasgasemissierechten}
1.
Bij het
bestuur van de emissieautoriteit kan een aanvraag om kosteloze
toewijzing van broeikasgasemissierechten uit de bijzondere reserve voor
bepaalde vliegtuigexploitanten, bedoeld in artikel 3septies van de
EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, worden ingediend door
een
vliegtuigexploitant:
a.die
een luchtvaartactiviteit als bedoeld in bijlage I bij genoemde
richtlijn aanvangt na het jaar waarvoor tonkilometergegevens zijn
overgelegd overeenkomstig artikel 16.39j, tweede lid, met betrekking
tot een periode, bedoeld in artikel 16.39j, eerste lid, onder b of c,
of
b.van wie het
aantal tonkilometers gemiddeld met meer dan 18% per jaar is gestegen
tussen het referentiejaar, bedoeld in artikel 16.39j, vijfde lid, onder
b, en het tweede kalenderjaar van de betrokken periode, bedoeld in
artikel 16.39j, eerste lid, onder b of
c,
en waarvan de activiteit,
bedoeld onder a, of de bijkomende activiteit, bedoeld onder b, niet
geheel of gedeeltelijk een voortzetting is van een eerder door een
andere vliegtuigexploitant uitgevoerde luchtvaartactiviteit.
2.
Bij de
aanvraag worden tonkilometergegevens overgelegd over de in bijlage I
bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten opgenomen
luchtvaartactiviteiten die de vliegtuigexploitant heeft uitgevoerd in
het tweede kalenderjaar van de betrokken periode. Artikel 16.39j,
tweede lid, tweede en derde volzin, derde, vierde en zevende lid, is
van overeenkomstige toepassing. De aanvraag bevat
tevens:
a.gegevens
waaruit blijkt dat aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, onder a
dan wel b, is
voldaan;
b.in het
geval van een vliegtuigexploitant als bedoeld in het eerste lid, aanhef
en onder b: gegevens met betrekking tot de procentuele stijging en de
absolute groei van het aantal door de vliegtuigexploitant gerealiseerde
tonkilometers.
3.
De
aanvraag wordt uiterlijk 30 juni van het derde jaar van de
betrokken periode ingediend.
4.
Bij de
beoordeling of een activiteit niet geheel of gedeeltelijk een
voortzetting is van een eerder door een andere vliegtuigexploitant
uitgevoerde luchtvaartactiviteit wordt tevens acht geslagen op
luchtvaartactiviteiten uitgevoerd door vliegtuigexploitanten ten
aanzien waarvan Nederland geen administrerende lidstaat
is.
Artikel 16.39o
{Aanvragen naar Commissie van de Europese Gemeenschappen}
1.
Het
bestuur van de emissieautoriteit legt overeenkomstig artikel 16.39n
ingediende aanvragen die voldoen aan de bij of krachtens artikel 16.39n
gestelde eisen, voor aan de Commissie van de Europese
Gemeenschappen.
2.
De
toezending geschiedt voor 1 januari van het vierde jaar van de
betrokken periode.
Artikel 16.39p
{Berekening aantal broeikasgasemissierechten}
1.
Binnen
drie maanden nadat de Commissie van de Europese Gemeenschappen een
besluit heeft genomen overeenkomstig artikel 3septies, vijfde lid, van
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, berekent het
bestuur van de
emissieautoriteit:
a.het
aantal broeikasgasemissierechten dat voor de betrokken periode uit de
bijzondere reserve wordt toegewezen aan de vliegtuigexploitanten wier
aanvragen overeenkomstig artikel 16.39o zijn voorgelegd aan de
Commissie van de Europese
Gemeenschappen;
b.het
aantal broeikasgasemissierechten dat voor elk kalenderjaar binnen die
periode uit de bijzondere reserve aan de vliegtuigexploitanten, bedoeld
onder a, wordt toegewezen.
2.
De
berekening
geschiedt:
a.in
het geval van het eerste lid, aanhef en onder a: door de benchmark die
de Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel
3septies, vijfde lid, van de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld, te vermenigvuldigen
met:
1°.in
het geval van artikel 16.39n, eerste lid, aanhef en onder a: het aantal
in de aanvraag opgenomen
tonkilometers;
2°.in
het geval van artikel 16.39n, eerste lid, aanhef en onder b: de
absolute groei in tonkilometers boven het in dat onderdeel genoemde
percentage;
b.in
het geval van het eerste lid, aanhef en onder b: door het met
toepassing van onderdeel a berekende aantal broeikasgasemissierechten
te delen door het aantal volledige kalenderjaren dat resteert in de
betrokken periode.
3.
In het
geval van het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt het aantal aan
een vliegtuigexploitant toe te wijzen broeikasgasemissierechten in de
betrokken periode ten hoogste één miljoen.
4.
Een
krachtens het eerste lid door het bestuur van de emissieautoriteit
genomen besluit wordt bekendgemaakt binnen de in dat lid genoemde
termijn van drie maanden. Van het besluit wordt tevens mededeling
gedaan door kennisgeving ervan in de
Staatscourant.
Artikel 16.39q
1.
Broeikasgasemissierechten in de bijzondere reserve die niet kosteloos zijn toegewezen, worden geveild.
2.
Artikel 16.23, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.39r
{Inachtneming eisen m.b.t. bijzondere reserve}
Bij de toepassing van de artikelen 16.39m tot en
met 16.39o neemt het bestuur van de emissieautoriteit de eisen met
betrekking tot de werking van de bijzondere reserve in acht die de
Commissie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel
3septies, negende lid, van de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld.
Artikel 16.39s
{Einddatum verlening broeikasgasemissierechten}
Het bestuur van de emissieautoriteit verleent
uiterlijk 28 februari van een kalenderjaar aan een
vliegtuigexploitant het aantal broeikasgasemissierechten dat hem
krachtens artikel 16.39l of artikel 16.39p voor het betrokken jaar is
toegewezen.
Artikel 16.39sa
{Schakelbepaling}
De artikelen 16.35a en 16.35b zijn van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 16.2.2.4 De geldigheid van
broeikasgasemissierechten, het inleveren van broeikasgasemissierechten, het
annuleren van broeikasgasemissierechten en het compenseren van emissies
in een ander kalenderjaar
Artikel 16.39t
{Inlevering broeikasgasemissierechten}
1.
Een
vliegtuigexploitant levert met betrekking tot ieder kalenderjaar voor
1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een aantal
broeikasgasemissierechten in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de
emissie gedurende het eerstbedoelde kalenderjaar van in bijlage I bij
de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten opgenomen
luchtvaartactiviteiten waarvoor die vliegtuigexploitant
verantwoordelijk is en die op of na 1 januari 2012 hebben
plaatsgevonden.
{Schakelbepaling}
2.
Artikel
16.37, tweede lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 16.39u
Vervallen
Artikel 16.39v
De artikelen 16.36 en 16.38 zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.39w
{Verhoging aantal broeikasgasemissierechten}
Indien een vliegtuigexploitant ter voldoening aan
artikel 16.39t, eerste lid, minder broeikasgasemissierechten heeft
ingeleverd dan overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die hij
gedurende het betrokken kalenderjaar heeft veroorzaakt, wordt het
aantal broeikasgasemissierechten dat hij in het daarop volgende
kalenderjaar ter uitvoering van dat artikellid dient in te leveren, van
rechtswege verhoogd met het aantal broeikasgasemissierechten dat hij te
weinig had
ingeleverd.
Afdeling 16.2.3 De overgang van broeikasgasemissierechten en andere eenheden
Artikel 16.40
{Overgang broeikasgasemissierechten}
1.
Een broeikasgasemissierecht dat overeenkomstig de
Verordening EU-register handel in emissierechten is verleend,
is vatbaar voor overdracht indien alle bij de overdracht betrokken personen
op hun naam een rekening hebben in het EU-register voor de handel in emissierechten.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op broeikasgasemissierechten
die overeenkomstig de Verordening EU-register handel in emissierechten
in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn verleend.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen broeikasgasemissierechten die
zijn ontstaan in andere landen dan de lidstaten van de Europese Unie worden
aangewezen als broeikasgasemissierechten die kunnen worden overgedragen of
verkregen door een persoon op wiens naam in het EU-register voor de handel in emissierechten
een rekening staat.
3.
Een broeikasgasemissierecht is ook vatbaar voor andere overgang. Het eerste en tweede lid zijn van
overeenkomstige
toepassing.
Artikel 16.41
{Levering broeikasgasemissierechten}
1.
De voor overdracht van een broeikasgasemissierecht vereiste levering geschiedt
door:
a.afschrijving van het broeikasgasemissierecht van de rekening die in
het EU-register voor de handel in emissierechten op naam
staat van de persoon die het broeikasgasemissierecht overdraagt, en
b.bijschrijving op een rekening in een register als bedoeld onder a,
die op naam staat van de persoon die het broeikasgasemissierecht verkrijgt.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elke overgang anders
dan overdracht.
3.
Elke overgang anders dan overdracht werkt tegenover derden eerst nadat
het bestuur van de emissieautoriteit de overgang heeft geregistreerd.
Artikel 16.42
{Inbreuk op broeikasgasemissierechten}
1. Nietigheid of
vernietiging van de overeenkomst die tot de overdracht heeft geleid, of
onbevoegdheid van degene die overdraagt, heeft, nadat de overdracht is
voltooid, geen gevolgen voor de geldigheid van de
overdracht.
2.
Elk voorbehoud met betrekking tot de overdracht is uitgewerkt op het moment
dat de overdracht tot stand is gekomen.
3.
In afwijking van artikel 228 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan
op een broeikasgasemissierecht geen recht van pand worden gevestigd.
4.
Op een broeikasgasemissierecht kan geen recht van vruchtgebruik worden
gevestigd.
5.
Een broeikasgasemissierecht is niet vatbaar voor beslag.
Artikel 16.42a
{Schakelbepaling}
1. De artikelen 16.40, eerste en vierde lid,
16.41 en 16.42 zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van
emissiereductie-eenheden,
gecertificeerde emissiereducties, toegewezen eenheden en
verwijderingseenheden.
2. Voorzover het
betreft de overgang van emissiereductie-eenheden,
gecertificeerde emissiereducties, toegewezen eenheden en
verwijderingseenheden, wordt voor de toepassing van de artikelen 16.40,
eerste lid, en 16.41, eerste lid, onder «een register dat door
de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de
Verordening EU-register handel in emissierechten is
ingesteld» mede verstaan: een register dat overeenkomstig
artikel 7, vierde lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig
dat protocol genomen besluiten is ingesteld door een in bijlage I bij
het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering
opgenomen Partij die het Protocol van Kyoto heeft bekrachtigd, zoals
gespecificeerd in artikel 1, punt 7, van dat
protocol.
Afdeling 16.2.4 Registratie van broeikasgasemissierechten en andere eenheden
Artikel 16.43
{Registratie broeikasgasemissierechten}
1. Het bestuur van de
emissieautoriteit wordt aangewezen als bevoegde autoriteit als bedoeld
in de Verordening EU-register handel in emissierechten.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit voert de taken die
het heeft als bevoegde autoriteit voor het EU-register voor de handel in emissierechten
uit in overeenstemming
met de Verordening EU-register handel in emissierechten en draagt
er zorg voor dat het register voldoet aan de vereisten die daaraan ingevolge
de Verordening EU-register handel in emissierechten worden gesteld.
3. Als nationale administrateur als bedoeld in artikel 3, onder 22, van de Verordening EU-register handel in emissierechten wordt
aangewezen een bij besluit van het bestuur van de emissieautoriteit
aangewezen medewerker van de emissieautoriteit. Van een besluit als
bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in
de Staatscourant.
4. Onze Minister
wordt aangewezen als betrokken instantie en desbetreffende instantie
als bedoeld in de Verordening EU-register handel in emissierechten.
5. In het
EU-register voor de handel in emissierechten kunnen naast
broeikasgasemissierechten tevens emissiereductie-eenheden,
gecertificeerde emissiereducties, toegewezen eenheden en
verwijderingseenheden worden
geregistreerd.
Artikel 16.44
{Eigenaar broeikasgasemissierechten}
1. Een ieder kan broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden,
gecertificeerde emissiereducties, toegewezen eenheden en
verwijderingseenheden bezitten.
2.
In afwijking van het eerste lid is niet toegestaan het bezit van:
a.lange-termijn gecertificeerde emissiereducties als bedoeld in artikel 3, onder 9, van de Verordening EU-register handel in emissierechten (lCER);
b.voorlopige gecertificeerde emissiereducties als bedoeld in artikel 3, onder 11, van de Verordening EU-register handel in emissierechten (tCER).
Artikel 16.45
{Nadere regels }
Onze Minister kan regels stellen ter uitvoering van de Verordening EU-register handel in emissierechten.
Artikel 16.46
Emissiereductie-eenheden, gecertificeerde emissiereducties en verwijderingseenheden die aan het einde van de aanvullende periode voor het voldoen aan verplichtingen, bedoeld in het overeenkomstig het Protocol van Kyoto genomen besluit 13/CMP.1, op een rekening in het register voor handel in emissierechten zijn geregistreerd, worden geannuleerd.
Afdeling
16.2.5 Instemming met deelname aan projectactiviteiten
Artikel 16.46a
{Projectdeelnemer}
Voor de
toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder projectdeelnemer: persoon die een verzoek om instemming
als bedoeld in artikel 16.46b, derde lid indient.
Artikel 16.46b
{Instemming deelname projectactiviteiten}
1.
Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van:
a.het mechanisme van gemeenschappelijke uitvoering, bedoeld in artikel 6 van het Protocol van Kyoto (JI), die buiten Nederland of buiten de Nederlandse exclusieve economische zone worden uitgevoerd;
b.het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto (CDM).
2.
Onze Minister kan op verzoek van de projectdeelnemer instemming verlenen met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in het eerste lid en de met betrekking tot die activiteiten overeenkomstig het Protocol van Kyoto genomen besluiten.
3.
De instemming wordt in ieder geval geweigerd, indien:
a.de deelname door de projectdeelnemer aan de projectactiviteit niet voldoet aan de eisen die in het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten aan die deelname zijn gesteld;
b.de projectdeelnemer zijn hoofdvestiging niet heeft in een staat die de internationale overeenkomst, bedoeld in artikel 11ter, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, heeft bekrachtigd, of in een staat of een subfederale of regionale entiteit die overeenkomstig artikel 25 van genoemde richtlijn aan het systeem van handel in broeikasgasemissierechten is gekoppeld, en
c.voor zover het gaat om projectactiviteiten voor het opwekken van elektriciteit door waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW: bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de in artikel 11ter, zesde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde internationale normen en richtsnoeren, waaronder de richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen, niet in acht worden genomen.
4.
Instemming kan worden geweigerd, indien:
a.van een andere projectactiviteit waarbij de projectdeelnemer is of was betrokken en waarvoor Onze Minister instemming heeft verleend, is gebleken dat niet is voldaan aan de eisen die in het derde lid met betrekking tot die uitvoering zijn gesteld;
b.niet wordt voldaan aan de regels, bedoeld in het vijfde lid.
5.
Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de instemming, bedoeld in het tweede lid, met deelname aan projectactiviteiten.
6. Een
verleende instemming omvat mede de machtiging van de betrokken
projectdeelnemer, voorzover een dergelijke machtiging op grond van de artikelen 6, derde lid, en 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto en de
overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is vereist. Indien de
eerste volzin van toepassing is, wordt in de beslissing op het verzoek
aangegeven dat de instemming mede de machtiging omvat.
{Nadere regels}
7.
Een verleende instemming kan worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de eisen, gesteld in het derde lid, onder a of b, of, voor zover van toepassing, onder c, of de nadere regels, bedoeld in het vijfde lid.
8. Bij regeling van Onze
Minister kan worden bepaald dat voor het verlenen van instemming een
vergoeding is verschuldigd. In dat geval worden bij die regeling tevens
nadere regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de vergoeding en
de wijze waarop deze moet worden betaald.
9. Onze Minister stelt bij hem berustende informatie
over projectactiviteiten waarvoor hij instemming heeft verleend, voor
het publiek beschikbaar. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur
is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16.46c
Vervallen
Titel 16.3 Vervallen
Afdeling 16.3.1 Vervallen
Artikel 16.47
Vervallen
Artikel 16.47a
Vervallen
Artikel 16.48
Vervallen
Afdeling 16.3.2 Vervallen
Artikel 16.49
Vervallen
Afdeling 16.3.3 Vervallen
Artikel 16.50
Vervallen
Afdeling 16.3.4 Vervallen
Artikel 16.51
Vervallen
Artikel 16.52
Vervallen
Artikel 16.53
Vervallen
Artikel 16.54
Vervallen
Artikel 16.55
Vervallen
Afdeling 16.3.5 Vervallen
Artikel 16.56
Vervallen
Artikel 16.57
Vervallen
Afdeling 16.3.6 Vervallen
Artikel 16.58
Vervallen
Artikel 16.59
Vervallen
Artikel 16.60
Vervallen
Artikel 16.61
Vervallen
Afdeling 16.3.7 Vervallen
Artikel 16.62
Vervallen
Hoofdstuk 17 Maatregelen in bijzondere
omstandigheden
Titel 17.1 Maatregelen bij een ongewoon voorval
Artikel 17.1
{Calamiteitenregeling}
1. Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of
heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu
zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de
inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die
redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen
niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en
ongedaan te maken.
2.
Indien door het voorval direct gevaar voor de menselijke gezondheid ontstaat of dreigt te ontstaan of onmiddellijke en aanmerkelijke gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan en zolang niet kan worden gewaarborgd dat door de getroffen maatregelen, bedoeld in het eerste lid, of de aanvullende maatregelen, bedoeld in artikel 17.3, eerste lid, wordt voldaan aan de voorschriften verbonden aan een omgevingsvergunning voor de inrichting of aan de bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 voor de inrichting geldende regels, legt degene die de inrichting drijft de inrichting geheel of gedeeltelijk stil.
Artikel 17.2
{Meldingsplicht}
1.
Degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval,
als bedoeld in artikel 17.1,
voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig
mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een
omgevingsvergunning voor een
inrichting te verlenen, dan wel ingevolge
artikel 8.41, tweede lid, onder
a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht dan wel, in andere gevallen, aan
burgemeester en wethouders.
{Inhoud melding}
2.
Hij verstrekt dat bestuursorgaan tevens, zodra zij bekend
zijn, de gegevens met betrekking tot:
a.de oorzaken van het voorval en de omstandigheden
waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b.de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen,
alsmede hun eigenschappen;
c.andere gegevens die van belang zijn om de aard en de
ernst van de gevolgen voor het milieu van het
voorval te kunnen beoordelen;
d.de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen
om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te
beperken of ongedaan te maken;
e.de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om te voorkomen
dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
{Kennisgeving van melding door ontvangend orgaan aan andere organen}
3.
Het bestuursorgaan dat een melding als bedoeld in het
eerste of tweede lid ontvangt, geeft van die melding en de
daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan:
a.de burgemeesters van de betrokken gemeenten;
b.de inspecteur;
c.de voorzitters van de betrokken
veiligheidsregio’s in de gevallen dat de gevolgen van het
voorval zich voordoen dan wel kunnen voordoen buiten
de grenzen van de gemeente waar de inrichting geheel
of in hoofdzaak is gelegen;
d.gedeputeerde staten van de betrokken provincie in de
gevallen dat het voorval verontreiniging of
aantasting van de bodem tot gevolg heeft;
e.andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die
direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling.
{Afwijkende voorschriften}
4.
Het
bevoegd gezag kan voor categorieën van voorvallen als bedoeld in
artikel 17.1, waarvan de nadelige gevolgen voor het milieu niet
significant zijn, voorschriften stellen die afwijken van de
verplichting, bedoeld in het eerste lid. In deze voorschriften kan
worden bepaald dat de daarbij aangegeven categorieën van
voorvallen binnen een bepaalde termijn worden gemeld of worden
geregistreerd. De voorschriften worden gesteld in een
omgevingsvergunning voor een inrichting of, indien voor de inrichting
regels gelden krachtens artikel 8.40, in een beschikking. Van
laatstbedoelde beschikking wordt mededeling gedaan door kennisgeving in
één of meer dag-, nieuws- of
huis-aan-huisbladen.
5.
Indien
toepassing is gegeven aan het vierde lid, zijn het tweede en derde lid,
alsmede de artikelen 17.3, 17.4 en 17.5 niet van
toepassing.
{Kennisgeving van melding aan inspecteur}
6.
Het
bestuursorgaan dat een melding als bedoeld in het vierde lid ontvangt,
geeft van die melding kennis aan de
inspecteur.
Artikel 17.3
{Toezicht bevoegd bestuursorgaan}
1.
Het bevoegde bestuursorgaan verplicht degene die de inrichting drijft alle passende aanvullende maatregelen te treffen, die redelijkerwijs nodig zijn om:
a.de gevolgen van het gemelde voorval voor het milieu te beperken,
b.herhaling van het gemelde voorval te voorkomen of
c.ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de voorschriften verbonden aan een omgevingsvergunning voor de inrichting of aan de bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 voor de inrichting geldende regels.
2.
Het bevoegde bestuursorgaan ziet erop toe dat de nodige gegevens worden verzameld om het voorval te analyseren en de oorzaken ervan te achterhalen.
3.
Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegde bestuursorgaan zo nodig de omgevingsvergunning, doet het daarop gerichte aanbevelingen of, indien voor de inrichting regels gelden krachtens artikel 8.40, stelt het voorschriften in een beschikking. Van laatstbedoelde beschikking wordt mededeling gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
{Schakelbepaling}
4.
Met betrekking tot een beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning als bedoeld in het derde lid is artikel 3.15, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17.4
{Opleggen verplichting of verbod door GS}
1.
Indien dat door een ongewoon voorval nodig is, wordt in het
belang van de bescherming van het milieu een of meer van de
volgende verplichtingen of het volgende verbod opgelegd aan degene bij wie afvalstoffen ontstaan of
aanwezig zijn, die zijn aangewezen in de daartoe strekkende beschikking:
a.een verplichting die afvalstoffen te scheiden en –
mede van andere stoffen en afvalstoffen – gescheiden
te houden;
b.een verplichting die afvalstoffen gescheiden af te
geven, wanneer zij zich daarvan ontdoen;
c.een verplichting die afvalstoffen ter plaatse waar
zij zijn ontstaan, op een bij de beschikking
aangegeven wijze nuttig toe te passen of te verwijderen;
d.een verbod die afvalstoffen langer onder zich te
houden dan gedurende een bij de beschikking
aangegeven termijn;
e.een verplichting die afvalstoffen af te geven aan
een persoon behorende tot een bij de beschikking
aangewezen categorie, of te brengen naar een daartoe
aangewezen plaats.
2.
Een verplichting of verbod als bedoeld in het eerste lid,
wordt opgelegd:
a.voor zover de verplichting of het verbod betrekking
heeft op een inrichting: door het bestuursorgaan dat
ingevolge
het bepaalde bij of krachtens artikel 2.4 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht het bevoegd gezag is voor de
omgevingsvergunning voor de inrichting,
of, indien voor de inrichting regels gelden
krachtens artikel
8.40, door het bestuursorgaan
waaraan een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, met
betrekking tot die inrichting zou moeten worden gedaan of, in andere
gevallen, door burgemeester en
wethouders;
b.in andere gevallen: door gedeputeerde staten.
3.
Het bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, geeft bij zijn beschikking aan binnen welke termijn de verplichting moet worden uitgevoerd en kan aangeven op welke wijze de verplichting moet worden uitgevoerd.
Artikel 17.5
Vervallen
Titel 17.1A Maatregelen
betreffende afvalvoorzieningen
Artikel 17.5a
{Melding gebeurtenis met gevolg voor afvalvoorziening}
1. Indien zich een gebeurtenis voordoet, die
gevolgen kan hebben voor de stabiliteit van een afvalvoorziening, of
indien bij controle- en monitoringsprocedures met betrekking tot die
voorziening blijkt dat nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan
of dreigen te ontstaan, meldt degene die de afvalvoorziening drijft,
dit zo spoedig mogelijk, in elk geval binnen 48 uur, aan het
bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor die inrichting
te verlenen. Artikel 17.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
{Nadere regels}
2. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden categorieën van
afvalvoorzieningen aangewezen, waarop ingevolge artikel 2, derde lid,
van de richtlijn beheer winningsafval deze titel niet van toepassing
is.
Artikel 17.5b
{Afvalvoorziening categorie A}
Indien
de situatie, bedoeld in artikel 17.5a, eerste lid, betrekking heeft op
een afvalvoorziening categorie A, voert degene die de afvalvoorziening
drijft, onmiddellijk het voor die afvalvoorziening voorgeschreven
interne noodplan uit.
Artikel 17.5c
{Preventieve of herstelmaatregelen}
1. Het bevoegd gezag kan instructies geven met
betrekking tot het treffen van de nodige preventieve of
herstelmaatregelen.
2. Degene die de
afvalvoorziening drijft, volgt de in het eerste lid bedoelde
instructies op en draagt de kosten voor de getroffen preventieve of
herstelmaatregelen.
3. Het bevoegd
gezag kan zelf elke nodige preventieve of herstelmaatregel treffen of
de uitvoering daarvan opdragen aan derden.
4. Een beslissing als bedoeld in het derde lid wordt
op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een
beschikking.
5.
In het geval het bevoegd gezag zelf maatregelen treft of de uitvoering daarvan opdraagt aan derden, verhaalt het de kosten op degene die de activiteiten verricht.
Het bevoegd gezag stelt de hoogte van de verschuldigde kosten bij beschikking vast. Het bevoegd gezag kan de kosten invorderen bij dwangbevel.
{Overeenkomstige toepassing}
6. Artikel 17.4 is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 17.5d
Deze titel is van overeenkomstige toepassing op gesloten
afvalvoorzieningen, met uitzonderingen van die gesloten
afvalvoorzieningen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag is belast met
de nazorg, bedoeld in artikel 8.49.
Titel 17.1B Maatregelen in geval van niet-naleving
Artikel 17.5e
{Schakelbepaling}
Titel 17.1 is van overeenkomstige toepassing op een niet onder die titel begrepen inbreuk op de voorschriften, verbonden aan een omgevingsvergunning of gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40, met betrekking tot activiteiten als bedoeld in richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334), met dien verstande dat:
a.in artikel 17.1, eerste lid, in plaats van «om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken» wordt gelezen: om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de voorschriften wordt voldaan.
b.voor de toepassing van deze titel alle overige verwijzingen in titel 17.1 naar een ongewoon voorval als verwijzingen gelden naar de in dit artikel bedoelde inbreuk.
Titel 17.2 Maatregelen bij milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan
Artikel 17.6
{Begripsbepalingen}
1.
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
activiteit: beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan;
beschermde soorten: soorten als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, van EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;
degene die de activiteit verricht: de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon die de activiteit verricht of heeft verricht, regelt of heeft geregeld, of aan wie een doorslaggevende economische zeggenschap over het technisch functioneren van de activiteit is overgedragen, met inbegrip van de houder van een vergunning of toelating voor het verrichten van de activiteit en de persoon die de activiteit laat of heeft laten registreren of er kennisgeving van doet of heeft gedaan;
ecosysteemfuncties: functies die natuurlijke rijkdommen vervullen ten behoeve van andere natuurlijke rijkdommen of het publiek;
EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid: richtlijn nr. 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PbEU L 143);
herstelmaatregelen: maatregelen of combinatie van maatregelen, met inbegrip van inperkende of tussentijdse maatregelen, gericht op herstel, rehabilitatie of vervanging van de aangetaste natuurlijke rijkdommen of ecosysteemfuncties, of op het verschaffen van een gelijkwaardig alternatief voor rijkdommen of functies als bedoeld in bijlage II bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;
kosten: kosten verbonden aan de toepassing van preventieve maatregelen of herstelmaatregelen, met inbegrip van ramingskosten van milieuschade, onmiddellijke dreiging van zulke schade en alternatieve maatregelen, alsook de administratieve, juridische en handhavingskosten, de kosten van het vergaren van gegevens en andere algemene kosten, en de kosten in verband met monitoring en toezicht;
milieuschade:
1°.elke vorm van schade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats die, gelet op de referentietoestand en de criteria van bijlage I bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid, aanmerkelijke negatieve effecten heeft op het bereiken of handhaven van de gunstige staat van instandhouding van deze soorten of habitats;
2°.elke vorm van schade aan wateren die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op de ecologische, chemische of kwantitatieve toestand of het ecologisch potentieel, als omschreven in de kaderrichtlijn water, van de betrokken wateren, met uitzondering van de negatieve effecten waarop artikel 4, zevende lid, van die richtlijn van toepassing is;
3°.elke vorm van schade die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op de milieutoestand van de betrokken maritieme wateren, als omschreven in richtlijn 2008/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PbEU 2008, L 164), voor zover bijzondere aspecten van de milieutoestand van het mariene milieu al niet in de kaderrichtlijn water worden behandeld;
4°.elke vorm van bodemverontreiniging die een aanmerkelijk risico inhoudt voor negatieve effecten op de menselijke gezondheid, waarbij direct of indirect op, in of onder de bodem, stoffen, preparaten, organismen of micro-organismen gebracht zijn;
milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan: milieuschade of een voldoende waarschijnlijkheid dat zich in de nabije toekomst milieuschade zal voordoen;
natuurlijke habitats: habitats van de soorten, natuurlijke habitats en voortplantings- of rustplaatsen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, van EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;
natuurlijke regeneratie:
1°.in het geval van schade aan wateren, beschermde soorten of natuurlijke habitats: de terugkeer van aangetaste natuurlijke rijkdommen en ecosysteemfuncties tot de referentietoestand;
2°.in geval van bodemverontreiniging: het verdwijnen van een aanmerkelijk gevaar van een nadelig effect op de menselijke gezondheid;
natuurlijke rijkdommen: beschermde soorten, natuurlijke habitats, wateren of bodem;
preventieve maatregelen: maatregelen naar aanleiding van een gebeurtenis, handeling of nalatigheid waardoor een onmiddellijke dreiging van milieuschade is ontstaan, teneinde die schade te voorkomen of tot een minimum te beperken;
referentietoestand: de toestand waarin de natuurlijke rijkdommen of ecosysteemfuncties zich ten tijde van de schade zouden hebben bevonden indien zich geen milieuschade had voorgedaan, gereconstrueerd aan de hand van de beste beschikbare informatie;
schade: meetbare negatieve verandering in de natuurlijke rijkdommen of aantasting van een ecosysteemfunctie, die direct of indirect optreedt;
staat van instandhouding: staat van instandhouding als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;
wateren: wateren waarop de kaderrichtlijn water van toepassing is.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.1 wordt in deze titel en de daarop berustende bepalingen onder emissie verstaan: het als gevolg van menselijke activiteiten in het milieu brengen van stoffen, preparaten, organismen of micro-organismen.
3. Een wijziging van een van de bijlagen bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid gaat voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
4.
Onder schade aan beschermde soorten en natuurlijke habitats wordt voor de toepassing van deze titel mede begrepen schade aan deze soorten en habitats binnen de exclusieve economische zone.
Artikel 17.7
{Werkingssfeer}
Deze titel is van toepassing op:
a.milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan die wordt veroorzaakt door activiteiten als bedoeld in bijlage III bij de EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid;
b.milieuschade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats of een onmiddellijke dreiging daarvan die wordt veroorzaakt door een andere activiteit dan bedoeld onder a, indien degene die de activiteit verricht schuld of nalatigheid kan worden verweten.
Artikel 17.8
{Uitzonderingen}
In afwijking van artikel 17.7 is deze titel niet van toepassing op:
a.milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan ten gevolge van:
1°.een oorlogshandeling, vijandelijkheden, burgeroorlog of oproer;
2°.een natuurverschijnsel dat uitzonderlijk, onontkoombaar en onafwendbaar is;
3°.een gebeurtenis waarvoor de aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer valt van een van de in bijlage IV bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid genoemde verdragen, waaraan Nederland gebonden is;
4°.nucleaire risico’s of een activiteit waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van toepassing is;
5°.een activiteit of gebeurtenis waarvoor de aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer valt van een van de in bijlage V bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid genoemde verdragen;
6°.een activiteit die hoofdzakelijk de landsverdediging of de internationale veiligheid dient, of
7°.een activiteit die uitsluitend tot doel heeft bescherming te bieden tegen natuurrampen;
b.milieuschade aan beschermde soorten of natuurlijke habitats bestaande uit de vooraf vastgestelde negatieve effecten van activiteiten waarvoor door het bevoegd gezag vergunning is verleend:
1°.in overeenstemming met bepalingen ter uitvoering van artikel 6, derde en vierde lid, of artikel 16 van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, artikel 9 van richtlijn nr. 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, of,
2°.in het geval van niet onder het Gemeenschapsrecht vallende soorten of habitats, in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming;
c.milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan veroorzaakt door een emissie of gebeurtenis:
1°.die voor 30 april 2007 heeft plaatsgevonden,
2°.die na 30 april 2007 heeft plaatsgevonden, indien de schade het gevolg is van een specifieke activiteit die heeft plaatsgevonden en is beëindigd voor die datum, of
3°.die meer dan 30 jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Artikel 17.9
{Bevoegd gezag}
1.
Indien de activiteit waardoor de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, wordt verricht binnen een inrichting of in het kader van het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting, is het bestuursorgaan dat bevoegd is
een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan
wel het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 18.2, het bevoegd gezag.
2.
In afwijking van het eerste lid is het bevoegd gezag, indien de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan geheel of in hoofdzaak betrekking heeft op wateren, het bestuursorgaan waarbij de betrokken wateren in beheer zijn.
3.
Indien de activiteit waardoor de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, wordt verricht buiten een inrichting is het bevoegd gezag voor zover de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan betrekking heeft op:
a.de bodem: het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 95, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming;
b.beschermde soorten: het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 7.2 van de Wet natuurbescherming;
c.natuurlijke habitats: het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, in samenhang met artikel 1.3, of 7.2 van de Wet natuurbescherming;
d.wateren: het bestuursorgaan, waarbij de betrokken wateren in beheer zijn.
4.
In afwijking van het eerste tot en met het derde lid is Onze Minister het bevoegd gezag, indien de activiteit waardoor de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, betrekking heeft op genetisch gemodificeerde organismen.
5.
Indien in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan meer dan een bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen, of bij of krachtens deze of een andere wet aan een ander bestuursorgaan bevoegdheden zijn toegekend, wordt tussen deze bestuursorganen tijdig overleg gevoerd, teneinde een zo goed mogelijke afstemming tussen de te nemen besluiten of de te treffen maatregelen te bevorderen. De bestuursorganen stemmen onderling af welk orgaan zich met de coördinatie belast.
6.
Indien in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan meer dan een bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen, wordt een verzoek als bedoeld in artikel 17.13, zesde lid, of artikel 17.15, eerste lid, gecoördineerd behandeld. Bij de beslissing op een dergelijk verzoek wordt rekening gehouden met de onderlinge samenhang tussen de beschikkingen die op dit verzoek worden gegeven.
7.
Indien in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan bij of krachtens deze of een andere wet aan het bevoegd gezag bevoegdheden zijn toegekend, geeft het bevoegd gezag onverminderd die bevoegdheden toepassing aan deze titel en draagt het er zorg voor dat, voor zover het ook uitvoering geeft aan bedoelde bevoegdheden, er geen strijd ontstaat met het bepaalde bij of krachtens deze titel.
Artikel 17.10
{Meldingsplicht}
1.
Het bevoegd gezag kan degene die een activiteit verricht, waardoor zich milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan voordoet:
a.verplichten informatie te verstrekken over een onmiddellijke dreiging van milieuschade of in gevallen waarin een dergelijke dreiging vermoed wordt;
b.verplichten aanvullende gegevens te verstrekken over elke milieuschade die zich heeft voorgedaan;
c.verplichten de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
d.instructies geven met betrekking tot de maatregelen, bedoeld onder c.
2.
Het bevoegd gezag kan zelf elke maatregel als bedoeld in artikel 17.13, eerste lid, alsmede de nodige preventieve of herstelmaatregelen treffen of de uitvoering daarvan opdragen aan derden.
3.
Een beslissing als bedoeld in het eerste lid, onder c, of tweede lid, wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid.
Artikel 17.11
{Preventieve of herstelmaatregelen}
De rechthebbende ten aanzien van de plaats waar de activiteit wordt verricht of waar de milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan zich voordoet, is verplicht te gedogen dat preventieve of herstelmaatregelen als bedoeld in deze titel worden getroffen, onverminderd zijn recht op schadevergoeding.
Artikel 17.12
{Preventieve maatregelen}
1.
Indien door een activiteit een onmiddellijke dreiging van milieuschade ontstaat, treft degene die de activiteit verricht onmiddellijk de nodige preventieve maatregelen.
2.
Hij informeert zo spoedig mogelijk het bevoegd gezag over alle relevante aspecten van de situatie. Wanneer de onmiddellijke dreiging van milieuschade ondanks de in het eerste lid bedoelde preventieve maatregelen niet is beëindigd, verstrekt degene die de activiteit verricht aanvullende informatie over de situatie. Artikel 17.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Het bevoegd gezag informeert onverwijld de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid.
4.
Het bevoegd gezag verplicht degene die de activiteit verricht onmiddellijk de nodige maatregelen te treffen.
5.
Het bevoegd gezag stelt belanghebbenden, respectievelijk de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te
brengen, respectievelijk advies uit te brengen over het ontwerp van het te nemen besluit, bedoeld in het vierde lid, tenzij de situatie zo spoedeisend is dat een zienswijze of advies niet kan worden afgewacht.
6.
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing, bedoeld in het vierde lid, de naar voren gebrachte zienswijzen en houdt bij die beslissing rekening met de uitgebrachte adviezen. Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid.
Artikel 17.13
{Herstelmaatregelen}
1.
Indien door een activiteit milieuschade ontstaat, treft degene die de activiteit verricht elke haalbare maatregel om de betrokken verontreinigende stoffen of andere schadefactoren onmiddellijk onder controle te houden, in te perken, te verwijderen of anderszins te beheersen, teneinde verdere milieuschade en negatieve effecten op de menselijke gezondheid of verdere aantasting van functies te voorkomen of te beperken.
2.
Hij informeert zo spoedig mogelijk het bevoegd gezag over alle relevante aspecten van de situatie. Artikel 17.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Het bevoegd gezag informeert onverwijld de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid, alsmede in het geval de milieuschade zich voordoet of kan voordoen buiten de grenzen van Nederland Onze Minister.
4.
Onze Minister informeert na ontvangst van de informatie als bedoeld in het derde lid de regering van het betrokken land of een door die regering aan te wijzen autoriteit of instantie.
5.
Het bevoegd gezag verplicht degene die de activiteit verricht onmiddellijk de nodige maatregelen te treffen. Artikel 17.12, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.
Degene die de activiteit verricht, stelt in overeenstemming met bijlage II bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid potentiële herstelmaatregelen vast en legt die aan het bevoegd gezag ter instemming voor.
Artikel 17.14
{Vaststelling milieuschade}
1.
Het bevoegd gezag stelt vast wie de activiteit verricht waardoor milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, alsmede de omvang van de milieuschade. Artikel 17.13, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Indien niet kan worden vastgesteld wie de activiteit verricht waardoor de milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, beslist het bevoegd gezag of het krachtens het bepaalde in deze titel maatregelen treft. Artikel 17.10, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Het bevoegd gezag beslist op een verzoek tot instemming als bedoeld in artikel 17.13, zesde lid, welke herstelmaatregelen in overeenstemming met bijlage II bij EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid door degene die de activiteit verricht worden getroffen. Het bevoegd gezag kan verlangen dat bij of ter aanvulling op dit verzoek een beoordeling van de omvang van de schade wordt verstrekt.
4.
Indien zich meerdere gevallen van milieuschade voordoen en de nodige herstelmaatregelen niet gelijktijdig kunnen worden getroffen, beslist het bevoegd gezag welke schade het eerst wordt hersteld.
5.
Het bevoegd gezag houdt bij het besluit, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, in ieder geval rekening met de aard, de omvang en de ernst van de milieuschade, en met de mogelijkheid van gevaar voor de menselijke gezondheid en van natuurlijke regeneratie. Op dit besluit is artikel 17.12, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17.15
{Maatregelen}
1.
Belanghebbenden, alsmede de bestuursorganen of overheidsdiensten, bedoeld in artikel 17.2, derde lid, kunnen in geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan het bevoegd gezag verzoeken een beschikking tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 17.10, derde lid, artikel 17.12, vierde lid, of artikel 17.13, vijfde lid, te geven.
2.
Onze Minister kan, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu geboden is en indien ter zake van een geval van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan het dagelijks bestuur van een waterschap het bevoegd gezag is, vorderen dat dit bestuursorgaan binnen een door hem te stellen termijn toepassing geeft aan artikel 17.12, vierde lid, artikel 17.13, vijfde lid, of artikel 17.14, eerste, tweede en derde lid. De artikelen 121 tot en met 121f van de Provinciewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17.16
{Kosten preventieve of herstelmaatregelen}
1.
Degene die de activiteit verricht waardoor milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan wordt veroorzaakt, draagt de kosten voor de getroffen preventieve of herstelmaatregelen, tenzij hij bewijst dat de milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan:
a.ondanks door hem getroffen passende veiligheidsmaatregelen door een derde is veroorzaakt, of
b.het gevolg is van de opvolging van een dwingende opdracht of instructie van een bestuursorgaan, niet zijnde een opdracht of instructie naar aanleiding van een emissie of gebeurtenis die door hemzelf is veroorzaakt.
2.
In het geval het bevoegd gezag zelf maatregelen treft of de uitvoering daarvan opdraagt aan derden, verhaalt het de kosten op degene die de activiteit verricht. Het bevoegd gezag stelt de hoogte van de verschuldigde kosten bij beschikking vast. Het bevoegd gezag kan de kosten
invorderen bij dwangbevel.
3.
Het bevoegd gezag kan afzien van kostenverhaal indien:
a.de verhaalkosten groter zijn dan het terug te vorderen bedrag, of
b.niet kan worden vastgesteld wie de activiteit verricht.
4.
Terzake van herstelmaatregelen die uit hoofde van deze titel zijn genomen, kan het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal, voor zover deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van degene die de activiteit verricht behoren te komen, indien degene die de activiteit verricht, bewijst dat
a.hij niet in gebreke of nalatig is geweest, en
b.de schade is veroorzaakt door een activiteit, emissie of gebeurtenis, die op het tijdstip dat deze plaatsvond:
1°.uitdrukkelijk was toegestaan op grond van en geheel in overeenstemming was met de aan een vergunning verbonden voorschriften, of
2°.op grond van de stand van de wetenschappelijke en technologische kennis niet als schadelijk werd beschouwd.
Artikel 17.17
{Bevoegdheid kostenverhaal}
De bevoegdheid tot kostenverhaal met betrekking tot de uit hoofde van deze titel genomen maatregelen vervalt vijf jaren na de dag waarop die maatregelen geheel zijn voltooid of na de dag waarop degene die de milieuschade of de onmiddellijke dreiging daarvan veroorzaakt is geïdentificeerd, indien deze dag later valt.
Artikel 17.18
{Opgave gegevens aan Minister}
Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft ter uitvoering van de in artikel 18 van de EG-richtlijn milieuaansprakelijkheid opgelegde verplichting tot verslaglegging. Bij ministeriële regeling kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld.
Titel 17.3 Maatregelen bij gevaar door stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde organismen
Artikel 17.19
{Maatregelen bij onduldbaar gevaar voor mens/milieu}
1. Indien stoffen, mengsels of genetisch
gemodificeerde organismen, dan wel handelingen daarmee, naar het
oordeel van Onze Minister onduldbaar gevaar opleveren voor de
gezondheid van de mens of voor het milieu, kan hij, zo nodig met behulp
van de sterke arm, alle maatregelen nemen die hij in het belang van de
bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu
noodzakelijk acht.
2. Tot de in het
eerste lid bedoelde maatregelen kunnen
behoren:
a.het geheel of gedeeltelijk stopzetten van het
vervaardigen of in Nederland invoeren van stoffen, mengsels of
genetisch gemodificeerde organismen of producten die deze
bevatten;
b.het in beslag nemen en, zo
nodig, vernietigen van stoffen, mengsels of genetisch gemodificeerde
organismen of producten die deze bevatten;
c.het beletten dat bepaalde gebieden zonder
toestemming van Onze Minister worden betreden of dat dieren, planten of
goederen zonder zodanige toestemming daarbinnen of daarbuiten worden
gebracht;
d.het verwijderen van
personen, dieren, planten of goederen uit bepaalde
gebieden.
3. Onze
Minister neemt een maatregel krachtens het eerste lid in
overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, tenzij de
vereiste spoed zich naar zijn oordeel daartegen verzet. In
laatstgenoemd geval onderwerpt Onze Minister de maatregel zo spoedig
mogelijk aan het oordeel van de Raad van Ministers. Indien deze met de
maatregel niet instemt, trekt Onze Minister hem terstond
in.
4. Onze Minister geeft van een
maatregel krachtens het eerste lid en van de intrekking daarvan kennis
in de Staatscourant, alsmede op zodanige wijze dat de maatregel,
onderscheidenlijk de intrekking daarvan, zo spoedig mogelijk ter kennis
van de betrokkenen komt.
5. Een
gedraging in strijd met een krachtens het eerste lid genomen maatregel
is verboden.
Hoofdstuk 18 Handhaving
Artikel 18.1
Vervallen
Artikel 18.1a
{Werkingssfeer}
1.
De
artikelen 5.3 tot en met 5.16 en de artikelen 5.18 tot en met 5.26 van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van toepassing met betrekking tot de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze
wet.
2.
Artikel
18.18 van deze wet en de artikelen 5.3 tot en met 5.16 en de artikelen
5.18 tot en met 5.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn
van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de handhaving van het
bepaalde bij of
krachtens:
a.de
EG-verordening overbrenging van
afvalstoffen;
b.de
EG-verordening
PRTR;
c.de
EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen;
d.de
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels.
3.
In
afwijking van het eerste lid is artikel 5.15, aanhef en onder b, van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing voor zover
het betreft de handhaving van het bij of krachtens hoofdstuk 16
bepaalde.
4.
Tot de
bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang krachtens artikel 5.15 van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht behoort het in Nederland door
of vanwege het bevoegde bestuursorgaan beheren van afvalstoffen in
gevallen waarin die afvalstoffen in strijd met het bij of krachtens de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen of titel 10.7 bepaalde,
binnen of buiten Nederlands grondgebied worden
gebracht.
Artikel 18.1b
{Handhaving}
Het in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht bedoelde bestuursorgaan heeft tot
taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op
grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet, de EG-verordening
PRTR en de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van
chemische stoffen voor degene die het project, bedoeld in dat lid,
uitvoert, geldende
voorschriften.
Artikel 18.2
1.
Het
bestuursorgaan dat ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het
orgaan is waaraan de melding wordt gericht, dan wel in andere gevallen
burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel
of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, hebben tot
taak:
a.zorg
te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften
die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond
van:
1°.het
bepaalde bij of krachtens deze wet en de in artikel 13.1, tweede lid,
genoemde wetten, voor zover dat bij of krachtens die wetten is
bepaald;
2°.de
EG-verordening
PRTR;
3°.de
EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen;
4°.De
EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en
mengsels;
b.gegevens
die met het oog op de uitoefening van de taak als bedoeld onder a van
belang zijn te verzamelen en te
registreren;
c.klachten
die betrekking hebben op de naleving van het met betrekking tot de
inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde, te
behandelen.
2.
Artikel
5.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot een beschikking als
bedoeld in dat lid die met betrekking tot een inrichting is gegeven
door het krachtens het eerste lid bevoegde
bestuursorgaan.
Artikel 18.2a
{Andere organen belast met handhaving}
1.
Voor zover artikel
5.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
niet van toepassing is, hebben Onze betrokken Minister, gedeputeerde
staten, burgemeester en wethouders en het bestuursorgaan dat tot
verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet
bevoegd is tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke
handhaving van de artikelen 1.1a en
10.1.
2.
Gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en het bestuursorgaan dat tot verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is hebben tot taak zorg te dragen voor
de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen
10.2 en 10.54.
3. Onverminderd
artikel 18.2, eerste lid, onder a, heeft Onze betrokken Minister tot
taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het
bepaalde bij of krachtens de artikelen 11A.2 en
11A.3.
Artikel 18.2b
{Minister belast met handhaving}
1.
Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
a.de titels 9.2 tot en met 9.5 en artikel 17.19;
b.de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;
c.de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
d.de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
2.
Onverminderd het eerste lid hebben Onze Ministers van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de titels 9.2, 9.3 en 9.3a, de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels voor zover het bepaalde bij of krachtens genoemde titels of verordeningen betrekking heeft op beleid dat tot hun verantwoordelijkheid behoort.
3.
In afwijking van het eerste lid kan bij een amvb als bedoeld in artikel 9.2.2.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders in plaats van Onze Minister of Onze betrokken Minister tot taak hebben zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van bij de amvb gestelde regels of van daaromtrent gestelde nadere regels.
4.
Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de
bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens
hoofdstuk 10
gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
a.overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in titel 10.7;
b.het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of
gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in
artikel 10.45;
c.verhandelen, bemiddelen of vervoeren als bedoeld in
artikel 10.55.
Artikel 18.2c
{GS belast met handhaving}
1.
Gedeputeerde staten hebben tot taak zorg te dragen voor de
bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde
verplichtingen, voorzover zij betrekking hebben op het aanwezig hebben van een
begeleidingsbrief bij het vervoer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke
afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.44.
2.
Gedeputeerde staten hebben tevens tot taak zorg te dragen
voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting
van de krachtens artikel 17.4
gestelde verplichtingen.
Artikel 18.2d
{College belast met handhaving}
1.
Voor
zover artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht niet van toepassing is, hebben burgemeester en
wethouders tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke
handhaving van de verplichtingen, gesteld bij of
krachtens:
a.de
afvalstoffenverordening;
b.artikel
10.29;
c.artikel
10.52.
2.
Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te
dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een
inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10
gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
a.het zich ontdoen van afvalwater als bedoeld in artikel 10.32;
b.het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of
gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in
artikel 10.37;
c.het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of
gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in
artikel 10.51.
Artikel 18.2e
Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in de artikelen 18.2
tot en met 18.2d, wordt rekening
gehouden met het voor het betrokken bestuursorgaan geldende milieubeleidsplan.
Artikel 18.2f
1. De emissieautoriteit draagt zorg voor de handhaving van de bij of krachtens
hoofdstuk 16 gestelde verplichtingen.
2.
Onverminderd artikel 18.2b, eerste lid, draagt de emissieautoriteit zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 9.2.2.6a en titels 9.7 en 9.8.
Artikel 18.2g
{Bestuursrechtelijke handhaving}
Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit hebben tot taak zorg te dragen voor de
bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens titel 12.3 en de
EG-verordening PRTR gestelde verplichtingen, voor zover zij ingevolge
artikel 12.21, eerste onderscheidenlijk tweede lid, als bevoegde
instantie zijn
aangewezen.
Artikel 18.2h
Vervallen
Artikel 18.2i
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 17.9, eerste, tweede, derde of vierde lid, draagt zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens titel 17.2 gestelde verplichtingen.
Artikel 18.2j
Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 11 gestelde verplichtingen.
Artikel 18.3
Vervallen
Artikel 18.3a
Vervallen
Artikel 18.3b
Vervallen
Artikel 18.3c
Vervallen
Artikel 18.3d
Vervallen
Artikel 18.3e
Vervallen
Artikel 18.3f
Vervallen
Artikel 18.4
{Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren}
1.
Met het
toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde, alsmede de naleving van de in artikel 18.5 genoemde bepalingen van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel en van de in artikel 18.6 genoemde bepalingen van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel,
zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaren.
2.
Met het
onderzoek met betrekking tot overtredingen als bedoeld in artikel
18.16a, eerste en tweede lid, zijn belast de krachtens het eerste lid
aangewezen ambtenaren.
3.
Ten
dienste van het onderzoek beschikken zij over de bevoegdheden, bedoeld
in de artikelen 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht.
Artikel 18.5
1.
Het is verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel: artikel 4 in verbinding met de artikelen 5 tot en met 9, en de artikelen 11, 12, 50, 51, 56 en 67.
2.
Het is voorts verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel: de artikelen 14, 15, 16, 19 tot en met 49, 52, 53, 54, 57 tot en met 66, 69, 72 en 73.
Artikel 18.6
{Dwingend recht}
1.
Het is verboden te handelen in strijd met artikel 7 in verbinding met hoofdstuk II en met artikel 43 van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel.
2.
Het is voorts verboden te handelen in strijd met de artikelen 26 en 27 van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel.
Artikel 18.6a
{Last onder dwangsom}
In geval van
overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 16.5,
artikel 16.6 artikel artikel 16.12, artikel 16.12 in verbinding met artikel 16.39h, artikel 16.13, artikel 16.13 in
verbinding met artikel 16.39h, artikel 16.13a, artikel 16.14, artikel 16.19, artikel 16.20c, tweede lid, artikel 16.21, artikel 16.21 in
verbinding met artikel 16.39h, 16.29, de onderdelen b en c, artikel 16.34, of van de artikelen 18.5 en 18.6 of van
artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden
aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, of van artikel 67, eerste lid, van de Verordening EU-register handel in emissierechten, kan het bestuur van de emissieautoriteit een
last onder dwangsom
opleggen.
Artikel 18.6b
In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9.7.2.3, 9.7.2.5, 9.7.4.12, 9.7.4.13, 9.8.2.3 of 9.8.2.5, kan het bestuur van de emissieautoriteit een last onder dwangsom opleggen.
Artikel 18.7
Vervallen
Artikel 18.7a
Vervallen
Artikel 18.8
{Bevoegdheid tot bestuursdwang}
Tot de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens
artikel 5.15 van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht
behoort het in Nederland door of vanwege het bevoegde
bestuursorgaan beheren van afvalstoffen in gevallen waarin die
afvalstoffen in strijd met het bij of krachtens de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen of titel 10.7
bepaalde, binnen of buiten Nederlands grondgebied worden
gebracht.
Artikel 18.8a
Vervallen
Artikel 18.8b
Vervallen
Artikel 18.9
Vervallen
Artikel 18.10
Vervallen
Artikel 18.11
Vervallen
Artikel 18.12
Vervallen
Artikel 18.13
Vervallen
Artikel 18.14
Vervallen
Artikel 18.14a
Vervallen
Artikel 18.15
Vervallen
Artikel 18.16
Vervallen
Artikel 18.16a
{Bestuurlijke boete op verzoek bestuur emissieautoriteit}
1. In geval van
overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikel
16.5, 16.12, 16.12 in verbinding met artikel 16.39h, 16.13, 16.13 in verbinding met artikel 16.39h,
16.13a, 16.14, artikel 16.19, artikel 16.20c, tweede lid, 16.21, 16.21 in verbinding
met artikel 16.39h, artikel 16.29, de onderdelen b en c, artikel 16.34, of van de artikelen 18.5 en 18.6 of van artikel
18.18, voorzover het een
voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens
hoofdstuk 16, kan het bestuur van de emissieautoriteit de overtreder
een bestuurlijke boete opleggen.
2.
Het bestuur van de emissieautoriteit legt een bestuurlijke boete op in
geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, of artikel 16.39t, eerste lid. Artikel 5:41 van de Algemene wet
bestuursrecht is niet van toepassing.
{Samenloop sancties}
3.
In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 16.21
of van artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden
aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, kunnen een bestuurlijke boete en
een last onder dwangsom tezamen worden opgelegd.
4. In geval van
overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, wordt een bestuurlijke boete als bedoeld
in het tweede lid, onderscheidenlijk kan een bestuurlijke boete als
bedoeld in het eerste lid worden opgelegd naast een verhoging van het
aantal broeikasgasemissierechten dat degene die de betrokken inrichting
drijft, met betrekking tot een kalenderjaar overeenkomstig artikel
16.39 dient in te
leveren. In geval van overtreding van het bepaalde bij
artikel 16.39t, eerste lid, wordt een bestuurlijke boete als bedoeld in
het tweede lid en kan een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste
lid worden opgelegd naast een verhoging van het aantal
broeikasgasemissierechten dat de vliegtuigexploitant met betrekking tot
een kalenderjaar overeenkomstig artikel 16.39w dient in te
leveren.
5.
In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid,
of artikel 16.39t,
eerste lid, neemt het bestuur van de emissieautoriteit, naast het opleggen van een bestuurlijke
boete, de overtreder op in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste
lid.
Artikel 18.16b
Vervallen
Artikel 18.16c
Vervallen
Artikel 18.16d
Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is
en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is
begaan daartoe aanleiding geven, legt het bestuur van de
emissieautoriteit haar aan het openbaar ministerie
voor.
Artikel 18.16e
{Omvang bestuurlijke boete}
1.
Een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18.16a, eerste lid, bedraagt
ten hoogste € 450 000 per overtreding of, indien de omzet van
de betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de
beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete is gegeven, meer dan € 4 500 000
bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet.
2.
In geval van
overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, of artikel
16.39t, eerste lid, bedraagt een bestuurlijke boete als bedoeld in
artikel 18.16a, tweede lid, het in artikel 16, derde lid, van de
EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag per
ton emissie van een kooldioxide-equivalent, die meer is veroorzaakt dan
overeenkomt met het aantal broeikasgasemissierechten,
emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties dat
overeenkomstig artikel 16.37, eerste lid, onderscheidenlijk artikel
16.39t, eerste lid, is ingeleverd.
Artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is niet van toepassing.
3.
In afwijking van het tweede lid bedraagt de bestuurlijke boete, bedoeld in dat lid, met betrekking tot het kalenderjaar 2013 en daarop volgende kalenderjaren per ton emissie van een kooldioxide-equivalent het in artikel 16, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag, jaarlijks verhoogd overeenkomstig de Europese consumentenprijsindex.
4.
Artikel 16.4 is van overeenkomstige toepassing.
5.
De berekening van de omzet, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de
voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek voor de netto-omzet.
Artikel 18.16f
Vervallen
Artikel 18.16g
{Toepasselijkheid Awb}
1.
Artikel
5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing bij
overtreding van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 18.16a,
eerste en tweede lid, eerste volzin, genoemde artikelen.
2.
In geval
van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid,
of artikel 16.39t, eerste lid, vermeldt het rapport, bedoeld in artikel 5:48, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, naast de in het tweede lid van dat artikel
bedoelde gegevens, tevens het voornemen de naam van de overtreder op te
nemen in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste
lid.
3.
Indien de
gedraging aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd op grond van
artikel 18.16d, wordt een afschrift van het rapport aan het openbaar
ministerie
toegezonden.
Artikel 18.16h
Vervallen
Artikel 18.16i
In geval van overtreding van het bepaalde bij
artikel 16.37, eerste lid, of artikel 16.39t, eerste lid, hebben de artikelen 5:49, 5:50, 5:51 en
5:53, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking op
het opnemen van de naam van de overtreder in het overzicht, bedoeld in
artikel 18.16p, eerste
lid.
Artikel 18.16j
Vervallen
Artikel 18.16k
{Opleggen bestuurlijke boete}
In geval van overtreding van het bepaalde bij
artikel 16.37, eerste lid, of artikel 16.39t, eerste lid vermeldt de beschikking tot oplegging van de
bestuurlijke boete tevens dat de naam van de overtreder wordt opgenomen
in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste
lid.
Artikel 18.16l
In afwijking van artikel 5:45, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van
een bestuurlijke boete op grond van artikel 18.16a, eerste en tweede
lid, tien jaren nadat de overtreding heeft
plaatsgevonden.
Artikel 18.16m
Vervallen
Artikel 18.16n
Vervallen
Artikel 18.16o
Vervallen
Artikel 18.16p
{Openbaarmaking overtreders}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit stelt elk jaar voor 1 oktober
een overzicht op van personen die het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid,
of artikel 16.39t, eerste lid, hebben overtreden en ten aanzien van wie de beschikking tot oplegging van
de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18.16k, onherroepelijk is geworden.
Het overzicht wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent
het overzicht, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 18.16q
{Boete bij strijdig handelen jegens toezichtsambtenaren}
1.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan degene die jegens de in artikel 18.4, eerste of tweede
lid, bedoelde personen in strijd
handelt met artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een
bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4 500.
2.
Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing op de
in het eerste lid bedoelde overtreding.
Artikel 18.16r
1.
Het
bestuur van de emissieautoriteit kan de Commissie van Europese
Gemeenschappen verzoeken een exploitatieverbod als bedoeld in artikel
16, tiende lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten
op te leggen aan een vliegtuigexploitant die niet voldoet aan het
bepaalde bij of krachtens afdeling 16.2.2, indien zulks niet met andere
handhavingsmaatregelen kon worden gewaarborgd. Het verzoek voldoet in
elk geval aan de in artikel 16, zesde lid, van genoemde richtlijn
opgenomen eisen.
2.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
ter uitvoering van het eerste lid. Indien regels worden gesteld, worden
in de maatregel in elk geval
geregeld:
a.de
gevallen waarin een verzoek kan worden
ingediend;
b.de
procedure die voorafgaand aan het indienen van het verzoek moet worden
gevolgd.
3.
Onze
Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat, regels stellen met betrekking tot de eisen waaraan een
verzoek overigens moet voldoen.
4.
Krachtens
het tweede en derde lid gestelde regels voldoen in elk geval aan de
eisen die de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van
artikel 16, twaalfde lid, van de EG-richtlijn handel in
broeikasgasemissierechten heeft vastgesteld.
5.
Het
bestuur van de emissieautoriteit zendt een afschrift van een verzoek
als bedoeld in het eerste lid aan Onze Minister en aan Onze Minister
van Verkeer en Waterstaat. Het afschrift wordt verzonden gelijktijdig
met het indienen van het verzoek bij de Commissie van de Europese
Gemeenschappen.
Artikel 18.16s
1.
In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9.2.2.6a, 9.7.2.3, 9.7.2.5, 9.7.4.2 tot en met 9.7.4.5, 9.7.4.8, 9.7.4.10, 9.7.4.12, 9.7.4.13, 9.8.2.3, of 9.8.2.5, kan het bestuur van de emissieautoriteit de overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
2.
De boete,
bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste
€ 450 000 per overtreding, of, indien de omzet van de
betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin
de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete is gegeven meer
dan € 4 500 000 bedraagt, ten hoogste 10% van die
omzet.
3.
Artikel
18.16e, vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4.
Het bestuur van de emissieautoriteit kan, indien een inboeker drie of meer overtredingen van de artikelen 9.7.4.2 tot en met 9.7.4.5, 9.7.4.8, 9.7.4.10, 9.7.4.12 of 9.7.4.13 heeft begaan, bepalen dat die inboeker gedurende een door het bestuur te bepalen termijn geen hernieuwbare energie vervoer kan inboeken op grond van artikel 9.7.4.1.
Artikel 18.16t
Vervallen
Artikel 18.17
{Intrekken vergunning}
Indien binnen een periode van vier jaar aan een
persoon tweemaal voor eenzelfde feit een bestuurlijke boete als bedoeld
in artikel 18.16a is opgelegd en de betrokken boeten binnen die periode
onherroepelijk zijn geworden, kan het bestuur van de emissieautoriteit
de vergunning, bedoeld in artikel 16.5, die de
betrokken persoon houdt,
intrekken.
Artikel 18.18
{Verbod handelen in strijd voorschrift}
Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan
een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is
verboden.
Artikel 18.19
Vervallen
Hoofdstuk 19 Openbaarheid van milieu-informatie
Artikel 19.1a
{Begripsbepalingen}
1. In dit
hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
milieu-informatie: alle informatie, neergelegd in documenten,
over:
a.de toestand van elementen van het milieu, zoals
lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met
inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische
diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch
gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze
elementen;
b.factoren, zoals stoffen,
energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval,
emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de
onder a bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk
aantasten;
c.maatregelen, met inbegrip
van bestuurlijke maatregelen, zoals beleidsmaatregelen, wetgeving,
plannen, programma’s, milieuakkoorden en activiteiten die op de
onder a en b bedoelde elementen en factoren van het milieu een
uitwerking hebben of kunnen hebben, alsmede maatregelen of activiteiten
ter bescherming van die elementen;
d.verslagen over de toepassing van de
milieuwetgeving;
e.kosten-baten- en
andere economische analyses en veronderstellingen die worden gebruikt
in het kader van de onder c bedoelde maatregelen en
activiteiten;
f.de toestand van de
gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van de
verontreiniging van de voedselketen, indien van toepassing, de
levensomstandigheden van de mens, waardevolle cultuurgebieden en
bouwwerken, voorzover zij worden of kunnen worden aangetast door de
onder a bedoelde toestand van elementen van het milieu of, via deze
elementen, door de onder b en c bedoelde factoren, maatregelen of
activiteiten.
2.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 19.1b
{Inzage van de beschikking en de bijbehorende stukken}
1. Na het einde van de termijn waarbinnen beroep kan worden
ingesteld tegen een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing is, wordt, zolang
zij niet is tenietgegaan, door het bevoegd gezag aan een ieder
desgevraagd kosteloos inzage gegeven in en tegen vergoeding van
ten hoogste de kosten een exemplaar verstrekt van de
beschikking en voor zover mogelijk van de stukken die in verband
met de totstandkoming daarvan overeenkomstig deze wet dan wel
afdeling 3.4 of
artikel 3:44 van de Algemene wet
bestuursrecht ter inzage dienden te worden
gelegd.
2.
Nadat een beschikking krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten tot verlening of wijziging van een vergunning, die betrekking heeft op een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, onherroepelijk is geworden, stelt het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid de tekst daarvan voor eenieder elektronisch beschikbaar.
Artikel 19.1c
{Informatieverstrekking ten behoeve van MER}
Onverminderd artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekt een
bestuursorgaan uit eigen beweging informatie over de openbare verantwoordelijkheden
en functies die het heeft alsmede de openbare diensten die het verleent met
betrekking tot het milieu.
Artikel 19.2
{Informatieverstrekking bij bedreigende gebeurtenissen}
1.
In het geval van een gebeurtenis waardoor een onmiddellijke bedreiging
van het leven of de gezondheid van personen, van het milieu of van grote materiële
belangen is ontstaan, verstrekt de burgemeester voor zover deze informatie
niet reeds ingevolge artikel 7 van de Wet veiligheidsregio’s of
een ander wettelijk voorschrift moet worden
verstrekt, aan de personen
die getroffen kunnen worden, terstond op passende wijze alle informatie over
de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en beperking van de bedreiging
en de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen en de daartoe door die personen
te volgen gedragslijn. In geval van een situatie als bedoeld in
artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s wordt de informatie
verstrekt door de voorzitter van de
veiligheidsregio.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven
over de gevallen waarin ingevolge het eerste lid informatie wordt verstrekt,
over de inhoud van de te verstrekken informatie en over de wijze waarop de
informatie wordt verstrekt.
Artikel 19.3
{Geheimhouding bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens}
1.
Indien in een stuk ten aanzien waarvan bij of krachtens
deze wet of door afdeling 3.4 of
3.6 van de Algemene wet
bestuursrecht openbaarmaking wordt
voorgeschreven, milieu-informatie voorkomt of uit zodanig stuk milieu-informatie
kan worden afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van
de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan het bevoegd gezag op een daartoe
strekkend schriftelijk verzoek van de belanghebbende
toestaan dat deze ten behoeve van de openbaarmaking een,
door het bevoegd gezag goedgekeurde, tweede tekst overlegt,
waarin
die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit deze niet kan worden
afgeleid. Het bevoegd gezag
maakt van deze bevoegdheid slechts gebruik met betrekking
tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. Bij een
algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet kunnen ter
uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een
voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke
organisatie gegevens worden aangewezen waarvoor de in
de eerste
volzin bedoelde bevoegdheid eveneens geldt.
{Geheimhouding in belang veiligheid Staat of nakoming internationale verplichtingen}
2.
Indien in een stuk ten aanzien waarvan bij of krachtens
deze wet of door afdeling 3.4 of
3.6 van de Algemene wet
bestuursrecht openbaarmaking wordt
voorgeschreven, milieu-informatie voorkomt of uit zodanig stuk milieu-informatie
kan worden afgeleid, waarvan de openbaarmaking achterwege dient te blijven,
onderscheidenlijk achterwege mag blijven, op grond van artikel 10, eerste
lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur, wordt op
aanwijzing van Onze betrokken Minister ten behoeve van de
openbaarmaking een tweede tekst overgelegd, waarin
die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit deze niet kan worden
afgeleid.
Artikel 19.4
{Aanvulling van gegevens ter bevordering van de mogelijkheid van een goede beoordeling}
1.
In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste
lid, vult de verzoeker, indien een tweede
tekst naar het oordeel van het bevoegd gezag niet voldoende
gegevens zou verschaffen voor een goede beoordeling van het
stuk waarop het verzoek betrekking heeft, een ander stuk in
samenhang waarmee het stuk wordt ingediend, het ontwerp van
het besluit of het besluit, de stukken binnen een door het
bevoegd gezag te stellen termijn zoveel mogelijk aan met
andere gegevens die voor die beoordeling bevorderlijk kunnen
zijn.
2.
In gevallen waarin toepassing is gegeven aan
artikel 19.3, tweede
lid, vult Onze betrokken Minister, indien
een tweede tekst naar zijn oordeel niet voldoende gegevens
zou verschaffen voor een goede beoordeling van het stuk
waarop het verzoek betrekking heeft, een ander stuk in
samenhang waarmee het stuk wordt ingediend, het ontwerp van
het besluit of het besluit, de stukken zoveel mogelijk aan
met andere gegevens die voor die beoordeling bevorderlijk
kunnen zijn.
{Aantekening op tweede tekst}
3.
Op de tweede tekst stelt het bevoegd gezag een aantekening
waaruit blijkt dat die tekst dient ter vervanging van de
oorspronkelijke tekst waarin gegevens voorkomen, waarvan de
geheimhouding gerechtvaardigd onderscheidenlijk geboden is.
Indien het eerste of tweede lid toepassing heeft gevonden,
vermeldt de aantekening tevens dat de stukken zijn aangevuld
met gegevens als in die leden bedoeld.
Artikel 19.5
{Beslissing geheimhouding}
1.
Op een verzoek tot geheimhouding beslist het bevoegd gezag
binnen vier weken na ontvangst. Van de beslissing wordt
mededeling gedaan aan de betrokken bestuursorganen. Indien het verzoek in het kader van de
toepassing van hoofdstuk 7 is gedaan en betrekking heeft op een plan
onderscheidenlijk besluit waarover de Commissie voor de
milieueffectrapportage overeenkomstig artikel 7.12 onderscheidenlijk
artikel 7.32, vijfde lid, in samenhang met artikel 7.12, in de
gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen, wordt van de
beslissing tevens mededeling gedaan aan die
commissie.
{Opschorting behandeling}
2.
Indien een verzoek tot geheimhouding in het kader van de
toepassing van afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht indien het
een besluit op aanvraag betreft of van paragraaf 7.2
of 7.8 onderscheidenlijk 7.9 is gedaan, schort het bevoegd gezag de verdere
behandeling van de aanvraag op totdat, indien het verzoek
wordt toegestaan, de tweede tekst is overgelegd en de
stukken zijn aangevuld met de in artikel 19.4, eerste
lid, bedoelde gegevens, dan wel, indien het
verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de
beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden. De krachtens de artikelen
3:18 en 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 31 van de
Dienstenwet, artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en artikel 13.8
geldende termijnen lopen niet zolang de behandeling is
opgeschort.
3.
Indien een verzoek tot geheimhouding in het kader van de
toepassing van afdeling 3.4 of 3.6 van de
Algemene wet bestuursrecht indien het geen besluit op aanvraag
betreft of van paragraaf
7.10 is gedaan, laat het bevoegd gezag de openbaarmaking
van het stuk waarop het verzoek betrekking heeft, achterwege
totdat, indien het verzoek wordt toegestaan, de tweede tekst
is overgelegd en de stukken zijn aangevuld met de in
artikel 19.4, eerste
lid, bedoelde gegevens, dan wel, indien het
verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de
beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden.
Artikel 19.6
Vervallen
Artikel 19.6a
{Overeenkomstige toepassing}
De artikelen 19.3 tot en met 19.5 zijn van overeenkomstige toepassing
op gegevens die voorkomen in een stuk ten aanzien waarvan openbaarmaking wordt
voorgeschreven of die uit zodanig stuk kunnen worden afgeleid en die niet
als milieu-informatie zijn te beschouwen.
Artikel 19.6b
{Wet openbaarheid van bestuur}
Indien bij de voorbereiding van een besluit dat is aangewezen krachtens
artikel 7.2 ter zake van een activiteit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport
moet worden gemaakt, dan wel van een besluit inzake een omgevingsvergunning voor
een inrichting, ingevolge een wettelijk voorschrift of een besluit
van het bevoegd gezag informatie openbaar wordt gemaakt, en dat wettelijk
voorschrift of besluit zich op andere gronden dan voorzien in artikel 10 van
de Wet openbaarheid van bestuur tegen de openbaarmaking verzet, is artikel
10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing en blijft
het wettelijk voorschrift of besluit dat zich tegen de openbaarmaking verzet,
buiten toepassing. Indien milieu-informatie niet ter inzage wordt gelegd,
wordt daarvan mededeling gedaan.
Artikel 19.7
{Geheimhouding gegevens; openbaarmaking afwijkend milieuverslag}
1.
Indien in een emissieverslag als bedoeld in artikel 16.1 milieu-informatie voorkomt of milieu-informatie daaruit kan worden
afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan
het bestuur van de
emissieautoriteit op een daartoe
strekkend verzoek van degene die de inrichting drijft,
toestaan dat een door het bestuur van de
emissieautoriteit goedgekeurde,
tweede tekst openbaar wordt gemaakt, waarin die informatie
niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit die informatie niet kan
worden afgeleid. Het
bestuur van de emissieautoriteit maakt van deze
bevoegdheid slechts gebruik met betrekking tot
bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. Het in de eerste
volzin bedoelde verzoek wordt gedaan uiterlijk drie maanden
na afloop van het verslagjaar. Bij het verzoek wordt een
tweede tekst overgelegd.
2.
Indien in een emissieverslag als bedoeld in artikel 16.1 milieu-informatie voorkomt of daaruit milieu-informatie kan worden
afgeleid, waarvan de openbaarmaking achterwege dient te blijven, onderscheidenlijk achterwege mag blijven, op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur, wordt een door degene die de
inrichting drijft, op aanwijzing van het bestuur
van de emissieautoriteit opgestelde tweede tekst openbaar gemaakt, waarin
die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit deze
niet kan worden afgeleid.
3.
De artikelen
19.4 en 19.5, eerste
lid, zijn van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat het bestuursorgaan, bedoeld in het
eerste lid, wordt aangemerkt als het bevoegd gezag.
4.
Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan,
kan openbaarmaking van het betrokken emissieverslag achterwege blijven tot uiterlijk vier weken nadat op dat
verzoek onherroepelijk is beslist.
Artikel 19.8
{Afzien van openbaarmaking}
1. Indien in de gegevens die ingevolge artikel
12.12, vierde lid, in het register, bedoeld in artikel
12.12, eerste lid, moeten worden opgenomen gegevens voorkomen of kunnen
worden afgeleid waarvan de geheimhouding op
grond van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wet openbaarheid van
bestuur gerechtvaardigd is, kan het
bevoegd gezag op een daartoe strekkend verzoek van degene die de
inrichting drijft waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn,
onderscheidenlijk degene die een buisleiding gebruikt voor het vervoer
van gevaarlijke stoffen, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie
voor die buisleiding is verleend, of uit eigen beweging in afwijking
van artikel 12.13, eerste lid, besluiten dat die gegevens niet aan de instantie, bedoeld in artikel 12.12, derde lid, worden verstrekt onderscheidenlijk niet wordt ingestemd met de
voorgestelde weergave, bedoeld in artikel 12.15, tweede lid.
2. Op een verzoek tot
geheimhouding beslist het bevoegd gezag binnen vier weken na
ontvangst.
3. Indien een verzoek tot
geheimhouding is gedaan, verstrekt het bevoegd gezag de gegevens
ingevolge artikel 12.13, eerste lid, over de externe veiligheid
betreffende die inrichting of buisleiding niet onderscheidenlijk geeft
het bevoegd gezag geen instemming als bedoeld in artikel 12.15, tweede
lid, totdat de beslissing op het verzoek onherroepelijk is
geworden.
Hoofdstuk 20 Inwerkingtreding en rechtsbescherming
§ 20.1 Algemeen
Artikel 20.1
{Termijn beslissing}
1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist op een beroep tegen een besluit op grond van deze wet of tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn. In afwijking
van de eerste volzin beslist de Afdeling op een beroep tegen een nationaal
toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, of een gewijzigd
nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, binnen
veertig weken na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift
tegen eerstbedoeld besluit.
{Wetten en wettelijke bepalingen waartegen beroep kan worden ingesteld}
2.
Het beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld
in artikel 16.31, eerste lid, kan uitsluitend worden ingesteld door een belanghebbende
die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de wijzigingen die ten opzichte
van het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit zijn aangebracht. Artikel
6:13 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, aan met ingang van de dag na die waarop in de Staatscourant een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.30a, eerste lid, dan wel met ingang van de dag na die waarop het gewijzigde nationale toewijzingsbesluit overeenkomstig artikel 16.30a, derde lid, tweede volzin, in verbinding met artikel 16.30, vierde lid, in de Staatscourant is bekendgemaakt. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een besluit houdende kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten op grond van artikel 16.32, eerste lid, aan met ingang van de dag na die waarop aan de aanvrager een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.32, vierde lid, dan wel met ingang van de dag na die waarop het overeenkomstig artikel 16.32, vijfde lid, gewijzigde toewijzingsbesluit is bekendgemaakt. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt
de termijn voor het instellen van beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit
als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, vier weken.
4.
In afwijking van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
wordt het beroep tegen het nationale toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel
16.24, eerste lid, geacht mede gericht te zijn tegen het gewijzigde nationale
toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid.
Artikel 20.2
Vervallen
Artikel 20.2a
{Gevolgen luchtkwaliteit in rechterlijke procedure}
In
een rechterlijke procedure ten aanzien van een besluit, andere
rechtshandeling of feitelijke handeling die strekt tot uitvoering van
een overeenkomstig artikel 5.16, eerste lid, genomen besluit of
toegepast wettelijk voorschrift, kunnen uitsluitend gevolgen voor de
luchtkwaliteit worden aangevoerd voor zover deze redelijkerwijs niet in
een eerdere rechterlijke procedure aan de orde zijn of hadden kunnen
worden
gesteld.
Artikel 20.3
{Besluit wordt van kracht na afloop beroepstermijn}
1.
Een besluit op grond van:
deze wet;
de artikelen 34, 39, eerste lid, en 40 van de Mijnbouwwet, met uitzondering van een besluit omtrent een mijnbouwmilieuvergunning voor een mijnbouwwerk te plaatsen of geplaatst aan de zeezijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn en een besluit omtrent instemming met een winningsplan of opslagplan, voor zover het winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen geschiedt vanuit of in een voorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de Mijnbouwwet vastgelegde lijn;
de Kernenergiewet;
de Wet geluidhinder;
de Wet inzake de luchtverontreiniging;
de Wet bodembescherming;
de Wet bescherming Antarctica;
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;
de artikelen 125 van de Gemeentewet, 122 van de Provinciewet, 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het besluit betrekking heeft op handhaving van het bepaalde bij of krachtens andere wetten dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarop hoofdstuk 5 van laatstgenoemde wet van toepassing is,
waartegen ingevolge artikel 2 van de bij de Algemene wet bestuursrecht behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan worden ingesteld, treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift afloopt, dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d of e, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, met ingang van de dag na de dag waarop de termijn voor het indienen van een beroepschrift afloopt.
Indien gedurende die termijn
bij de bevoegde
rechter een verzoek om
voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in
werking voordat op dat verzoek is beslist.
2.
In
afwijking van het eerste lid treedt een besluit als bedoeld in artikel
8.40a of 8.42 in werking met ingang van de dag na zijn
bekendmaking, tenzij deze is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4
van de Algemene wet
bestuursrecht.
3.
In
afwijking van het eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit op een
aanvraag om een vergunning voor een activiteit met betrekking tot een
inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet
die tevens is aan te merken als een bouwactiviteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, niet eerder
in werking dan nadat de betrokken omgevingsvergunning is
verleend.
4.
Indien het gebruik maken van een besluit als bedoeld in het eerste lid, eerste
volzin, voordat op een beroep is beslist,
wegens de daaraan verbonden kosten, dan wel wegens de
daardoor veroorzaakte wijziging in feitelijke omstandigheden
die bij de beslissing op het beroep een rol kunnen spelen,
aanmerkelijke invloed kan hebben op die beslissing, wordt
een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat die
invloed zich niet kan voordoen.
Artikel 20.4
{Van kracht na bekendmaking}
Artikel 20.3 is
niet van toepassing op besluiten:
a.houdende vergunning of bezwaren krachtens de
EG-verordening overbrenging van afvalstoffen;
b.krachtens de artikelen
125 van de
Gemeentewet,
122 van de Provinciewet,
61 van de Waterschapswet
en 5:32 van de Algemene wet
bestuursrecht, voor zover het besluiten
betreft die betrekking hebben op de handhaving van het
bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, bedoelde wetten of wettelijke bepalingen.
Artikel 20.5
{Mogelijkheid van terstond-van-krachtverklaring}
1. In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een
besluit als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, eerste
volzin, naar het oordeel van het bevoegd gezag
noodzakelijk is, kan het in afwijking van dat lid in het besluit bepalen dat het terstond in
werking treedt.
2.
Het
eerste lid is niet van toepassing op besluiten op de voorbereiding
waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing
is.
Artikel 20.5a
{Voeging behandeling toewijzingsbesluiten}
1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voegt de behandeling van bij haar aanhangige zaken over een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, die op dezelfde handelsperiode betrekking hebben. De eerste volzin is niet van toepassing op latere wijzigingen van een nationaal toewijzingsbesluit overeenkomstig subparagraaf 16.2.1.3.2.
2.
Alvorens
te beslissen op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als
bedoeld in artikel 16.24, eerste lid, geeft de Afdeling, in gevallen
waarin het beroep naar haar oordeel gegrond is, toepassing aan artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat de
tussenuitspraak, bedoeld in artikel 8:80a, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, wordt gedaan binnen achttien weken na
afloop van de voor dat besluit geldende
beroepstermijn.
3.
De Afdeling voegt bij haar aanhangig gemaakte zaken met betrekking tot
een naar aanleiding van haar tussenuitspraak gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit
als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, ter behandeling met zaken over het
oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit die reeds bij haar aanhangig
zijn.
§ 20.2 Advisering inzake beroepen
milieubeheer
Artikel 20.6
Vervallen
Artikel 20.7
Vervallen
Artikel 20.8
Vervallen
Artikel 20.9
Vervallen
Artikel 20.10
Vervallen
Artikel 20.11
Vervallen
Artikel 20.12
Vervallen
Artikel 20.13
Vervallen
Artikel 20.14
{Machtiging minister tot oprichting stichting}
1.
Onze Minister is gemachtigd namens de Staat tot oprichting
over te gaan van een stichting die tot doel heeft de taak te
verrichten bedoeld in artikel 20.15.
2.
Wijziging van de statuten van de stichting, dan wel
ontbinding van de stichting behoeft de toestemming van Onze
Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming, hoort
Onze Minister de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.
De statuten van de stichting waarborgen dat de stichting
haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.
Artikel 20.15
{Taak stichting}
De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op
diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.3, eerste lid, van
deze wet alsmede beroepen tegen beschikkingen krachtens de hoofdstukken 6, 7 en
8 van de Waterwet met betrekking tot het lozen of storten van stoffen
en het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.1 van die
wet. Op verzoek van de bestuursrechter brengt de
stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond
van andere wetten, voor zover het onderwerpen betreft die
samenhangen met aspecten van het milieubeheer waarvoor Onze
Minister verantwoordelijk is.
Artikel 20.16
{Onverenigbaarheid functies}
De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting,
en het personeel van de stichting vervullen geen functies en
betrekkingen, waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op
de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de
stichting dan wel van het vertrouwen daarin.
Artikel 20.17
{Subsidieverstrekking aan stichting}
1.
Indien met toepassing van artikel 20.14
een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de
stichting subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voor zover
dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede
taakuitoefening.
2.
Artikel 8:36, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht is niet van
toepassing.
Artikel 20.18
Vervallen
Artikel 20.19
Vervallen
Artikel 20.20
Vervallen
Artikel 20.21
Vervallen
Hoofdstuk 21 Verdere bepalingen
Artikel 21.1
{Jaarverslag volksvertegenwoordiging}
1.
Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en ieder
Onzer betrokken Ministers doen jaarlijks verslag aan
onderscheidenlijk de gemeenteraad, provinciale staten en de
Staten-Generaal over hun beleid met betrekking tot de
uitvoering van de hoofdstukken
8, 13 en
18 en
paragraaf 14.1
van deze wet. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde
staten zenden het verslag gelijktijdig met de aanbieding aan
de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten, aan
de inspecteur.
2.
Zij vermelden in hun verslag in ieder geval:
a.het aantal malen dat in de periode waarop het
verslag betrekking heeft, de termijnen zijn
overschreden, die ingevolge artikel 3:18 van de Algemene wet
bestuursrecht gelden voor het geven van de
beschikking, de oorzaken daarvan en de
maatregelen die zij hebben getroffen of zullen
treffen om het overschrijden van die termijnen zo
veel mogelijk te voorkomen;
b.afzonderlijk de wijze waarop zij de in het eerste
lid genoemde hoofdstukken van deze wet hebben
uitgevoerd ten aanzien van inrichtingen die geheel
of gedeeltelijk gedreven worden door
onderscheidenlijk de betrokken gemeente, de
betrokken provincie of het rijk.
3.
Gevallen ten aanzien waarvan artikel 13.10
is toegepast, worden in het verslag van Onze Minister niet
vermeld.
Artikel 21.2
{Verslag aan Staten-Generaal}
1.
Onze Minister zendt - voor zover het betreft het
ambtsterrein van één of meer Onzer andere Ministers, in
overeenstemming met die Ministers - binnen drie jaar na het
in werking treden van deze wet, en vervolgens telkens om de
vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de wijze
waarop zij is toegepast.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
regelen worden gesteld met betrekking tot de toepassing van
het eerste lid. Deze regelen kunnen voor daarbij aangewezen
bestuursorganen de verplichting inhouden jaarlijks op de
daarbij aangegeven wijze de gegevens te verstrekken, die
voor de opstelling van het in het eerste lid bedoelde
verslag nodig zijn.
Artikel 21.2a
{Gegevensverstrekking door bestuursorgaan}
Een bestuursorgaan verstrekt Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft ter uitvoering van de in de artikelen 51, 55, 59 en 72 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) opgelegde verplichtingen tot informatieverstrekking. Bij ministeriële regeling kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld.
Artikel 21.3
Het bevoegd gezag voor het milieueffectrapport verstrekt Onze Minister, telkens vóór een door hem te bepalen tijdstip, de bij dat gezag beschikbare gegevens, die van belang zijn voor het naleven van de in artikel 12, tweede lid, van de mer-richtlijn opgenomen verplichtingen tot informatieverstrekking.
Artikel 21.4
{Nadere regels}
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bepalingen van deze wet
die betrekking hebben op stoffen, van toepassing worden verklaard op
micro-organismen, niet zijnde genetisch gemodificeerde
organismen.
Artikel 21.5
{Niet-ingedeelde gebieden}
Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die
niet deel uitmaken van een gemeente of provincie, worden, voor
zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld
ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte
bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bestuursorganen
die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.
Artikel 21.6
{Doorwerking nationaal milieubeleidsplan in AMvB’s}
1.
Bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een
algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt
rekening gehouden met het geldende nationale
milieubeleidsplan.
{Voordracht AMvB’s milieukwaliteitseisen}
2.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 5.1, eerste lid, of 5.3, derde lid, wordt Ons gedaan door Onze Minister
en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft
die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van
Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en, voorzover het de
strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens
deze wet of de andere in artikel 18.2,
eerste lid, onder a, bedoelde wetten,
Onze Minister van
Justitie. De voordracht van een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 9.2.3.2 wordt Ons gedaan door Onze
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens Onze
Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
{Voordracht andere AMvB’s}
3.
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur
krachtens paragraaf 2.2,
hoofdstuk 7 of
paragraaf 14.2,
wordt Ons gedaan door Onze Minister, Onze Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De voordracht voor een
algemene maatregel van bestuur krachtens titel 12.1 wordt
Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen
van het milieubeleid betreft die tot hun
verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en van Economische
Zaken. Indien het een of meer inrichtingen
betreft, die onder Onze Minister van Defensie ressorteren,
wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur
krachtens de artikelen 12.1, tweede
lid, 12.4 en
12.5 Ons mede door
hem gedaan.
{Voorpublicatie in Staatscourant}
4.
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 1.1, eerste, derde,
zesde, zevende of achtste lid, 2.2, derde
lid, 5.1,
eerste lid, 5.2b, vijfde
lid, 5.3, eerste lid, 7.2, eerste
lid, 8.40, 8.49, vijfde lid,
9.2.1.3, tweede lid, 9.2.1.4, 9.2.2.1, eerste lid, 9.2.3.2, 9.2.3.3, vierde lid, 9.5.2, 10.2, tweede lid, 10.22, tweede
lid, 10.28, eerste lid, 10.29, eerste lid,
10.32, 10.41, eerste en tweede lid, 10.42, eerste lid,
10.43, eerste lid, 10.44, derde lid, 10.46, eerste lid,
10.47, eerste lid, 10.48, eerste lid, 10.51, eerste lid,
10.52, eerste lid, 10.54, derde lid, 10.61, eerste lid, 11.1, eerste lid, 11.3, eerste lid, 11.11, tweede lid, 11.29, vierde lid, 12.10, tweede lid, 12.12, tweede en vierde lid, 12.13, tweede en
derde lid, 12.16, derde lid, 12.20a, eerste lid,
12.29, 15.13, eerste lid,
15.32, eerste of tweede lid, 15.46, vijfde lid, 17.7 of 21.4 wordt
overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de
Staatscourant bekendgemaakt.
Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij
die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste vier
weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis
van Onze Minister te brengen.
{Voorhangprocedure bij Staten-Generaal}
5.
Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het
vierde lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan
de beide kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder
in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het
Staatsblad waarin hij is
geplaatst. Een krachtens artikel 5.1, eerste lid,
vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in
werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de
toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal
zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld,
tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers der
Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het
grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te
kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van
bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat
geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo
spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel
van bestuur onverwijld ingetrokken.
{Ministeriële regeling ter uitvoering internationale verplichtingen}
6.
Hetgeen ingevolge deze wet bij algemene maatregel van
bestuur kan worden geregeld, wordt in afwijking daarvan bij
ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend
strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend
verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste
uitvoering wijziging van een algemene maatregel van bestuur
of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging van een algemene
maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt daarvan,
gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis
gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal, onder korte vermelding van de inhoud van de voorgenomen algemene
maatregel van bestuur. Het ontwerp van een ministeriële
regeling als bedoeld in de eerste
volzin wordt ten minste vier weken voordat
de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de beide
kamers der Staten-Generaal. Op de vaststelling van een
ministeriële regeling zijn het tweede en het derde lid van
overeenkomstige toepassing.
{Voordracht door Minister van EZ}
7.
Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid,
tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van
bestuur krachtens artikel 8.40, voorzover deze uitsluitend
betrekking heeft op inrichtingen die een
krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk
zijn. De
voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval
gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval
van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld
door Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 21.7
{Verordeningsbevoegdheid gemeenten en waterschappen}
De bevoegdheid van gemeenteraden en waterschappen tot het maken van
verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin
hoofdstuk 10
voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met
het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.
Artikel 21.8
{Nadere regeling bij AMvB}
Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een
goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze
geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
Hoofdstuk 22 Slotbepalingen
Artikel 22.1
{Inrichtingen KEW}
1.
De hoofdstukken
8 en 17 en
titel 12.3 van
deze wet zijn niet van toepassing op inrichtingen waarvoor
een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de
Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de
bepalingen van die wet anders blijkt. Die hoofdstukken en
die titel zijn evenmin van toepassing op inrichtingen, voor
zover daarvoor bij of krachtens andere dan in
de eerste
volzin genoemde bepalingen van die wet
vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden,
behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet
gestelde bepalingen anders blijkt.
{Inrichtingen die vallen onder Gwwd, Wvo of Grondwaterwet}
2.
Hoofdstuk 8 van
deze wet is niet van toepassing op inrichtingen, voor zover
daarvoor een vergunning of erkenning is vereist of algemene voorschriften
gelden krachtens de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten of de Waterwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders
blijkt.
{Inrichtingen die meststoffen verwerken}
3.
Hoofdstuk 8 van
deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarin van
buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de
zin van de Meststoffenwet
worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover
het een doelmatig beheer van die stoffen betreft.
4. De
titels 9.2, 9.3 en
9.3a zijn niet van toepassing op gedragingen, voorzover
daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Geneesmiddelenwet, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden of de
hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Wet dieren.
5. Titel 9.2
laat het met betrekking tot stoffen of mengsels bij of krachtens de
Kernenergiewet bepaalde
onverlet.
6. Titel 9.2 is niet van
toepassing op het vervoeren, het ten vervoer aanbieden en het ten
vervoer aannemen, het laden en het lossen en het nederleggen tijdens
het vervoer van stoffen, mengsels of micro-organismen, alsmede op het
laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel waarin of waarop
zich zodanige stoffen, mengsels of micro-organismen of resten daarvan
bevinden, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet
luchtvaart, dan wel op de handelingen, genoemd in artikel 2, eerste
lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van
stoffen, mengsels of micro-organismen, voorzover
daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens die
wet. In afwijking van
de eerste volzin is titel 9.2 van toepassing met betrekking tot de
verpakking van micro-organismen, zijnde genetisch gemodificeerde
organismen, indien die organismen zich bij de handelingen, bedoeld in
de eerste volzin, niet bevinden in een verpakking die voldoet aan de
regels die terzake zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen of de Wet
luchtvaart.
7. Krachtens titel 9.2
worden geen regels gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van
stoffen en mengsels door het brengen daarvan in oppervlaktewateren,
voor zover in het stellen van zodanige regels is voorzien krachtens artikel
6.6 juncto artikel 6.2 of 6.3 van de Waterwet.
8.
Titel 9.5
is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent
voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer
gevaarlijke stoffen.
{Gedragingen waarop hoofdstuk 10 niet van toepassing is}
9.
Artikel
9.5.2 en hoofdstuk 10 zijn niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent
voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens:
de
Wet gewasbeschermingsmiddelen en
biociden,
de Wet voorkoming verontreiniging
door schepen,
de hoofdstuk 3, paragraaf 3, van de Wet dieren,
de Meststoffenwet,
de Scheepvaartverkeerswet,
de artikelen 3.1, 3.3 tot en met 3.6, 6.4 en 7.1 van de Wet dieren met betrekking tot dierlijke bijproducten,
de Kernenergiewet,
de
Waterwet,
behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten of van
deze wet anders blijkt.
10.
Artikel 9.5.2 en hoofdstuk 10, met
uitzondering van titel 10.7, zijn niet van
toepassing op
gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften met betrekking tot diervoeders gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Wet dieren.
Artikel 22.1a
Vervallen
Artikel 22.2
{Citeertitel}
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet milieubeheer.
Artikel 22.2a
Vervallen
Artikel 22.3
{Inwerkingtreding}
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen
tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en
ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk
13 juni 1979
Juliana
De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
L. Ginjaar
de eenentwintigste augustus 1979
De Minister van Justitie,
J. de Ruiter
Bijlage 1 bij de Wet milieubeheer
Wetten, als bedoeld in de artikelen 4.6, derde
lid, 4.12, derde lid, en
4.19, derde lid,
van de Wet milieubeheer:
Mijnbouwwet
Drinkwaterwet
Luchtvaartwet
Wet luchtvaart
Wet gewasbeschermingsmiddelen en
biociden
Kernenergiewet
Ontgrondingenwet
Wet geluidhinder
Wet inzake de luchtverontreiniging
Interimwet bodemsanering
Wet voorkoming verontreiniging door schepen
Wet inrichting
landelijk
gebied
Wet bodembescherming
Meststoffenwet
Wet
implementatie EG-richtlijnen
energie-efficiëntie
Wet vervoer gevaarlijke
stoffen (Stb. 1995, 525)
Tracéwet
Wegenverkeerswet 1994
Waterwet
Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht
Wet natuurbescherming
Bijlage 2 bij
de Wet
milieubeheer
§ 1 Grenswaarden
en alarmdrempel voor
zwaveldioxide
Voorschrift 1.1
Voor
zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van
de gezondheid van de
mens:
a.350 microgram per m3 als uurgemiddelde
concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vierentwintig maal per
kalenderjaar mag worden overschreden;
b.125 microgram per m3 als
vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze
maximaal drie maal per kalenderjaar mag worden
overschreden.
Voorschrift 1.2
Voor
zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van
ecosystemen, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000
km2 die gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van
agglomeraties of op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden
met bebouwing, van inrichtingen, van autosnelwegen of hoofdwegen waarvan per dag meer dan 50 000
motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994
gebruik maken, waar het
ecosysteem naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere
bescherming
behoeft:
a.20 microgram per m3 als jaargemiddelde
concentratie;
b.20 microgram per
m3 als winterhalfjaargemiddelde
concentratie.
Voorschrift 1.3
Voor
zwaveldioxide geldt 500 microgram per m3 als uurgemiddelde
concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden van ten
minste 100 km2, als
alarmdrempel.
§ 2 Grenswaarden, plandrempels en
alarmdrempel voor
stikstofdioxide
Voorschrift 2.1
1.Voor stikstofdioxide gelden de volgende grenswaarden voor de
bescherming van de gezondheid van de
mens:
a.200 microgram per m3 als uurgemiddelde
concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per
kalenderjaar mag worden overschreden, en
b.40 microgram per m3 als jaargemiddelde
concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
2.Het eerste lid, onder a, is met ingang van 1 januari
2010 van toepassing bij wegen waarvan ten minste 40 000 motorvoertuigen
per etmaal gebruik maken. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt
verstaan onder motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in de krachtens
de Wegenverkeerswet 1994 gestelde regels.
3.Tot 1
januari 2010 geldt bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, voor
stikstofdioxide een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid
van de mens van 290 microgram per m3 als uurgemiddelde
concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per
kalenderjaar mag worden overschreden.
4.Indien ten
gevolge van maatregelen die door één of meer
bestuursorganen zijn genomen met het oog op het voorkomen of beperken
van luchtverontreiniging bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, in
een kalenderjaar voor het jaar 2010 de grenswaarde wordt bereikt van
200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, met
maximaal achttien overschrijdingen per kalenderjaar, geldt, in
afwijking van het tweede en derde lid, deze grenswaarde met ingang van
het jaar volgend op het jaar waarin de grenswaarde, bedoeld in de
eerste volzin is
bereikt.
Voorschrift 2.1a
In afwijking van voorschrift 2.1 gelden voor een
of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zones of
agglomeraties of een gedeelte daarvan, waarvoor uitstel krachtens
artikel 22, eerste lid, juncto vierde lid, van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit van toepassing is, tot een bij die maatregel genoemd
tijdstip, doch uiterlijk tot 1 januari 2015, voor stikstofdioxide
de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de
mens:
a.300
microgram per m3, gedefinieerd als uurgemiddelde
concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per
kalenderjaar mag worden overschreden,
en
b.60 microgram per
m3, gedefinieerd als jaargemiddelde
concentratie.
Voorschrift 2.2
Voor
stikstofdioxide gelden buiten de krachtens voorschrift
2.1a aangewezen zones en
agglomeraties de volgende plandrempels voor de bescherming van
de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde
concentraties:
a.in 2005, 50 microgram per
m3;
b.in 2006, 48 microgram
per m3;
c.in 2007, 46
microgram per m3;
d.in
2008, 44 microgram per m3;
e.in 2009, 42 microgram per
m3.
Voorschrift 2.3
Voor
stikstofdioxide gelden buiten de krachtens voorschrift 2.1a aangewezen zones en
agglomeraties bij de wegen, bedoeld in voorschrift 2.1, tweede
lid, de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van
de mens, gedefinieerd als uurgemiddelde concentraties waarbij geldt dat
deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mogen worden
overschreden:
a.in 2005, 250 microgram per
m3;
b.in 2006, 240
microgram per m3;
c.in
2007, 230 microgram per m3;
d.in 2008, 220 microgram per
m3;
e.e. in 2009,
210 microgram per
m3.
Voorschrift 2.4
Voor
stikstofdioxide geldt 400 microgram per m3 als uurgemiddelde
concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden met een
oppervlakte van ten minste 100 km2, als
alarmdrempel.
§ 3 Grenswaarde voor
stikstofoxiden
Voorschrift 3.1
Voor
stikstofoxiden geldt 30 microgram per m3 als jaargemiddelde
concentratie als grenswaarde voor de bescherming van vegetatie, in
gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2 die
gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van agglomeraties of
op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden met bebouwing,
van inrichtingen, van autosnelwegen
of hoofdwegen waarvan per dag meer dan 50 000 motorrijtuigen als
bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik
maken, waar de vegetatie naar het
oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere bescherming
behoeft.
§ 4 Grenswaarden voor zwevende
deeltjes (PM10); plandrempel, richtwaarden, grenswaarde en
blootstellingsconcentratieverplichting voor zwevende deeltjes
(PM2,5)
Voorschrift 4.1
Voor
zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden
voor de bescherming van de gezondheid van de
mens:
a.40 microgram per m3 als jaargemiddelde
concentratie;
b.50 microgram per
m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij
geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden
overschreden.
Voorschrift 4.2
In afwijking van voorschrift 4.1 gelden voor een
of meer bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zones of
agglomeraties of een gedeelte daarvan, waarvoor vrijstelling krachtens
artikel 22, tweede lid, juncto vierde lid, van de EG-richtlijn
luchtkwaliteit van toepassing is, tot een bij die maatregel genoemd
tijdstip, doch uiterlijk tot 11 juni 2011, voor zwevende deeltjes
(PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de
gezondheid van de
mens:
a.48
microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde
concentratie, en
b.75
microgram per m3, gedefinieerd als
vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze
maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden
overschreden.
Voorschrift 4.3
Voor
zwevende deeltjes (PM2,5) geldt de volgende richtwaarde voor
de bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van
1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt:
25 microgram per m3, gedefinieerd als
jaargemiddelde
concentratie.
Voorschrift 4.4
1.Voor
zwevende deeltjes (PM2,5) geldt met ingang van
1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de
gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd
als jaargemiddelde
concentratie.
2.Tot
1 januari 2015 blijft het eerste lid buiten toepassing bij de
uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk
voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de
desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum
gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan
hebben.
Voorschrift 4.5
Voor
zwevende deeltjes (PM2,5) geldt tot 1 januari 2015 de
volgende plandrempel voor de bescherming van de gezondheid van de mens,
gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie:
in 2008, 25 microgram per m3, verhoogd met 20%,
welk percentage op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens
iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages wordt verminderd
tot 0% op 1 januari
2015.
Voorschrift 4.6
Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt
met ingang van 1 januari 2015 een
blootstellingsconcentratieverplichting van ten hoogste
20 microgram per m3, gedefinieerd als gemiddelde
blootstellingsindex.
Voorschrift 4.7
a.Voor
zwevende deeltjes (PM2,5) geldt de volgende richtwaarde
inzake vermindering van de blootstelling van de mens die met ingang van
1 januari 2020 voor zover mogelijk moet worden bereikt:
§ 5 Grenswaarde voor
lood
Voorschrift 5.1
Voor
lood geldt 0,5 microgram per m3 als jaargemiddelde
concentratie als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van
de
mens.
§ 6 Grenswaarde voor
koolmonoxide
Voorschrift 6.1
Voor
koolmonoxide geldt 10 000 microgram per m3 als
acht-uurgemiddelde concentratie als grenswaarde voor de
bescherming van de gezondheid van de
mens.
§ 7 Grenswaarden en plandrempels
voor
benzeen
Voorschrift 7.1
Voor
benzeen gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de
gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde
concentraties:
a.tot 1 januari 2010, 10 microgram per
m3;
b.met ingang van 1
januari 2010, 5 microgram per
m3.
Voorschrift 7.2
Voor
benzeen gelden de volgende plandrempels voor de bescherming van de
gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde
concentraties:
a.in 2006, 9 microgram per
m3;
b.in 2007, 8 microgram
per m3;
c.in 2008, 7
microgram per m3;
d.in
2009, 6 microgram per
m3.
§ 8 Richtwaarden,
informatiedrempel en alarmdrempel voor
ozon
Voorschrift 8.1
a.Voor ozon geldt de volgende richtwaarde voor de
bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden
bereikt: 120 microgram per m3 als hoogste
acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, waarbij geldt dat deze
gemiddeld over drie jaar op maximaal vijfentwintig dagen per
kalenderjaar mag worden overschreden.
b.Voor ozon
geldt de volgende richtwaarde voor de lange termijn voor de bescherming van de gezondheid van
de mens: 120
microgram per m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie
van een dag, gedurende een
kalenderjaar.
Voorschrift 8.2
a.Voor ozon geldt de volgende 18 000 (microgram per m3)
• uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31
juli, gemiddeld over vijf jaar, als richtwaarde die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden
bereikt, ter bescherming van de vegetatie.
b.Voor ozon geldt 6 000 (microgram per m3)
• uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31
juli van een kalenderjaar als richtwaarde voor de lange termijn, ter bescherming van de
vegetatie.
Voorschrift 8.3
Voor
ozon geldt een informatiedrempel van 180 microgram per m3
als uurgemiddelde
concentratie.
Voorschrift 8.4
Voor
ozon geldt een alarmdrempel van 240 microgram per m3 als
uurgemiddelde
concentratie.
§ 9 Richtwaarde voor
arseen
Voorschrift 9.1
Voor
arseen geldt 6 nanogram per m3 als jaargemiddelde
concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte arseen in de
PM10 fractie, als richtwaarde die met ingang van 1 januari 2013
voor zover mogelijk moet worden bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens
en het
milieu.
§ 10 Richtwaarde voor
cadmium
Voorschrift 10.1
Voor
cadmium geldt 5 nanogram per m3 als jaargemiddelde
concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte cadmium in de
PM10 fractie, als richtwaarde die met ingang van 1 januari 2013
voor zover mogelijk moet worden bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens
en het
milieu.
§ 11 Richtwaarde voor
nikkel
Voorschrift 11.1
Voor
nikkel geldt 20 nanogram per m3 als jaargemiddelde
concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte nikkel in de
PM10 fractie, als richtwaarde die met ingang van 1 januari 2013
voor zover mogelijk moet worden bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens
en het
milieu.
§ 12 Richtwaarde voor
benzo(a)pyreen
Voorschrift 12.1
Voor
benzo(a)pyreen geldt 1 nanogram per m3 als jaargemiddelde
concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte benzo(a)pyreen in de
PM10 fractie, als richtwaarde die met ingang van 1 januari 2013
voor zover mogelijk moet worden bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens
en het
milieu.
§ 13 Gevallen als bedoeld in de
artikelen 5.9, eerste lid, en 5.10, eerste lid, waarin een plan wordt
vastgesteld en
uitgevoerd.
Voorschrift 13.1
De
gevallen, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid,
zijn:
a.plaatsen
buiten de krachtens voorschrift 2.1a aangewezen zones en agglomeraties,
waar de in de voorschriften 2.2 en 2.3 genoemde plandrempels voor
stikstofdioxide worden overschreden, waarbij geldt dat in het plan
wordt aangegeven op welke wijze voldaan zal worden aan de in
voorschrift 2.1, eerste lid, onder b, en tweede lid, genoemde
grenswaarden;
b.plaatsen waar de in
voorschrift 7.2 genoemde plandrempel voor benzeen wordt overschreden,
waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze voldaan
zal worden aan de in voorschrift 7.1, onder b, genoemde
waarde.