Gemeentewet
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen met
betrekking tot de inrichting van gemeenten, alsmede de
samenstelling en bevoegdheid van hun besturen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Titel I Begripsbepalingen
Artikel 1
{Begripsbepalingen}
1.
In deze wet wordt verstaan onder het aantal inwoners van een
gemeente: het aantal inwoners volgens de door het Centraal
Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte
bevolkingscijfers per 1 januari.
2.
Voor de vaststelling van het inwonertal, bedoeld in
artikel 8,
geldt als peildatum 1 januari van het jaar voorafgaand aan
het jaar van de verkiezing van de raad. Het Centraal Bureau
voor de Statistiek kan op schriftelijk verzoek van de
raad het inwonertal per de eerste dag van de
vierde maand voorafgaande aan de maand van de
kandidaatstelling vaststellen, indien aannemelijk is dat een
in dat artikel genoemd inwonertal op genoemde datum is
overschreden. In dat geval geldt dit tijdstip als peildatum.
Artikel 2
{Ingezetenen}
In deze wet wordt verstaan onder ingezetenen: zij die hun
werkelijke woonplaats in de gemeente hebben.
Artikel 3
{Woonplaats}
Zij die als ingezetene met een adres in een gemeente zijn ingeschreven in de basisregistratie personen, worden voor de toepassing van deze wet, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht werkelijke woonplaats te hebben in die gemeente.
Artikel 4
{Ambtenaar}
In deze wet wordt onder ambtenaar mede verstaan: degene die op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is.
Artikel 5
{
Bestuursorganen}
In deze wet wordt verstaan onder:
a.gemeentebestuur: ieder bevoegd orgaan van de gemeente;
b.Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
c.college: college van burgemeester en wethouders.
Titel II De inrichting en samenstelling van het
gemeentebestuur
Hoofdstuk I Algemene bepaling
Artikel 6
{Gemeentebestuur}
In elke gemeente is een raad, een college en een burgemeester.
Hoofdstuk II De raad
Artikel 7
{Volksvertegenwoordiging}
De raad vertegenwoordigt de gehele bevolking van de gemeente.
Artikel 8
{Aantal leden}
1.
De raad bestaat uit:
9 leden in een gemeente beneden de 3 001 inwoners;
11 leden in een gemeente van 3 001- 6 000 inwoners;
13 leden in een gemeente van 6 001- 10 000 inwoners;
15 leden in een gemeente van 10 001- 15 000 inwoners;
17 leden in een gemeente van 15 001- 20 000 inwoners;
19 leden in een gemeente van 20 001- 25 000 inwoners;
21 leden in een gemeente van 25 001- 30 000 inwoners;
23 leden in een gemeente van 30 001- 35 000 inwoners;
25 leden in een gemeente van 35 001- 40 000 inwoners;
27 leden in een gemeente van 40 001- 45 000 inwoners;
29 leden in een gemeente van 45 001- 50 000 inwoners;
31 leden in een gemeente van 50 001- 60 000 inwoners;
33 leden in een gemeente van 60 001- 70 000 inwoners;
35 leden in een gemeente van 70 001- 80 000 inwoners;
37 leden in een gemeente van 80 001-100 000 inwoners;
39 leden in een gemeente van 100 001-200 000 inwoners;
45 leden in een gemeente boven de 200 000 inwoners.
2.
Vermeerdering of vermindering van het aantal leden van de
raad, voortvloeiende uit wijziging van het aantal inwoners
van de gemeente, treedt eerst in bij de eerstvolgende
periodieke verkiezing van de raad.
Artikel 9
{Voorzitter}
De burgemeester is voorzitter van de raad.
Artikel 10
{Vereisten lidmaatschap}
1.
Voor het lidmaatschap van de raad is vereist dat men
ingezetene van de gemeente is, de leeftijd van achttien jaar
heeft bereikt en niet is uitgesloten van het kiesrecht.
2.
Zij die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie
zijn, dienen tevens te voldoen aan de vereisten dat:
a.zij rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 8, onder a, b, c, d, e of l, van de Vreemdelingenwet
2000 of op grond van een verdrag tussen een internationale organisatie
en de Staat der Nederlanden inzake de zetel van deze
organisatie in Nederland, en
b.zij onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de
gemeenteraad beslist over de toelating als lid tot
de gemeenteraad gedurende een onafgebroken periode
van ten minste vijf jaren ingezetene van Nederland
waren en beschikten over een verblijfsrecht als
bedoeld onder a, dan wel rechtmatig in Nederland verbleven op grond van artikel 3 of artikel 6 van de Wet toelating en uitzetting BES.
3.
Geen lid van de raad kunnen zijn zij die geen Nederlander
zijn, en als door andere staten uitgezonden leden van
diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen, in
Nederland werkzaam zijn, alsmede hun niet-Nederlandse
echtgenoten, geregistreerde partners of levensgezellen en
kinderen, voor zover dezen met hen een gemeenschappelijke
huishouding voeren.
Artikel 11
{Vervulling opengevallen plaats}
Ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats is niet
benoembaar tot lid van de raad hij die na de laatstgehouden
periodieke verkiezing van de leden van de raad wegens handelen
in strijd met artikel 15 van het
lidmaatschap van de raad is vervallen verklaard.
Artikel 12
{Openbaarmaking functies}
1.
De leden van de raad maken openbaar welke andere functies
dan het lidmaatschap van de raad zij vervullen.
{Register}
2.
Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging van een
opgave van de in het eerste lid bedoelde functies op het
gemeentehuis.
Artikel 13
{Onverenigbare betrekkingen}
1.
Een lid van de raad is niet tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid,
van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning;
h.gedeputeerde;
i.secretaris van de provincie;
j.griffier van de provincie;
k.burgemeester;
l.wethouder;
m.lid van de rekenkamer;
n.ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel
81p, eerste lid;
o.ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur
aangesteld of daaraan ondergeschikt.
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder l, kan een
lid van de raad tevens wethouder zijn van de gemeente waar
hij lid van de raad is gedurende het tijdvak dat:
a.aanvangt op de dag van de stemming voor de
verkiezing van de leden van de raad en eindigt op
het tijdstip waarop de wethouders ingevolge
artikel 42, eerste
lid, aftreden, of
b.aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder
en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn
opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal
stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht
ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij
zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van
overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een
lid van de raad tevens zijn:
a.ambtenaar van de burgerlijke stand;
b.vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een
wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep
hulpdiensten verricht;
c.ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
Artikel 14
{Eed en belofte}
1. Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van
de raad in de vergadering, in handen van de voorzitter, de
volgende eed (verklaring en belofte) af:
"Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de raad benoemd
te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of
welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of
beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te
doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of
enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de
wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van de raad naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!"
(Dat verklaar en beloof ik!")
{Eed en belofte in de Friese taal}
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta
lid fan 'e rie beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ūnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jūn of ūnthjitten haw.
Ik swar
(ferklearje en ūnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te
litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker
ūnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ūnthjit) dat ik trou wźze sil oan 'e
Grūnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as
lid fan 'e rie yn alle oprjochtens ferfolje
sil.
Sa wier helpe my God
Almachtich!»
(«Dat ferklearje en
ūnthjit
ik!»).
Artikel 15
{Verboden handelingen}
1.
Een lid van de raad mag niet:
a.als advocaat of adviseur in geschillen
werkzaam zijn ten behoeve van de gemeente of het
gemeentebestuur dan wel ten behoeve van de
wederpartij van de gemeente of het gemeentebestuur;
b.als gemachtigde in geschillen werkzaam zijn ten
behoeve van de wederpartij van de gemeente of het
gemeentebestuur;
c.als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn ten
behoeve van derden tot het met de gemeente aangaan
van:
1e.overeenkomsten als bedoeld in onderdeel d;
2e.overeenkomsten tot het leveren van
onroerende zaken aan de gemeente;
d.rechtstreeks of middellijk een overeenkomst aangaan
betreffende:
1e.het aannemen van werk ten behoeve van de
gemeente;
2e.het buiten dienstbetrekking tegen beloning
verrichten van werkzaamheden ten behoeve van
de gemeente;
3e.het leveren van roerende zaken anders dan om
niet aan de gemeente;
4e.het verhuren van roerende zaken aan de
gemeente;
5e.het verwerven van betwiste vorderingen ten
laste van de gemeente;
6e.het van de gemeente onderhands verwerven van
onroerende zaken of beperkte rechten waaraan
deze zijn onderworpen;
7e.het onderhands huren of pachten van de
gemeente.
2.
Van het eerste lid, aanhef en onder d, kunnen gedeputeerde staten ontheffing
verlenen.
3.
De raad stelt voor zijn leden een gedragscode vast.
Artikel 16
{Reglement van orde}
De raad stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en
andere werkzaamheden vast.
Artikel 17
{Vergaderfrequentie}
1.
De raad vergadert zo vaak als hij daartoe heeft besloten.
2.
Voorts vergadert de raad indien de burgemeester het nodig
oordeelt of indien ten minste een vijfde van het aantal
leden waaruit de raad bestaat schriftelijk, met opgave van
redenen, daarom verzoekt.
Artikel 18
{Eerste vergadering na verkiezing}
De raad vergadert na de periodieke verkiezing van zijn leden
voor de eerste maal in nieuwe samenstelling op de dag met ingang
waarvan de leden van de raad in oude samenstelling aftreden.
Artikel 19
{Schriftelijke oproeping}
1.
De burgemeester roept de leden schriftelijk tot de
vergadering op.
2.
Tegelijkertijd met de oproeping brengt de burgemeester dag,
tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis.
De agenda en de daarbij behorende voorstellen met
uitzondering van de in artikel 25, tweede
lid, bedoelde stukken worden tegelijkertijd
met de oproeping en op een bij de openbare kennisgeving aan
te geven wijze ter inzage gelegd.
Artikel 20
{Vergaderquorum}
1.
De vergadering van de raad wordt niet geopend voordat
blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal
zitting hebbende leden tegenwoordig is.
2.
Indien ingevolge het eerste lid de vergadering niet kan
worden geopend, belegt de burgemeester, onder verwijzing
naar dit artikel, opnieuw een vergadering tegen een tijdstip
dat ten minste vierentwintig uur na het bezorgen van de
oproeping is gelegen.
3.
Op de vergadering, bedoeld in het tweede lid, is het eerste
lid niet van toepassing. De raad kan echter over andere
aangelegenheden dan die waarvoor de ingevolge het eerste lid
niet geopende vergadering was belegd alleen beraadslagen of
besluiten, indien blijkens de presentielijst meer dan de
helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.
Artikel 21
{Deelname burgemeester en wethouder aan beraadslaging}
1.
De burgemeester heeft het recht in de vergadering aan de
beraadslaging deel te nemen.
2.
Een
wethouder heeft toegang tot de vergaderingen en kan aan de
beraadslaging deelnemen.
3.
Een
wethouder kan door de raad worden uitgenodigd om ter vergadering
aanwezig te
zijn.
Artikel 22
{Onschendbaarheid}
De leden van het gemeentebestuur en andere personen die
deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden
vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht
getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 165, eerste lid, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
over hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of
aan de raad schriftelijk hebben overgelegd.
Artikel 23
{Openbare en besloten vergadering}
1.
De vergadering van de raad wordt in het openbaar gehouden.
2.
De deuren worden gesloten, wanneer ten minste een vijfde van het
aantal leden dat de presentielijst heeft getekend daarom verzoekt of de
voorzitter het nodig oordeelt.
3.
De raad beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden
vergaderd.
4.
Van een vergadering met gesloten deuren wordt een afzonderlijk verslag
opgemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de raad anders beslist.
{Openbaarmaking besluitenlijst}
5.
De raad maakt de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de
gemeente gebruikelijke wijze openbaar. De raad laat de openbaarmaking
achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond
van
artikel 25 geheimhouding is opgelegd
of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar
belang.
Artikel 24
{Beperking besloten vergadering}
In een besloten vergadering kan niet worden beraadslaagd of
besloten over:
a.de toelating van nieuw benoemde leden;
b.de vaststelling en wijziging van de begroting en de
vaststelling van de jaarrekening;
c.de invoering, wijziging en afschaffing van gemeentelijke
belastingen, en
d.de benoeming en het ontslag van wethouders.
Artikel 25
{Geheimhouding}
1.
De raad kan op grond van een belang, genoemd in
artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, omtrent het in een
besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de
stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding
opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten
vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering
opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de
behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde
of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad
haar opheft.
2.
Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, kan de
geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de
burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de
raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken
melding gemaakt.
3.
De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot
geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde
stukken vervalt, indien de oplegging niet door de raad in
zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de
presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting
hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.
4.
De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot
geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad
overgelegde stukken wordt in acht genomen totdat het orgaan
dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk
waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan de raad is
voorgelegd, totdat de raad haar opheft. De raad kan deze
beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de
presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting
hebbende leden is bezocht.
Artikel 26
{Handhaving vergaderorde}
1.
De voorzitter zorgt voor de handhaving van de orde in de
vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op enigerlei
wijze door toehoorders wordt verstoord, deze en zo nodig
andere toehoorders te doen vertrekken.
2.
Hij is bevoegd toehoorders die bij herhaling de orde in de
vergadering verstoren voor ten hoogste drie maanden de
toegang tot de vergadering te ontzeggen.
3.
Hij kan de raad voorstellen aan een lid dat door zijn
gedragingen de geregelde gang van zaken belemmert, het
verdere verblijf in de vergadering te ontzeggen. Over het
voorstel wordt niet beraadslaagd. Na aanneming daarvan
verlaat het lid de vergadering onmiddellijk. Zo nodig doet
de voorzitter hem verwijderen. Bij herhaling van zijn gedrag
kan het lid bovendien voor ten hoogste drie maanden de
toegang tot de vergadering worden ontzegd.
Artikel 27
{Stemmen zonder last}
De leden van de raad stemmen zonder last.
Artikel 28
{Stemverbod}
1.
Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over:
a.een aangelegenheid die hem rechtstreeks of
middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als
vertegenwoordiger is betrokken;
b.de vaststelling of goedkeuring der rekening van een
lichaam waaraan hij rekenplichtig is of tot welks
bestuur hij behoort.
2.
Bij een schriftelijke stemming wordt onder het deelnemen
aan de stemming verstaan het inleveren van een stembriefje.
3.
Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij
behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht
of bij een herstemming is beperkt.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing bij het besluit
betreffende de toelating van de na periodieke verkiezing
benoemde leden.
Artikel 29
{Stemmingsquorum}
1.
Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van
het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van
deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft
deelgenomen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
a.ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of
over een benoeming, voordracht of aanbeveling van
een of meer personen ten aanzien van wie in een
vorige vergadering een stemming op grond van dat lid
niet geldig was;
b.in een vergadering als bedoeld in artikel 20, tweede
lid, voor zover het betreft
onderwerpen die in de daaraan voorafgaande,
ingevolge artikel 20, eerste
lid, niet geopende vergadering aan
de orde waren gesteld.
Artikel 30
{Besluitquorum}
1.
Voor het tot stand komen van een beslissing bij stemming
wordt de volstrekte meerderheid vereist van hen die een stem
hebben uitgebracht.
2.
Bij een schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen
van een stem verstaan het inleveren van een behoorlijk
ingevuld stembriefje.
Artikel 31
{Schriftelijke stemming}
1. De stemming over
personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen
is
geheim.
2.
Indien de stemmen staken over personen tot wie de keuze
door een voordracht of bij een herstemming is beperkt, wordt
in dezelfde vergadering een herstemming gehouden.
3.
Staken bij deze stemming de stemmen opnieuw, dan beslist
terstond het lot.
Artikel 32
{Mondelinge stemming bij hoofdelijke oproeping}
1.
De overige stemmingen geschieden bij hoofdelijke oproeping,
indien de voorzitter of een van de leden dat verlangt. In
dat geval geschieden zij mondeling.
2.
Bij hoofdelijke oproeping is ieder ter vergadering aanwezig
lid dat zich niet van deelneming aan de stemming moet
onthouden verplicht zijn stem voor of tegen uit te brengen.
3.
Indien over een voorstel geen stemming wordt gevraagd, is
het aangenomen.
4.
Tenzij de vergadering voltallig is, wordt bij staking van
stemmen het nemen van een beslissing uitgesteld tot een
volgende vergadering, waarin de beraadslagingen kunnen
worden heropend.
5.
Indien de stemmen staken in een voltallige vergadering of
in een ingevolge het vierde lid opnieuw belegde vergadering,
is het voorstel niet aangenomen.
6.
Onder een voltallige vergadering wordt verstaan een
vergadering waarin alle leden waaruit de raad bestaat, voor
zover zij zich niet van deelneming aan de stemming moesten
onthouden, een stem hebben uitgebracht.
Artikel 32a
{Ondertekening raadsstukken}
1. De stukken die van de raad uitgaan, worden door de burgemeester
ondertekend en door de griffier medeondertekend. Bij verhindering of
ontstentenis van de burgemeester worden de stukken die van de raad
uitgaan ondertekend door degene die krachtens artikel 77 de
burgemeester als voorzitter van de raad
vervangt.
2.
De raad kan de burgemeester toestaan de ondertekening op te dragen aan de griffier of aan een of meer andere bij de griffie werkzame ambtenaren. In dat geval blijft medeondertekening achterwege.
Artikel 33
{Ambtelijke bijstand en ondersteuning}
1.
De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.
{Fractieondersteuning}
2.
De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op
ondersteuning.
{Verordening}
3.
De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en de
ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening
vast. De verordening bevat ten aanzien van de
ondersteuning regels over de besteding en de
verantwoording.
Hoofdstuk III Het college van burgemeester en
wethouders
Artikel 34
{College van B&W}
1.
De burgemeester en de wethouders vormen te zamen het college
van burgemeester en wethouders.
{Voorzitter}
2.
De burgemeester is voorzitter van het college.
Artikel 35
{Wethouders}
1.
De raad benoemt de wethouders. Artikel 31 is van toepassing op de stemming inzake de benoeming.
2.
De burgemeester wordt geļnformeerd over de uitkomsten van de
college-onderhandelingen. Hij wordt alsdan in de gelegenheid
gesteld zijn opvattingen over voorstellen ten behoeve van
het collegeprogramma kenbaar te maken.
Artikel 36
{Aantal}
1.
Het aantal wethouders bedraagt ten hoogste twintig procent
van het aantal raadsleden, met dien verstande dat er niet
minder dan twee wethouders zullen zijn.
2.
De raad
kan besluiten dat het wethouderschap in deeltijd wordt
uitgeoefend.
3.
Indien het tweede lid toepassing vindt bedraagt, in
afwijking van het eerste lid, het aantal wethouders ten
hoogste vijfentwintig procent van het aantal raadsleden, met
dien verstande dat de tijdsbestedingsnorm van de wethouders
gezamenlijk ten hoogste tien procent meer bedraagt dan de
tijdsbestedingsnorm van de wethouders gezamenlijk zou hebben
bedragen indien het tweede lid geen toepassing had gevonden.
4.
De raad
stelt bij de benoeming van de wethouders de tijdsbestedingsnorm van
elke wethouder
vast.
5.
Bij de berekening van het maximale aantal wethouders,
bedoeld in het eerste en het derde lid, wordt afgerond tot
het dichtstbijgelegen gehele getal.
Artikel 36a
{Vereisten wethouderschap}
1.
Voor het wethouderschap gelden de vereisten voor het
lidmaatschap van de raad, bedoeld in artikel 10, met
dien verstande dat in artikel 10, tweede lid, onder
b, voor «de dag waarop de gemeenteraad
beslist over de toelating als lid tot de gemeenteraad»
gelezen wordt: de dag waarop zij tot wethouder worden benoemd.
2. De raad kan voor de
duur van een jaar ontheffing verlenen van het vereiste van
ingezetenschap. De ontheffing kan in bijzondere gevallen, telkens met
een periode van maximaal een jaar, worden
verlengd.
3.
Dezelfde persoon kan niet in meer dan één gemeente wethouder zijn.
Artikel 36b
{Onverenigbare betrekkingen}
1.
Een wethouder is niet tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning;
h.gedeputeerde;
i.secretaris van de provincie;
j.griffier van de provincie;
k.lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij wethouder is, is gelegen;
l.lid van de raad van een gemeente;
m.burgemeester;
n.lid van de rekenkamer;
o.ombudsman of lid van
de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste
lid;
p.ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q.ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
r.functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder l, kan een wethouder tevens lid zijn van de raad van de gemeente waar hij wethouder is gedurende het tijdvak dat:
a.aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de raad en eindigt op het tijdstip waarop de wethouders ingevolge artikel 42, eerste lid, aftreden, of
b.aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder
en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn
opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal
stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht
ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij
zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van
overeenkomstige toepassing.
3.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder p, kan een wethouder tevens zijn:
a.ambtenaar van de burgerlijke stand;
b.vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
c.ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
Artikel 37
{Tijdstip benoeming}
De benoeming van wethouders na de verkiezing van de leden van de
raad vindt plaats in een vergadering van de raad in nieuwe samenstelling.
Artikel 38
{Aanvang benoeming}
In het geval van artikel 37 gaat de
benoeming van degene die zijn benoeming tot wethouder heeft
aangenomen, in op het tijdstip waarop ten minste de helft van
het met inachtneming van artikel 36 bepaalde
aantal wethouders zijn benoeming heeft aangenomen of, indien de
aanneming van de benoeming op een later tijdstip plaatsvindt, op
dat tijdstip.
Artikel 39
{Tussentijdse benoeming}
De benoeming ter vervulling van een plaats die tussentijds
openvalt, geschiedt zo spoedig mogelijk, tenzij de raad besluit
het aantal wethouders te verminderen.
Artikel 40
{Weigering benoeming}
De benoemde wethouder deelt de raad uiterlijk op de tiende dag na
de kennisgeving van zijn benoeming mee of hij de benoeming aanneemt.
Indien deze termijn verstrijkt zonder mededeling, wordt de benoemde
wethouder geacht de benoeming niet aan te
nemen.
Artikel 41
{Benoeming na weigering}
Wanneer de benoeming niet is aangenomen, geschiedt zo spoedig
mogelijk een nieuwe benoeming.
Artikel 41a
{Eed en belofte}
1. Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen leggen de wethouders,
in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de
volgende eed (verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot wethouder benoemd te worden,
rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk
voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit
ambt te doen of te
laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of
enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat
ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als wethouder
naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof ik!»)
{Eed en belofte in de Friese taal}
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta
wethālder beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ūnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jūn of ūnthjitten haw.
Ik swar
(ferklearje en ūnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te
litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker
ūnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ūnthjit) dat ik trou wźze sil oan 'e
Grūnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as
wethālder yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ūnthjit
ik!»).
Artikel 41b
{Nevenfuncties}
1.
Een wethouder vervult geen nevenfuncties waarvan de
uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling
van zijn wethouderschap.
2.
Een wethouder meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een
nevenfunctie aan de raad.
3.
Een
wethouder maakt zijn nevenfuncties openbaar. Openbaarmaking geschiedt
door terinzagelegging op het
gemeentehuis.
{Openbaarmaking}
4.
Een
wethouder die zijn ambt niet in deeltijd vervult, maakt tevens de
inkomsten uit nevenfuncties openbaar. Openbaarmaking geschiedt door
terinzagelegging op het gemeentehuis uiterlijk op 1 april na het
kalenderjaar waarin de inkomsten zijn
genoten.
5.
Onder
inkomsten wordt verstaan: loon in de zin van artikel 9 van de Wet op de
loonbelasting 1964, verminderd met de eindheffingsbestanddelen bedoeld
in artikel 31 van die
wet.
Artikel 41c
{Verboden handelingen}
1.
Artikel 15, eerste en tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing op
de wethouders.
2.
De raad stelt voor de wethouders een gedragscode vast.
Artikel 42
{Aftreden}
1.
Na de verkiezing van de leden van de raad treden de
wethouders af op het moment dat de raad ten minste de helft
van het met inachtneming van artikel 36
bepaalde aantal wethouders heeft benoemd en deze benoemingen
zijn aangenomen.
2.
Indien zoveel wethouders hun ontslag indienen of worden
ontslagen dat niet ten minste de helft van het met
inachtneming van artikel 36
bepaalde aantal wethouders in functie is, treedt de
burgemeester in de plaats van het college totdat dit wel het
geval is.
Artikel 43
{Vrijwillig ontslag}
1.
Een wethouder kan te allen tijde ontslag nemen. Hij doet
daarvan schriftelijk mededeling aan de raad.
2.
Behoudens het geval dat de wethouder onmiddellijk ontslag neemt, gaat het ontslag in met ingang van de dag, gelegen een maand na de dag waarop hij zijn ontslag heeft genomen of zoveel eerder als zijn opvolger de benoeming heeft aangenomen.
Artikel 44
{Bezoldiging}
1.
De wethouders genieten ten laste van de gemeente een
bezoldiging, die bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur wordt geregeld.
2.
Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende
tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en
betreffende andere voorzieningen die verband
houden met de vervulling van het wethoudersambt.
3.
Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend
genieten de wethouders als zodanig geen inkomsten, in welke
vorm ook, ten laste van de gemeente.
4.
De wethouders genieten geen vergoedingen, in welke vorm
ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij
vervullen uit hoofde van het wethoudersambt ongeacht of die
vergoedingen ten laste van de gemeente komen of niet. Indien
deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in
de gemeentekas.
5.
Tot
vergoedingen als bedoeld in het vierde lid, behoren inkomsten, onder
welke benaming ook, uit nevenfuncties die de wethouder neerlegt bij
beėindiging van het
ambt.
6.
Andere
inkomsten dan die bedoeld in het vierde lid worden met de bezoldiging
verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden
Tweede
Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.
7.
Ten
aanzien van de wethouders die hun ambt in deeltijd vervullen, vindt
onverminderd het vierde lid geen verrekening plaats van de inkomsten,
bedoeld in het zesde
lid.
8.
Bij
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze
waarop de wethouder gegevens over de inkomsten, bedoeld in het zesde
lid, verstrekt, en de gevolgen van het niet verstrekken van deze
gegevens.
Artikel 45
{Verlof aan wethouder}
1.
Het
college verleent aan een wethouder op diens verzoek verlof wegens
zwangerschap en bevalling. Het verlof gaat in op de in het verzoek
vermelde dag die ligt tussen ten hoogste zes en ten minste vier weken
voor de vermoedelijke datum van de bevalling die blijkt uit een bij het
verzoek gevoegde verklaring van een arts of
verloskundige.
2.
Het
college verleent aan een wethouder op diens verzoek verlof wegens
ziekte, indien uit een bij het verzoek gevoegde verklaring van een arts
blijkt dat niet aannemelijk is dat hij de uitoefening van zijn functie
binnen acht weken zal kunnen
hervatten.
3.
In
het geval een wethouder vanwege zijn ziekte niet in staat is zelf het
verzoek te doen, kan de burgemeester namens hem het verzoek doen indien
de continuļteit van het gemeentelijk bestuur dringend vereist dat
in vervanging van de wethouder wordt
voorzien.
4.
Het
verlof eindigt op de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de
dag waarop het verlof is
ingegaan.
5.
Aan
een wethouder wordt gedurende de zittingsperiode van de raad ten
hoogste drie maal verlof verleend.
Artikel 45a
{Beslissing}
1.
Het
college beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek tot verlof, doch
uiterlijk op de veertiende dag na indiening van het
verzoek.
2.
De
beslissing geschiedt in overeenstemming met de verklaring van de arts
of verloskundige en bevat de dag waarop het verlof
ingaat.
Artikel 45b
{Vervanging}
1.
De raad
kan een vervanger benoemen voor de wethouder die met verlof is gegaan.
Artikel 36, eerste en derde lid, is niet van
toepassing.
2.
De
vervanger is van rechtswege ontslagen met ingang van de dag waarop
zestien weken zijn verstreken sinds de dag waarop het verlof is
ingegaan.
3.
Indien
de vervanger voor het einde van het verlof ontslag neemt of door de
raad wordt ontslagen, kan de raad voor de resterende duur van het
verlof een vervanger
benoemen.
Artikel 46
{Gevolgen incompatibiliteiten}
1.
Indien degene wiens benoeming tot wethouder is ingegaan, een
functie bekleedt als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, en het
tweede of derde lid van dat artikel
niet van toepassing zijn, draagt hij er onverwijld zorg voor
dat hij uit die functie wordt ontheven.
2.
De raad verleent hem ontslag indien hij dit nalaat.
3.
Het ontslag gaat in terstond na de bekendmaking van het ontslagbesluit.
4.
In het geval, bedoeld in het tweede lid, is artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 47
{Onmiddellijk ontslag wethouder}
1.
Indien een wethouder niet langer voldoet aan de vereisten voor het
wethouderschap, bedoeld in
artikel 36a, eerste en tweede lid, of
een functie gaat bekleden als bedoeld in
artikel 36b, eerste lid, en het tweede of derde
lid van dat artikel niet van toepassing zijn, neemt hij
onmiddellijk ontslag. Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan de
raad.
2.
Artikel 46, tweede, derde en vierde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 48
Vervallen
Artikel 49
{Onvrijwillig ontslag}
Indien een uitspraak van de raad inhoudende de opzegging van
zijn vertrouwen in een wethouder er niet toe leidt dat de
betrokken wethouder onmiddellijk ontslag
neemt, kan de raad besluiten
tot ontslag. Artikel 31 is van toepassing op de stemming inzake het ontslag. Op het ontslagbesluit is artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 50
{Geen rechterlijke toetsing gronden ontslag}
De rechter treedt niet in de beoordeling van de gronden waarop de raad
tot ontslag van een wethouder heeft besloten.
Artikel 51
Vervallen
Artikel 52
{Reglement van orde}
Het college stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen
en andere werkzaamheden vast, dat aan de raad wordt toegezonden.
Artikel 53
{Dag, plaats, tijdstip vergadering}
1.
De burgemeester stelt, met inachtneming van hetgeen het
college heeft bepaald, dag en plaats van de vergadering van
het college en het tijdstip van de opening vast.
2.
De burgemeester maakt dag en plaats van te houden openbare
vergaderingen en het tijdstip van de opening bekend.
Artikel 53a
{Agenda}
1.
De burgemeester bevordert de eenheid van het collegebeleid.
2.
De burgemeester kan onderwerpen aan de agenda voor een
vergadering van het college toevoegen.
3.
De burgemeester kan ten aanzien van geagendeerde onderwerpen
een eigen voorstel aan het college voorleggen.
Artikel 54
{Besloten vergadering}
1.
De vergaderingen van het college worden met gesloten deuren
gehouden, voor zover het college niet anders heeft bepaald.
2.
Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels
geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het
college.
Artikel 55
{Geheimhouding}
1.
Het college kan op grond van een belang, genoemd in
artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, omtrent het
in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud
van de stukken die aan het college worden overgelegd,
geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een
besloten vergadering behandelde wordt tijdens die
vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die
bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het
behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen
totdat het college haar opheft.
2.
Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, kan de
geheimhouding eveneens worden opgelegd door de burgemeester
of een commissie, ten aanzien van de stukken die zij aan het
college overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding
gemaakt. De geheimhouding wordt in acht genomen totdat het
orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad
haar opheft.
3.
Indien het college zich ter zake van het behandelde
waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de
raad heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen
totdat de raad haar opheft.
Artikel 56
{Vergaderquorum}
1.
In de vergadering van het college kan slechts worden
beraadslaagd of besloten, indien ten minste de helft van het
aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.
2.
Indien het vereiste aantal leden niet tegenwoordig is,
belegt de burgemeester, onder verwijzing naar dit artikel,
opnieuw een vergadering.
3.
Op de vergadering, bedoeld in het tweede lid, is het eerste
lid niet van toepassing. Het college kan echter over andere
aangelegenheden dan die waarvoor de eerdere vergadering was
belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien ten minste
de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig
is.
Artikel 57
{Onschendbaarheid}
De leden van het college en andere personen die deelnemen aan de
beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of
aangesproken voor hetgeen zij in de vergadering van het college
hebben gezegd of aan het college schriftelijk hebben overgelegd.
Artikel 58
{Stemverbod en quora}
De artikelen 28, eerste tot en met
derde lid, 29 en 30 zijn ten aanzien van
de vergaderingen van het college van overeenkomstige toepassing.
Artikel 59
{Staken stemmen}
1.
Indien bij een stemming, anders dan over personen voor het
doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen, de
stemmen staken, wordt opnieuw gestemd.
{Beslissende stem voorzitter}
2.
Staken de stemmen andermaal over hetzelfde voorstel, dan
beslist de stem van de voorzitter.
Artikel 59a
{Ondertekening stukken college }
1. De stukken die van het college uitgaan,
worden door de burgemeester ondertekend en door de secretaris
medeondertekend.
2. Het college van
burgemeester en wethouders kan hem toestaan de ondertekening op te
dragen aan een ander lid van het college, aan de secretaris of aan een
of meer andere gemeenteambtenaren.
3. De medeondertekening door de secretaris is niet
van toepassing indien de ondertekening van stukken die van het college
uitgaan ingevolge het tweede lid is opgedragen aan de secretaris of een
of meer andere
gemeenteambtenaren.
Artikel 60
{Actieve informatieplicht}
1.
De raad kan regelen van welke beslissingen van het college aan de leden
van de raad kennisgeving wordt gedaan. Daarbij kan de raad de gevallen bepalen
waarin met terinzagelegging kan worden volstaan.
2.
Het college laat de kennisgeving of terinzagelegging achterwege voor
zover deze in strijd is met het openbaar belang.
{Openbaarmaking besluitenlijst}
3.
Het college maakt de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de
gemeente gebruikelijke wijze openbaar. Het college laat de openbaarmaking
achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond
van
artikel 55 geheimhouding is opgelegd
of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar
belang.
Hoofdstuk IV De burgemeester
Artikel 61
{Benoeming}
1.
De burgemeester wordt bij koninklijk besluit op voordracht
van Onze Minister benoemd voor de tijd van zes jaar.
2.
De commissaris van de Koning overlegt met de raad over de
eisen die aan de te benoemen burgemeester worden gesteld met
betrekking tot de vervulling van het ambt. Voorafgaand aan het overleg met de commissaris stelt de raad het college in de gelegenheid zijn wensen en bedenkingen ten aanzien van deze eisen kenbaar te maken.
3.
Na het overleg met de commissaris stelt de raad uit zijn
midden een vertrouwenscommissie in, belast met de
beoordeling van de kandidaten. De raad kan bepalen dat
één of meer wethouders als adviseur aan de
vertrouwenscommissie worden
toegevoegd. De commissaris verschaft de
vertrouwenscommissie een opgave van degenen die naar het
ambt van burgemeester hebben gesolliciteerd, vergezeld van
zijn oordeel over kandidaten die hij in beginsel geschikt
acht voor benoeming. Als de vertrouwenscommissie besluit
naast deze kandidaten ook andere kandidaten die
gesolliciteerd hebben, bij haar beoordeling te betrekken,
doet zij daarvan onverwijld mededeling aan de commissaris.
Deze brengt zijn oordeel over laatstgenoemde kandidaten ter
kennis van de vertrouwenscommissie.
4.
De vertrouwenscommissie verschaft zich door tussenkomst van
de commissaris de door haar nodig geachte informatie over de
kandidaten. Bestuursorganen zijn verplicht de gevraagde
informatie te verstrekken. De vertrouwenscommissie brengt
verslag uit van haar bevindingen aan de raad en aan de commissaris.
5.
De raad zendt Onze Minister binnen vier maanden nadat de
gelegenheid tot sollicitatie voor de functie is gegeven een
aanbeveling inzake de benoeming. Deze aanbeveling
omvat twee personen.
6. In een bijzonder, door de raad te motiveren geval, kan worden volstaan
met een aanbeveling waarop één persoon vermeld staat. Onze Minister
slaat geen acht op een enkelvoudige aanbeveling, indien naar zijn oordeel
geen sprake is van een bijzonder geval.
7.
Onze Minister volgt in zijn voordracht in beginsel de
aanbeveling, met inbegrip van de daarop gehanteerde
volgorde, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot
afwijking geven. Een afwijking wordt gemotiveerd.
8.
De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister de benodigde gegevens inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en inzake strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 76 van die wet, voor zover deze boeten en beschikkingen zijn opgelegd dan wel hadden kunnen worden opgelegd ter zake van feiten die zijn gebleken na de termijn om deze op te leggen.
Artikel 61a
{Herbenoeming}
1.
De burgemeester kan bij koninklijk besluit op voordracht van
Onze Minister worden herbenoemd voor de tijd van zes jaar.
2.
De raad zendt een aanbeveling inzake de herbenoeming van de
burgemeester tenminste vier maanden voor de eerste dag van
de maand waarin de herbenoeming dient in te gaan, aan Onze
Minister door tussenkomst van de commissaris van de Koning.
3.
Voordat de raad een aanbeveling opstelt, overlegt hij met de
commissaris over het functioneren van de burgemeester.
4.
Na het overleg met de commissaris stelt de raad uit zijn midden een vertrouwenscommissie in, belast met de voorbereiding van de aanbeveling inzake de herbenoeming. De raad kan bepalen dat één of meer wethouders als adviseur aan de vertrouwenscommissie worden toegevoegd.
5.
De commissaris brengt advies uit aan Onze Minister over de
aanbeveling van de raad.
6.
Onze Minister wijkt in zijn voordracht slechts af van de
aanbeveling op gronden ontleend aan het advies van de
commissaris dan wel op andere zwaarwegende gronden.
Artikel 61b
{Ontslag}
1.
De burgemeester kan te allen tijde bij koninklijk besluit op
voordracht van Onze Minister worden ontslagen.
2.
Indien sprake is van een verstoorde verhouding tussen de
burgemeester en de raad, kan de raad, door tussenkomst van
de commissaris van de Koning, een aanbeveling tot ontslag
zenden aan Onze Minister.
3.
Voordat de raad verklaart dat van een verstoorde verhouding
tussen de burgemeester en de raad sprake is, overlegt hij
met de commissaris over de aanleiding tot die verklaring.
4.
Een aanbeveling vormt geen onderwerp van beraadslagingen en
wordt niet vastgesteld dan nadat de raad tenminste twee
weken en ten hoogste drie maanden tevoren heeft verklaard,
dat tussen de burgemeester en de raad sprake is van een
verstoorde verhouding.
5.
De oproeping tot de vergadering waarin over de aanbeveling
wordt beraadslaagd of besloten, wordt tenminste
achtenveertig uur voor de aanvang of zoveel eerder als de
raad heeft bepaald, bij de leden van de raad bezorgd. Zij
vermeldt het voorstel tot de aanbeveling.
6.
De commissaris brengt advies uit aan Onze Minister over de aanbeveling.
7.
Onze Minister wijkt in zijn voordracht slechts af van de
aanbeveling op gronden ontleend aan het advies van de
commissaris dan wel op andere zwaarwegende gronden.
Artikel 61c
{Beraadslaging}
1.
De beraadslagingen, bedoeld in de artikelen 61, derde en vierde
lid, 61a, derde en vierde lid,
en 61b, derde lid,
vinden plaats met gesloten deuren. Van deze beraadslagingen
wordt een afzonderlijk verslag opgemaakt dat niet openbaar
wordt gemaakt.
2.
Ten aanzien van de beraadslagingen en de stukken die aan de
raad worden gezonden dan wel die door de raad aan Onze
Minister worden gezonden geldt een geheimhoudingsplicht.
3.
De aanbevelingen van de raad, bedoeld in artikel 61, vijfde
en zesde lid, 61a, tweede
lid, en 61b, tweede
lid, zijn openbaar met dien verstande dat
ten aanzien van de aanbeveling inzake de benoeming, bedoeld in artikel 61,
vijfde lid, de openbaarheid uitsluitend de als eerste aanbevolen persoon geldt. Artikel 31 is van toepassing op de stemmingen inzake de aanbevelingen.
Artikel 61d
Vervallen
Artikel 61e
Vervallen
Artikel 62
{Schorsing}
1.
De burgemeester kan bij koninklijk besluit worden geschorst.
2.
Onze Minister kan, in afwachting van een besluit omtrent
schorsing, bepalen dat de burgemeester zijn functie niet
uitoefent.
3.
Een besluit als bedoeld in het tweede lid vervalt, indien
niet binnen een maand een besluit omtrent de schorsing is
genomen.
Artikel 63
{Nederlanderschap}
Voor de benoembaarheid tot burgemeester is het Nederlanderschap
vereist.
Artikel 64
{Burgemeester van meer dan een gemeente}
Dezelfde persoon kan in meer dan een gemeente tot burgemeester
worden benoemd, mits op het tijdstip van benoeming het
gezamenlijk aantal inwoners het getal van 10 000 niet te boven
gaat.
Artikel 65
{Eed en belofte}
1. De burgemeester legt ten overstaan van de raad in handen van de commissaris van de Koning de volgende eed (verklaring en belofte) af:
"Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot burgemeester benoemd te
worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk
voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te
doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of
enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de
wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als burgemeester naar
eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!"
(Dat verklaar en beloof ik!")
{Eed en belofte in de Friese taal}
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta
boargemaster beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ūnder
wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jūn
of ūnthjitten haw.
Ik swar (ferklearje en
ūnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten,
streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ūnthjit dan ek
oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar
(ūnthjit) dat ik trou wźze sil oan 'e Grūnwet, dat
ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as boargemaster yn
alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my
God Almachtich!»
(«Dat ferklearje
en ūnthjit
ik!»).
Artikel 66
{Bezoldiging}
1.
De burgemeester geniet ten laste van de gemeente een
bezoldiging, die bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur wordt geregeld.
2.
Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende
tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en
betreffende andere voorzieningen die verband
houden met de vervulling van het burgemeestersambt.
3.
Buiten hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend,
geniet de burgemeester als zodanig geen inkomsten, in welke
vorm ook, ten laste van de gemeente.
4.
De burgemeester geniet geen vergoedingen, in welke vorm
ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties welke hij
vervult uit hoofde van het burgemeestersambt, ongeacht of
die vergoedingen ten laste van de gemeente komen of niet.
Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij
gestort in de gemeentekas.
5.
Tot
vergoedingen als bedoeld in het vierde lid, behoren inkomsten, onder
welke benaming ook, uit nevenfuncties die de burgemeester neerlegt bij
beėindiging van het
ambt.
6.
Andere
inkomsten dan die bedoeld in het vierde lid worden met de bezoldiging
verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden
Tweede
Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.
7.
Bij
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze
waarop de burgemeester gegevens over de inkomsten, bedoeld in het zesde
lid, verstrekt, en de gevolgen van het niet verstrekken van deze
gegevens.
Artikel 67
{Nevenfuncties}
1.
De burgemeester vervult geen nevenfuncties waarvan de
uitoefening ongewenst is met het oog op de goede vervulling
van zijn burgemeestersambt of op de handhaving van zijn
onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen
daarin.
{Melding}
2.
De burgemeester meldt zijn voornemen tot aanvaarding van
een nevenfunctie, anders dan uit hoofde van zijn
burgemeestersambt, aan de raad.
{Openbaarmaking}
3.
De
burgemeester maakt nevenfuncties, anders dan uit hoofde van zijn
burgemeestersambt, en de inkomsten uit die functies openbaar.
Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging op het gemeentehuis
uiterlijk op 1 april na het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn
genoten.
4.
Onder
inkomsten wordt verstaan: loon in de zin van artikel 9 van de Wet op de
loonbelasting 1964, verminderd met de eindheffingsbestanddelen bedoeld
in artikel 31 van die
wet.
Artikel 68
{Onverenigbare betrekkingen}
1.
De burgemeester is niet tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning;
h.gedeputeerde;
i.secretaris van de provincie;
j.griffier van de provincie;
k.lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij burgemeester is, is gelegen;
l.lid van een raad;
m.wethouder;
n.lid van de rekenkamer;
o.ombudsman of lid van
de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste
lid;
p.ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q.ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
r.functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder p, kan een burgemeester tevens ambtenaar van de burgerlijke stand zijn.
Artikel 69
{Verboden handelingen}
1.
Artikel 15, eerste en tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing op
de burgemeester met dien verstande dat de ontheffing,
bedoeld in het tweede lid van dat artikel, wordt verleend
door de commissaris van de Koning.
2.
De raad stelt voor de burgemeester een gedragscode vast.
Artikel 70
{Vrijstelling verrichting persoonlijke diensten}
Het ambt van burgemeester ontheft van alle bij of krachtens de
wet opgelegde verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke
diensten.
Artikel 71
{Woonplaats}
1.
De burgemeester heeft zijn werkelijke woonplaats in de
gemeente of, indien hij burgemeester is van meer dan een
gemeente, in een van die gemeenten.
2.
De raad kan voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen
van de verplichting om de werkelijke woonplaats in de
gemeente te hebben.
3.
De commissaris van de Koning kan de ontheffing in bijzondere gevallen tweemaal, telkens voor de duur van maximaal een jaar, verlengen. Alvorens daartoe over te gaan, hoort hij de raad.
Artikel 72
{Verblijf buiten de gemeente}
1.
Indien de burgemeester langer dan zes weken buiten de
gemeente wenst te verblijven, behoeft hij daartoe de
toestemming van de commissaris. De toestemming mag alleen
worden verleend, indien het belang van de gemeente zich
daartegen niet verzet.
2.
De Algemene
Termijnenwet (Stb. 1964, 314) is niet van toepassing
op de termijn genoemd in het eerste lid.
Artikel 73
{Rechtspositie}
1.
Voor zover dit niet bij de wet is geschied, worden bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de
burgemeester regels vastgesteld betreffende:
a.benoeming, herbenoeming, schorsing, tijdelijk niet uitoefenen van
zijn functie en ontslag;
b.het onderzoek naar de geschiktheid en de
bekwaamheid;
c.aanspraken in geval van ziekte;
d.bescherming bij de arbeid;
e.georganiseerd overleg over aangelegenheden zijn
rechtspositie betreffende;
f.andere aangelegenheden, zijn rechtspositie
betreffende, die regeling behoeven.
2.
Bij de regels betreffende de in het eerste lid bedoelde
aangelegenheden kunnen financiėle voorzieningen worden
getroffen die ten laste van de gemeente komen.
Artikel 74
{Openen van stukken}
1.
Alle aan de raad of aan het college gerichte stukken worden
door of namens de burgemeester geopend.
2.
Van de ontvangst van aan de raad gerichte stukken die niet
terstond in de vergadering van de raad aan de orde worden
gesteld, doet hij in de eerstvolgende vergadering van de
raad mededeling.
Artikel 75
Vervallen
Artikel 76
{Ambtsketen}
Bij koninklijk besluit wordt bepaald, welke de
onderscheidingstekenen van de burgemeester zijn en bij welke
gelegenheden hij deze zal dragen.
Artikel 77
{Waarneming}
1.
Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester wordt
zijn ambt waargenomen door een door het college aan te
wijzen wethouder. Het voorzitterschap van de raad wordt in
dat geval waargenomen door het langstzittende lid van de
raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting
hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in
jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de
waarneming belasten.
2.
Bij verhindering of ontstentenis van alle wethouders wordt
het ambt waargenomen door het langstzittende lid van de
raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting
hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in
jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de
waarneming belasten.
Artikel 78
{Voorziening waarneming door commissaris}
1.
Indien de commissaris van de Koning het in het belang van de
gemeente nodig oordeelt, voorziet hij in afwijking van
artikel 77 in
de waarneming. Alvorens daartoe over te gaan hoort hij de
raad, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
2.
Hij die door de commissaris met de waarneming van het ambt
van burgemeester is belast, legt in handen van de
commissaris een overeenkomstig artikel 65
luidende eed (verklaring en belofte) af.
Artikel 79
{Waarnemingsvergoeding}
De toekenning van een vergoeding ten laste van de gemeente aan
degene die met de waarneming van het ambt van burgemeester is
belast, wordt geregeld bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur.
Artikel 80
{Verboden handelingen bij waarneming}
Ten aanzien van degene die met de waarneming van het ambt van
burgemeester is belast, zijn de artikelen 63, 67, 68 en 69 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 81
{Kennisgeving en terinzagelegging van beslissingen van de burgemeester}
1.
De raad kan regelen van welke beslissingen van de
burgemeester aan de leden van de raad kennisgeving wordt
gedaan. Daarbij kan de raad de gevallen bepalen waarin met
terinzagelegging kan worden volstaan.
2.
De burgemeester laat de kennisgeving of terinzagelegging
achterwege voor zover deze in strijd is met het openbaar
belang.
Artikel 81bis
{Ambtsinstructie CdK}
De commissaris verricht de werkzaamheden, genoemd in de artikelen 61, 61a, 61b, 65, 69, 71, 72 en 78, volgens een door de regering gegeven ambtsinstructie.
Hoofdstuk IVa De rekenkamer
Paragraaf 1 De gemeentelijke rekenkamer
Artikel 81a
{Instelling rekenkamer}
1.
De raad kan een rekenkamer instellen.
2.
Indien de raad een rekenkamer instelt, zijn de navolgende artikelen van
dit hoofdstuk alsmede
hoofdstuk XIa van toepassing.
3.
Indien de raad geen rekenkamer instelt, is
hoofdstuk IVb van toepassing.
Artikel 81b
{Aantal leden}
De raad stelt het aantal leden van de rekenkamer vast.
Artikel 81c
{Benoeming en ontslag
leden door raad}
1.
De raad benoemt de leden van de rekenkamer voor de duur van zes
jaar.
2.
Indien de rekenkamer uit twee of meer leden bestaat, benoemt de raad
uit de leden de voorzitter.
3.
De raad kan plaatsvervangende leden benoemen. Indien de rekenkamer uit
één lid bestaat, benoemt de raad in ieder geval een plaatsvervangend lid. Deze
paragraaf is op plaatsvervangende leden van overeenkomstige toepassing.
4.
De raad kan een lid herbenoemen.
5.
Voorafgaand aan de benoemingen, bedoeld in het eerste tot en met het
vierde lid, pleegt de raad overleg met de rekenkamer.
6.
Een lid van de rekenkamer wordt door de raad ontslagen:
a.op eigen verzoek;
b.bij de aanvaarding van een functie die onverenigbaar is met het
lidmaatschap;
c.indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak
wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een
maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d.indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder
curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van
betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;
e.indien hij naar het oordeel van de raad ernstig nadeel toebrengt
aan het in hem gestelde vertrouwen.
7.
Een lid van de rekenkamer kan door de raad worden ontslagen:
a.indien hij door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn
functie te vervullen;
b.indien hij handelt in strijd met
artikel
81h.
Artikel 81d
{Non-actiefstelling lid door raad}
1.
De raad stelt een lid van de rekenkamer op non-activiteit indien:
a.hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;
b.hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak
wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een
maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
c.hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is
verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is
gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke
uitspraak.
2.
De raad kan een lid van de rekenkamer op non-activiteit stellen, indien
tegen hem een gerechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf wordt ingesteld
of indien er een ander ernstig vermoeden is van het bestaan van feiten en
omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in
artikel 81c, zesde lid, onder a, en zevende lid, onder
a, zouden kunnen leiden.
{Beėindiging non-actiefstelling}
3.
De raad beėindigt de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is
vervallen, met dien verstande dat in een geval als bedoeld in het tweede lid de
non-activiteit in ieder geval eindigt na zes maanden. In dat geval kan de raad
de maatregel telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen.
Artikel 81e
{Openbaarmaking functies}
Artikel 12 is van
overeenkomstige toepassing op de leden van de rekenkamer.
Artikel 81f
{Onverenigbare betrekkingen}
1.
Een lid van de rekenkamer is niet tevens:
a.minister;
b.staatssecretaris;
c.lid van de Raad van State;
d.lid van de Algemene Rekenkamer;
e.Nationale ombudsman;
f.substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g.commissaris van de Koning van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;
h.gedeputeerde van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;
i.secretaris van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;
j.griffier van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;
k.lid van de raad;
l.burgemeester van de betrokken gemeente;
m.wethouder van de betrokken gemeente;
n.ombudsman of lid van
de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste
lid;
o.lid van een commissie van de betrokken gemeente;
p.ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q.ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
r.functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2.
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder p, kan een lid van de rekenkamer tevens zijn:
a.ambtenaar van de burgerlijke stand;
b.vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
c.ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
Artikel 81g
{Eed en belofte }
1. Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van
de rekenkamer in de vergadering van de raad, in handen van de
voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de rekenkamer
benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke
naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te
doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of
enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat
ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van de
rekenkamer naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof ik!»)
{Eed en belofte in de Friese taal}
2. Wanneer de eed
(verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal
wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als
volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta
lid fan 'e rekkenkeamer beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ūnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jūn of ūnthjitten haw.
Ik swar
(ferklearje en ūnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te
litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker
ūnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ūnthjit) dat ik trou wźze sil oan 'e
Grūnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as
lid fan 'e rekkenkeamer yn alle oprjochtens ferfolje
sil.
Sa wier helpe my God
Almachtich!»
(«Dat ferklearje en
ūnthjit
ik!»).
Artikel 81h
{Verboden handelingen}
Artikel 15, eerste en tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing op de leden van de
rekenkamer.
Artikel 81i
{Reglement van orde}
1.
De rekenkamer stelt een reglement van orde voor haar werkzaamheden vast
en, indien zij uit twee of meer personen bestaat, tevens voor haar
vergaderingen.
{Toezending en bekendmaking}
2.
De rekenkamer zendt het reglement ter kennisneming aan de raad en maakt
het bekend op de in
artikel 139, tweede lid, bedoelde
wijze.
Artikel 81j
{Terbeschikkingstelling middelen}
1.
De raad stelt, na overleg met de rekenkamer, de rekenkamer de nodige
middelen ter beschikking voor een goede uitoefening van haar
werkzaamheden.
{Benoeming ambtenaren}
2.
Op voordracht van de voorzitter of het enige lid van de rekenkamer
benoemt het college zoveel ambtenaren van de rekenkamer als nodig zijn voor een
goede uitoefening van haar werkzaamheden.
{Incompatibiliteit ambtenaren}
3.
De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer,
verrichten niet tevens werkzaamheden voor een ander orgaan van de
gemeente.
{Verantwoording aan rekenkamer}
4.
De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, zijn ter
zake van die werkzaamheden uitsluitend verantwoording schuldig aan de
rekenkamer.
Artikel 81k
{Vergoeding voor werkzaamheden}
De leden van de rekenkamer ontvangen een bij verordening van de raad
vastgestelde vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de
kosten.
Paragraaf 2 De gemeenschappelijke rekenkamer
Artikel 81l
{Instelling gemeenschappelijke rekenkamer}
In afwijking van artikel 81a kan de raad met de raad of de raden van een of meer andere gemeenten met toepassing van de artikelen 1, en 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen of met provinciale staten van één of meer provincies, al dan niet met de raad of de raden van een of meer andere gemeenten tezamen, met toepassing van artikel 51 en 52, eerste lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, een gemeenschappelijke rekenkamer instellen. De artikelen 10, tweede en derde lid, 10a, 11, 15, 16, 17, 20, derde lid, 21, 22, 23, 30 en 54 van die wet zijn niet van toepassing.
Artikel 81m
{Toepasselijkheid artt. 81b t/m 81j }
1.
De artikelen 81b tot en met 81f, 81h, 81i en 81j, eerste, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke rekenkamer, met dien verstande dat in de artikelen 81b tot en met 81d, 81i, tweede lid, en 81j, eerste lid, voor «de raad» telkens wordt gelezen «de raden van de deelnemende gemeenten gezamenlijk» of, indien de rekenkamer mede is ingesteld door provincies, «provinciale staten en de raden van de deelnemende provincies en gemeenten gezamenlijk».
2.
Artikel 81g is op de gemeenschappelijke rekenkamer van toepassing, met dien verstande dat voor «de raad» wordt gelezen «de raad van de gemeente die daartoe in de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer is ingesteld, is aangewezen» of, indien de rekenkamer mede is ingesteld door provincies, «provinciale staten van de provincie of de raad van de gemeente die daartoe in de regeling waarbij de gemeenschappelijke regeling is ingesteld zijn of is aangewezen».
Artikel 81n
{Onverenigbare betrekkingen}
Indien de raad of de raden van een of meer gemeenten met provinciale staten van een of meer provincies een gemeenschappelijke rekenkamer instellen, is, onverminderd artikel 81m, eerste lid, juncto artikel 81f, een lid van de rekenkamer niet tevens:
a.lid van provinciale staten van een deelnemende provincie;
b.ambtenaar, door of vanwege het provinciebestuur van een deelnemende provincie aangesteld of daaraan ondergeschikt;
c.ambtenaar, door of vanwege het Rijk aangesteld, tot wiens taak het behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de provincie;
d.functionaris, krachtens de wet of algemene maatregel van bestuur geroepen om het provinciebestuur van advies te dienen.
Artikel 81o
{Verordening rekenkamercommissie}
In de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer wordt
ingesteld, worden ten minste regels gesteld over:
a.de benoeming, op voordracht van de voorzitter of het
enige lid van de rekenkamer, van de ambtenaren die nodig
zijn voor een goede uitoefening van de werkzaamheden van
de rekenkamer;
b.de vergoeding die de leden van de rekenkamer voor hun
werkzaamheden ontvangen en de tegemoetkoming in de kosten.
Hoofdstuk IVb De rekenkamerfunctie
Artikel 81oa
{Verordening rekenkamerfunctie}
1.
Als geen rekenkamer is ingesteld als bedoeld in hoofdstuk
IVa, stelt de raad bij verordening regels vast voor de
uitoefening van de rekenkamerfunctie.
2.
De artikelen 182, 184, 184a en 185 zijn voor de uitoefening van de
rekenkamerfunctie van overeenkomstige toepassing.
3. Op
personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, is artikel 81f, behoudens
het eerste lid, onder k en o, van overeenkomstige
toepassing.
Hoofdstuk IVc De ombudsman
Paragraaf 1 Algemene
bepaling
Artikel 81p
{Gemeentelijke ombudsman}
1. Met inachtneming van het bepaalde in dit
hoofdstuk kan de raad de behandeling van verzoekschriften als bedoeld
in artikel 9:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht,
opdragen aan een gemeentelijke ombudsman of ombudscommissie, dan wel
een gezamenlijke ombudsman of ombudscommissie.
2. Een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in
het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar worden
ingesteld. Indien de raad hiertoe besluit, zendt hij het besluit tot
instelling aan de Nationale ombudsman voor 1 juli van het jaar
voorafgaand aan het jaar waarin de instelling ingaat.
3. De instelling van een ombudsman of ombudscommissie
als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar
worden beėindigd. Indien de raad hiertoe besluit, zendt hij het
besluit tot beėindiging van de instelling aan de Nationale
ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de
instelling
eindigt.
Paragraaf 2 De gemeentelijke
ombudsman
Artikel 81q
{Benoeming}
1. Indien de raad de behandeling van
verzoekschriften opdraagt aan een gemeentelijke ombudsman, benoemt hij
deze voor de duur van zes jaar.
2. De
raad benoemt een plaatsvervangend ombudsman. Deze paragraaf is op de
plaatsvervangend ombudsman van overeenkomstige
toepassing.
{Ontslag}
3. De ombudsman wordt
door de raad
ontslagen:
a.op eigen verzoek;
b.wanneer hij door ziekte of gebreken blijvend
ongeschikt is zijn functie te vervullen;
c.bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld
in artikel 81r, eerste lid;
d.wanneer
hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf
is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is
opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
e.indien hij bij onherroepelijk geworden
rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van
faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is
verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens
schulden is gegijzeld;
f.indien hij
naar het oordeel van de raad ernstig nadeel toebrengt aan het in hem
gestelde vertrouwen.
4. De raad stelt de ombudsman op non-activiteit
indien
hij:
a.zich in voorlopige hechtenis
bevindt;
b.bij een nog niet
onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is
veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is
opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
c.onder curatele is gesteld, in staat van
faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is
verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens
schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden
rechterlijke uitspraak.
Artikel 81r
{Uitoefening functie}
1. De ombudsman vervult geen betrekkingen
waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling
van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en
onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
2. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing op de
ombudsman.
Artikel 81s
{Eed}
1. Alvorens
zijn functie te kunnen uitoefenen, legt de ombudsman in de vergadering
van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring
en belofte) af: «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot ombudsman
benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of
welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen
of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige
belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (verklaar en
beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal
nakomen en dat ik mijn plichten als ombudsman naar eer en geweten zal
vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof
ik!»)
{Eed in het Fries}
2. Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in
het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de
eed (verklaring en belofte) als volgt: «Ik swar (ferklearje) dat
ik, om ta ombudsman beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik,
ūnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan
ek jūn of ūnthjitten haw. Ik swar (ferklearje en
ūnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten,
streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ūnthjit dan ek
oannommen haw of oannimme sil. Ik swar (ūnthjit) dat ik trou
wźze sil oan 'e Grūnwet, dat ik de wetten neikomme sil en
dat ik myn plichten as ombudsman yn alle oprjochtens ferfolje sil. Sa
wier helpe my God Almachtich!» («Dat ferklearje en
ūnthjit
ik!»).
Artikel 81t
{Personeel}
1. Op voordracht van de ombudsman benoemt het
college het personeel van de ombudsman dat nodig is voor een goede
uitoefening van zijn werkzaamheden.
{Geen last}
2. De ombudsman ontvangt ter zake van de uitoefening
van zijn werkzaamheden geen instructies, noch in het algemeen, noch
voor een enkel geval.
3. Het
personeel van de ombudsman verricht geen werkzaamheden voor een
bestuursorgaan naar wiens gedraging de ombudsman een onderzoek kan
instellen.
4. Het personeel van de
ombudsman is ter zake van de werkzaamheden die het voor de ombudsman
verricht, uitsluitend aan hem verantwoording
schuldig.
Artikel 81u
{Verslag}
De
ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de
raad.
Artikel 81v
{Vergoeding}
De
ombudsman ontvangt een bij verordening van de raad vastgestelde
vergoeding voor zijn werkzaamheden en een tegemoetkoming in de
kosten.
Paragraaf 3 De gemeentelijke
ombudscommissie
Artikel 81w
{Gemeentelijke ombudscommissie}
1. Indien de raad de behandeling van
verzoekschriften opdraagt aan een gemeentelijke ombudscommissie, stelt
de raad het aantal leden van de ombudscommissie vast.
2. De raad benoemt de leden van de ombudscommissie
voor de duur van zes jaar.
3. De raad
benoemt uit de leden de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter
van de ombudscommissie.
Artikel 81x
{Verslag}
1. De ombudscommissie zendt jaarlijks een
verslag van zijn werkzaamheden aan de raad.
2. Op de ombudscommissie en op ieder lid afzonderlijk
zijn de artikelen 81q, derde en vierde lid, 81r, 81s, 81t en 81v van
overeenkomstige
toepassing.
Paragraaf 4 De gezamenlijke ombudsman en de
gezamenlijke ombudscommissie
Artikel 81y
{Gezamenlijke ombudsman en gezamenlijke ombudscommissie}
1. De raad kan voor de behandeling van
verzoekschriften een gezamenlijke ombudsman of een gezamenlijke
ombudscommissie instellen met de raad of raden van een of meer andere
gemeenten, dan wel met provinciale staten van een of meer provincies,
dan wel met het algemeen bestuur van een of meer waterschappen, dan wel
met het algemeen bestuur van een of meer openbare lichamen of
gemeenschappelijke organen ingesteld bij gemeenschappelijke
regeling.
2. De ombudsman of de
ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan
de vertegenwoordigende organen van de deelnemende
rechtspersonen.
3. Op de ombudsman en
op ieder afzonderlijk lid van de ombudscommissie zijn de artikelen 81q
tot en met 81t, 81v en 81w van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 81z
{Wet gemeenschappelijke regelingen}
Indien de
raad een ombudsman of een ombudscommissie instelt met toepassing van de
Wet gemeenschappelijke regelingen, zijn de in die wet ten aanzien van
gemeenschappelijke organen opgenomen bepalingen slechts van toepassing
voor zover de aard van de aan de ombudsman of de ombudscommissie
opgedragen taken zich daartegen niet
verzet.
Hoofdstuk V De commissies
Artikel 82
{Raadscommissies}
1.
De raad kan raadscommissies instellen die besluitvorming van de raad
kunnen voorbereiden en met het college of de burgemeester kunnen overleggen.
Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze,
daaronder begrepen de wijze waarop de leden van de raad inzage hebben in
stukken waaromtrent door een raadscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze
inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het
openbaar belang.
2.
De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een
raadscommissie.
3.
Bij de samenstelling van een raadscommissie zorgt de raad, voor zover
het de benoeming betreft van leden van de raad, voor een evenwichtige
vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen.
4.
Een lid van de raad is voorzitter van een raadscommissie.
5.
De
artikelen 19 en 21 tot en met 23 zijn van overeenkomstige toepassing op
een vergadering van een raadscommissie, met dien verstande dat in
artikel 19 voor «burgemeester» wordt gelezen «voorzitter
van de raadscommissie» en in artikel 23, vijfde lid, voor
«artikel 25» wordt gelezen «artikel
86».
Artikel 83
{Bestuurscommissies}
1.
De raad, het college of de burgemeester kan
bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen
die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de
burgemeester zijn overgedragen. Hij regelt daarbij de taken,
de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder
begrepen de wijze waarop hij inzage heeft in de stukken
waaromtrent door een bestuurscommissie geheimhouding is
opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor
zover zij in strijd is met het openbaar belang.
2.
De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een door
de raad ingestelde bestuurscommissie. Leden van de raad zijn
geen lid van een door het college of de burgemeester
ingestelde bestuurscommissie.
3.
De artikelen 139, tweede
lid, 140 en
141 zijn van
overeenkomstige toepassing op een besluit tot instelling van
een bestuurscommissie.
4.
De artikelen 19, tweede
lid, 22 en
23, eerste
tot en met vierde lid zijn van
overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vergadering
van een door de raad ingestelde bestuurscommissie, met dien
verstande dat in artikel 19, tweede
lid, voor «de burgemeester» wordt gelezen:
de voorzitter van een bestuurscommissie.
5.
Voor zover zulks in verband met de aard en omvang van de
overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt het college of de
burgemeester de openbaarheid van vergaderingen van een door
hem ingestelde bestuurscommissie.
Artikel 84
{Instellen andere commissies}
1.
De raad, het college of de burgemeester kan andere
commissies dan bedoeld in de artikelen 82, eerste
lid, en 83, eerste lid, instellen.
2.
Artikel 83, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De raad, het college onderscheidenlijk de burgemeester
regelt ten aanzien van een door hem ingestelde andere
commissie de openbaarheid van de vergaderingen.
4.
De artikelen 139, tweede
lid, 140 en
141 zijn van
overeenkomstige toepassing op een besluit tot instelling van
een andere commissie.
Artikel 85
{Verantwoording en toezicht bestuurscommissie}
1.
De raad, het college of de burgemeester regelt ten aanzien
van een door hem ingestelde bestuurscommissie de
verantwoording aan de raad, het college, onderscheidenlijk
de burgemeester.
2.
De raad, het college of de burgemeester kan besluiten en
andere, niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig
rechtsgevolg van een door hem ingestelde bestuurscommissie
vernietigen. De raad kan zijn bevoegdheid tot schorsing
overdragen aan het college. Ten aanzien van de vernietiging
van niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig
rechtsgevolg zijn de afdelingen
10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet
bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
3.
Voor zover zulks in verband met de aard en de omvang van de
overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt de raad, het
college of de burgemeester het overige toezicht op de
uitoefening van de bevoegdheden door een door hem ingestelde
bestuurscommissie. Dit overige toezicht kan mede de
goedkeuring omvatten van de beslissingen van een
bestuurscommissie. De goedkeuring kan slechts worden
onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen
belang. Ten aanzien van de goedkeuring van andere
beslissingen dan besluiten is afdeling 10.2.1 van de Algemene
wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 86
{Geheimhouding}
1.
Een commissie kan in een besloten vergadering, op grond van
een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, omtrent het
in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent
de inhoud van de stukken die aan de commissie worden
overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent
het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die
vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die
bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het
behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen
totdat de commissie haar opheft.
2.
Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur, kan de
geheimhouding eveneens worden opgelegd door de voorzitter
van een commissie, het college en de burgemeester, ieder ten
aanzien van stukken die hij aan een commissie overlegt.
Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt. De
geheimhouding wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de
verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad haar opheft.
3.
Indien een commissie zich ter zake van het behandelde
waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de
raad heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen
totdat de raad haar opheft.
Artikel 87
Vervallen
Artikel 87a
Vervallen
Artikel 88
Vervallen
Artikel 89
Vervallen
Artikel 89a
Vervallen
Artikel 90
Vervallen
Artikel 91
Vervallen
Artikel 92
Vervallen
Artikel 93
Vervallen
Artikel 94
Vervallen
Hoofdstuk VI Geldelijke voorzieningen ten behoeve
van de leden van de raad en de commissies
Artikel 95
{Vergoedingen raadsleden}
1.
De
leden van de raad en de leden van de raad
aan wie ingevolge artikel X 10 van de Kieswet ontslag is verleend
wegens zwangerschap en bevalling of ziekte ontvangen een bij
verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun
werkzaamheden en een tegemoetkoming in de
kosten.
2.
De raad kan bij verordening regels stellen over de
tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en
over andere voorzieningen die verband houden met
de vervulling van het lidmaatschap van de raad.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een
lid van de raad dat met inachtneming van artikel 13, tweede lid, tevens
wethouder is.
4.
De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid,
worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur te stellen regels.
Artikel 96
{Vergoedingen leden van commissies}
1. De
leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde
commissie ontvangen, voor zover zij geen lid zijn van de raad of het
college, een bij verordening van de raad vastgestelde
vergoeding:
a.voor
het bijwonen van vergaderingen van een commissie
en
b.van reis- en verblijfkosten in
verband met reizen binnen de gemeente.
2. In bijzondere gevallen kan de raad bij verordening
bepalen dat de leden van het dagelijks bestuur van een
bestuurscommissie of een andere commissie als bedoeld in artikel 84 een
vaste vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de
kosten ontvangen.
3. Ten aanzien van
de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Ten
aanzien van de overige vergoedingen bedoeld in dit artikel kunnen bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden
gesteld.
Artikel 97
{Reis- en verblijfkosten}
Aan de leden van de raad en de personen genoemd in
artikel 96, eerste
lid, vindt vergoeding van reis- en
verblijfkosten, gemaakt in verband met reizen buiten het
grondgebied van de gemeente ter uitvoering van een beslissing
van het gemeentebestuur, slechts plaats overeenkomstig door de
raad bij verordening vastgestelde regels.
Artikel 98
{Toezending verordening aan GS}
De verordeningen bedoeld in de artikelen 95 tot en met
97 worden aan gedeputeerde staten gezonden.
Artikel 99
{Beperking vergoedingen}
1.
Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend,
ontvangen de leden van de raad, van een door de raad, het
college of de burgemeester ingestelde commissie
als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten
laste van de gemeente.
2.
Voordelen ten laste van de gemeente, anders dan in de vorm van vergoedingen en tegemoetkomingen, genieten zij slechts voor zover dat is bepaald bij of krachtens de wet dan wel bij verordening van de raad. De
verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.
Hoofdstuk VII De secretaris en de griffier
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 100
{Secretaris en griffier}
1.
In iedere gemeente is een secretaris en een griffier.
2.
Een secretaris is niet tevens griffier.
Artikel 101
{Verboden handelingen}
Artikel 15, eerste en tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing op de secretaris en de
griffier.
Paragraaf 2 De secretaris
Artikel 102
{Benoeming, schorsing, ontslag}
Het college benoemt de secretaris. Hij is tevens bevoegd de secretaris te
schorsen en te ontslaan.
Artikel 103
{Taakomschrijving}
1.
De secretaris staat het college, de burgemeester en de door
hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.
2.
Het college stelt in een instructie nadere regels over de
taak en de bevoegdheden van de secretaris.
Artikel 104
{Aanwezigheid bij collegevergaderingen}
De secretaris is in de vergadering van het college aanwezig.
Artikel 105
Vervallen
Artikel 106
{Vervanging}
1.
Het college regelt de vervanging van de secretaris.
{Artt. 100 t/m 105 van overeenkomstige toepassing}
2.
De artikelen 100, tweede lid, tot en
met 105 zijn van overeenkomstige
toepassing op degene die de secretaris vervangt.
Paragraaf 3 De griffier
Artikel 107
{Benoeming, schorsing, ontslag}
De raad benoemt de griffier. Hij is tevens bevoegd de griffier te
schorsen en te ontslaan.
Artikel 107a
{Taakomschrijving}
1.
De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij
de uitoefening van hun taak terzijde.
2.
De raad stelt in een instructie nadere regels over de taak en de
bevoegdheden van de griffier.
Artikel 107b
{Aanwezigheid bij raadsvergadering}
De griffier is in de vergadering van de raad aanwezig.
Artikel 107c
Vervallen
Artikel 107d
{Vervanging}
1.
De raad regelt de vervanging van de griffier.
2.
De artikelen 100, tweede lid, 101 en
107 tot en met 107c zijn van
overeenkomstige toepassing op degene die de griffier vervangt.
Artikel 107e
{Regels organisatie griffie}
1.
De raad kan regels stellen over de organisatie van de griffie.
{Benoeming, schorsing, ontslag ambtenaren}
2.
De raad is bevoegd de op de griffie werkzame ambtenaren te benoemen, te
schorsen en te ontslaan.
Titel III De bevoegdheid van het gemeentebestuur
Hoofdstuk VIII Algemene bepalingen
§ 1 Inleidende bepalingen
Artikel 108
{Autonomie}
1.
De bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding
van de gemeente wordt aan het gemeentebestuur overgelaten.
{Medebewind}
2.
Regeling en bestuur kunnen van het gemeentebestuur worden
gevorderd bij of krachtens een andere dan deze wet ter
verzekering van de uitvoering daarvan, met dien verstande
dat het geven van aanwijzingen aan het gemeentebestuur en
het aan het gemeentebestuur opleggen of in zijn plaats
vaststellen van beslissingen, slechts kan geschieden indien
de bevoegdheid daartoe bij de wet of krachtens de wet bij
provinciale verordening is toegekend.
3.
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 110, vijfde
lid, 119, vierde lid
en 120, tweede
lid, worden de kosten, verbonden aan de
uitvoering van het tweede lid, voor zover zij ten laste van
de betrokken gemeenten blijven, door het Rijk aan hen
vergoed.
Artikel 109
{Differentiatie}
Bij of krachtens de wet kan zo nodig onderscheid worden gemaakt
tussen gemeenten.
Artikel 110
{Plannen; beleidsverslagen}
1.
In dit artikel wordt verstaan onder:
a.plan: een beslissing die een samenhangend geheel van
op elkaar afgestemde keuzes bevat omtrent door het
gemeentebestuur te nemen besluiten of te verrichten
andere handelingen, ten einde een of meer
doelstellingen te bereiken;
b.beleidsverslag: een schriftelijke rapportage
betreffende het door het gemeentebestuur gevoerde
beleid op een of meer beleidsterreinen dan wel op
onderdelen daarvan en de samenhang daarbinnen of
daartussen.
2.
Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het
ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven
procedure kan vanwege het Rijk van het gemeentebestuur
slechts worden gevorderd in bij de wet te bepalen gevallen.
3.
Een verplichting als bedoeld in het tweede lid geldt voor
ten hoogste vier jaren, tenzij de wet anders bepaalt.
4.
Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het
ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven
procedure kan vanwege het Rijk in andere dan bij de wet
bepaalde gevallen voor een termijn van ten hoogste vier jaar
van het gemeentebestuur worden gevraagd als onderdeel van de
regeling van een tijdelijke specifieke uitkering als bedoeld
in artikel 17 van de Financiėle-verhoudingswet.
5.
Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het
ter voorbereiding daarvan volgen van de voorgeschreven
procedure wordt van een gemeentebestuur niet gevorderd of
gevraagd, dan nadat is aangegeven hoe de financiėle gevolgen
ervan voor de gemeente worden gecompenseerd.
6.
Dit artikel is niet van toepassing op de begroting, bedoeld
in artikel 190, en
op de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in
artikel 197.
Artikel 111
{Verplichting}
1.
Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag als
bedoeld in artikel 110 en
het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven
procedure wordt alleen gevorderd, indien:
a.dit noodzakelijk is uit een oogpunt van afstemming
tussen gemeentelijk beleid en het beleid van de
betrokken provincie of het Rijk, of
b.de ontwikkeling van beleid op een nieuw
beleidsterrein dit noodzakelijk maakt.
2.
Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag als
bedoeld in artikel 110 en
het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven
procedure wordt niet gevorderd, indien:
a.het gemeentebestuur daardoor ontoelaatbaar beperkt
wordt in zijn inhoudelijke of financiėle
beleidsruimte;
b.de bestuurslasten niet in redelijke verhouding staan
tot de te verwachten baten of een aanzienlijk beslag
leggen op de voor het betrokken beleidsterrein
beschikbare middelen;
c.integratie met een bestaand plan of een bestaand
beleidsverslag dan wel met de begroting, bedoeld in
artikel
190, of de jaarrekening en het
jaarverslag, bedoeld in artikel
197, mogelijk is;
d.het bevorderen van de samenhang in het gemeentelijk
beleid door onderlinge afstemming van onderdelen
daarvan onmogelijk wordt;
e.het uitsluitend dient tot het verkrijgen van
informatie.
3.
Indien in een voorstel van wet tot invoering of wijziging
van bepalingen waarbij het vaststellen van een plan of een
beleidsverslag als bedoeld in artikel 110 en
het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven
procedure wordt gevorderd, wordt afgeweken van het bepaalde
bij of krachtens artikel 110 en
dit artikel, wordt die afwijking gemotiveerd in de bij het
voorstel behorende toelichting.
§ 2 Verhouding tot de provincie en het
Rijk
Artikel 112
{Mededelingsplicht minister en provinciebestuur}
Onze Minister wie het aangaat en het provinciebestuur doen het college
desgevraagd mededeling van hun standpunten en voornemens met betrekking tot
aangelegenheden die voor de gemeente van belang zijn, tenzij het openbaar
belang zich daartegen verzet.
Artikel 113
{Overleg met minister en provinciebestuur}
Onze Minister wie het aangaat en het provinciebestuur bieden het college
desgevraagd de gelegenheid tot het plegen van overleg met betrekking tot
aangelegenheden die voor de gemeente van belang zijn, tenzij het openbaar
belang zich daartegen verzet.
Artikel 114
{Oordeel colleges}
1.
Onze Minister wie het aangaat, onderscheidenlijk het
provinciebestuur, stelt de betrokken colleges of een
instantie die voor deze representatief kan worden geacht, zo
nodig binnen een te stellen termijn, in de gelegenheid hun
oordeel te geven omtrent voorstellen van wet, ontwerpen van
algemene maatregel van bestuur, ontwerpen van ministeriėle
regeling, of ontwerpen van provinciale verordening waarbij:
a.van de gemeentebesturen regeling of bestuur wordt
gevorderd, of
b.in betekenende mate wijziging wordt gebracht in de
taken en bevoegdheden van de gemeentebesturen.
2.
Voorstellen als bedoeld in het eerste lid bevatten in de
bijbehorende toelichting een weergave van de gevolgen voor
de inrichting en werking van de gemeenten en een weergave
van het in het eerste lid bedoelde oordeel van de betrokken
colleges of representatieve instantie.
3.
Onze Minister wie het aangaat, onderscheidenlijk het
provinciebestuur, is niet verplicht vooraf het in het
eerste lid bedoelde oordeel in te winnen indien zulks ten
gevolge van dringende omstandigheden niet mogelijk is. In
dat geval wordt het oordeel zo spoedig mogelijk ingewonnen
en openbaar gemaakt.
Artikel 115
{Bijzondere omstandigheden bij behartiging openbaar belang}
1.
Een wet waarbij van gemeentebesturen regeling of bestuur
wordt gevorderd of waarbij in betekenende mate wijziging
wordt gebracht in taken en bevoegdheden van
gemeentebesturen, wijkt van het bepaalde in deze wet niet af
dan wanneer dat bijzonder aangewezen moet worden geacht voor
de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.
2.
Het voorstel voor een wet als bedoeld in het eerste lid
bevat in de bijbehorende toelichting de gronden voor de
voorgestelde afwijking.
Artikel 116
{Coördinatie van rijksbeleid}
1.
Onze Minister is belast met de coördinatie van het
rijksbeleid dat de gemeenten raakt. Hij bevordert voorts de
beleidsvrijheid van het gemeentebestuur.
2.
Over maatregelen en voornemens die van betekenis zijn voor
het rijksbeleid inzake de gemeenten treden Onze Ministers
onder wier verantwoordelijkheid die maatregelen en
voornemens tot stand komen in een vroegtijdig stadium in
overleg met Onze Minister.
3.
Onze Minister maakt bedenkingen kenbaar tegen een maatregel
of een voornemen voor zover hem die maatregel of dat
voornemen met het oog op het door de regering gevoerde
decentralisatiebeleid niet toelaatbaar voorkomt.
Artikel 117
{Decentralisatie}
1.
Onze Minister bevordert de decentralisatie ten behoeve van
de gemeenten.
2.
Voorstellen van maatregelen waarbij bepaalde
aangelegenheden tot rijks- of provinciaal beleid worden
gerekend, worden slechts gedaan indien het onderwerp van
zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de
gemeentebesturen kan worden behartigd.
Artikel 118
{Informatieplicht college}
Over al hetgeen de gemeente betreft dient het college Onze
Ministers en het provinciebestuur desgevraagd van bericht en
raad, tenzij dit uitdrukkelijk van de burgemeester wordt verlangd.
Artikel 119
{Systematische informatieverstrekking aan ministers}
1.
Bij de wet of krachtens de wet bij algemene maatregel van
bestuur worden de gevallen geregeld waarin het college
verplicht is tot het verstrekken van systematische
informatie aan Onze Ministers wie het aangaat. Daarbij kan
worden bepaald dat bij ministeriėle regeling nadere
voorschriften worden gegeven ten behoeve van de toepassing
van de wet of de algemene maatregel van bestuur.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze
Minister van Economische Zaken, na overleg met Onze
Minister, kan worden bepaald dat in die maatregel te
omschrijven gegevens ten behoeve van statistische doeleinden
aan het Centraal Bureau voor de Statistiek worden verstrekt.
3.
Omtrent de in het eerste en tweede lid bedoelde
verstrekking van informatie en de inwinning daarvan worden
bij algemene maatregel van bestuur nadere algemene regels
gesteld.
4.
Omtrent de in het eerste en tweede lid bedoelde
verstrekking van informatie en de inwinning daarvan, alsmede
omtrent de verstrekking en inwinning van incidentele
informatie, wordt, voorzover dat niet bij wet geschiedt, bij
algemene maatregel van bestuur aangegeven hoe de financiėle
gevolgen van de verplichting tot informatieverstrekking
worden gecompenseerd.
5.
De voordrachten voor de algemene maatregelen van bestuur,
bedoeld in het derde en het vierde lid, worden gedaan door
Onze Minister.
Artikel 120
{Systematische informatieverstrekking aan provinciaal bestuur}
1.
Bij de wet of krachtens de wet bij algemene maatregel van
bestuur of bij provinciale verordening worden de gevallen
geregeld waarin het college verplicht is tot het verstrekken
van systematische informatie aan het provinciaal bestuur.
Daarbij kan worden bepaald dat bij ministeriėle regeling of
bij besluit van gedeputeerde staten nadere voorschriften
worden gegeven ten behoeve van de toepassing van de wet, de
algemene maatregel van bestuur of de provinciale
verordening.
2.
In de regelingen, bedoeld in de eerste volzin van het
eerste lid, wordt tevens aangegeven hoe de financiėle
gevolgen van de informatieverstrekking voor de gemeente
worden gecompenseerd.
3.
Het provinciebestuur doet mededeling aan Onze Minister
van de inwinning van systematische informatie ingevolge een
provinciale verordening.
Artikel 121
{Aanvullingsbevoegdheid}
De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen
blijft ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten,
algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is
voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die
wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale
verordeningen niet in strijd zijn.
Artikel 122
{Vervallen van gemeentelijke verordeningen}
De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp
door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een
provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege
vervallen.
§ 3 Bijzondere voorzieningen
Artikel 123
{Taakverwaarlozing door bestuurscommissie}
1.
Wanneer aan een bestuurscommissie bevoegdheden van de raad zijn overgedragen en deze commissie een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt, voorziet de raad daarin.
2.
Wanneer aan een bestuurscommissie bevoegdheden van het college zijn overgedragen en deze commissie een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt, voorziet het college daarin.
3.
Wanneer aan een bestuurscommissie bevoegdheden van de
burgemeester zijn overgedragen en die commissie bij of krachtens een andere dan deze wet
gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt,
voorziet de burgemeester daarin.
Artikel 124
{Taakverwaarlozing door raad, college of burgemeester}
1.
Wanneer de raad, het college of de burgemeester een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, of anderszins een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderd resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren tot stand brengt, besluiten gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning als het de burgemeester betreft daarin namens de raad, het college of de burgemeester te voorzien ten laste van de gemeente.
2.
Spoedeisende gevallen uitgezonderd, voeren gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning het besluit tot indeplaatsstelling niet uit dan nadat een in het besluit genoemde termijn is verstreken, waarbinnen de raad, het college of de burgemeester de gelegenheid heeft alsnog te voorzien in hetgeen het besluit vordert. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning de beslissing om over te gaan tot indeplaatsstelling niet tevoren op schrift kan stellen, zorgen zij alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
3.
Indien het besluit tot indeplaatsstelling een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderd resultaat betreft dat niet tijdig tot stand zal worden gebracht, geven gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning in het besluit tot indeplaatsstelling aan welke beslissingen, handelingen of resultaten moeten zijn uitgevoerd binnen de in het tweede lid bedoelde termijn. Gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning kunnen voor verschillende beslissingen, handelingen of resultaten een verschillende termijn stellen. Indien de raad, het college onderscheidenlijk de burgemeester niet binnen die termijn heeft voorzien in hetgeen het besluit van hem vordert, voorzien gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning verder in het tot stand brengen van het gevorderde resultaat.
4.
Van een besluit tot indeplaatsstelling, alsmede van het voornemen tot het nemen van een dergelijk besluit, wordt mededeling gedaan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Een afschrift van het besluit en van het voornemen wordt gezonden aan de raad.
Artikel 124a
{Verzoek tot toepassing art. 124}
1.
In overeenstemming met Onze Minister, kan Onze Minister wie het aangaat, indien hij van oordeel is dat toepassing van artikel 124, eerste lid, uit oogpunt van een zwaarwegend algemeen belang gewenst is, gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning verzoeken toepassing te geven aan artikel 124, eerste lid. Een afschrift van het verzoek wordt gezonden aan de raad en provinciale staten. Indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning niet binnen een door Onze Minister wie het aangaat gestelde termijn toepassing hebben gegeven aan artikel 124, eerste lid, gaat de bevoegdheid van artikel 124, eerste lid, over op Onze Minister wie het aangaat.
2.
De artikelen 124, tweede tot en met vierde lid,124c, 124d, en 124f zijn van overeenkomstige toepassing bij toepassing van artikel 124, eerste lid, door Onze Minister wie het aangaat.
Artikel 124b
{Bevoegdheden door Minister voor aangewezen wetten}
1.
Ter zake van de in de bijlage bij deze wet opgenomen wetten worden de bevoegdheden die in de artikelen 124, 124c, 124d en artikel 124f aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning zijn toegekend, in zoverre in afwijking van die artikelen uitgeoefend door Onze Minister wie het aangaat.
2.
Voorafgaand aan het nemen van een besluit tot indeplaatsstelling, informeert Onze Minister wie het aangaat gedeputeerde staten.
Artikel 124c
{Bevoegdheden indeplaatsstelling}
1.
Bij de uitvoering van het besluit tot indeplaatsstelling beschikken gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning over de bevoegdheden waarover de raad, het college of de burgemeester bij of krachtens deze wet of de andere wet, bedoeld in artikel 124, eerste lid, beschikt. In afwijking van artikel 171, eerste lid, vertegenwoordigt de commissaris van de Koning de gemeente zonodig in en buiten rechte.
2.
Voor zover het gemeentebestuur, had hij de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zelf uitgeoefend, de kosten van de uitvoering in rekening kan brengen bij derden, heeft hij bij die derden verhaal voor de door gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning ten laste van de gemeente gebrachte kosten. Het gemeentebestuur kan het bedrag invorderen bij dwangbevel.
Artikel 124d
{Intrekking besluit indeplaatsstelling }
Gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning, kunnen een besluit tot indeplaatsstelling intrekken, indien de raad, het college of de burgemeester voldoende aannemelijk maakt dat hij zonder voorbehoud zal voorzien in hetgeen het besluit van hem vordert.
Artikel 124e
{Aangewezen ambtenaren}
Gedeputeerde staten, de commissaris van de Koning onderscheidenlijk Onze Minister wie het aangaat, bedoeld in artikel 124b, eerste lid, kunnen ambtenaren aanwijzen ten behoeve van het toezicht op de uitvoering van de aan het gemeentebestuur bij of krachtens andere wet dan deze opgedragen taken. Deze ambtenaren beschikken over de bevoegdheden van de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 124f
{Bezwaar tegen besluit tot indeplaatsstelling}
1.
Indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning bij de uitvoering van het besluit tot indeplaatsstelling namens de raad, het college of de burgemeester een besluit nemen, kan voor de toepassing van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar worden gemaakt bij gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning. Gedeputeerde staten beslissen onderscheidenlijk de commissaris van de Koning beslist op het bezwaar.
2.
Gedeputeerde staten zijn onderscheidenlijk de commissaris van de Koning is de verwerende partij inzake een beroep tegen een namens de raad, het college of de burgemeester genomen besluit als bedoeld in het eerste lid.
3.
Het gemeentebestuur kan geen beroep instellen tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 124g
{Medewerking gemeentebestuur}
1.
Het gemeentebestuur werkt mee met de uitvoering van een besluit tot indeplaatsstelling. Gedeputeerde staten, de commissaris van de Koning onderscheidenlijk Onze Minister wie het aangaat kunnen ter zake van de uitvoering van het besluit aanwijzingen geven. Het gemeentebestuur stelt op eerste vordering van gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning, de voor de uitvoering van het besluit benodigde gemeenteambtenaren ter beschikking en verschaft op eerste vordering van gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning, alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het besluit tot indeplaatsstelling.
2.
Gedeputeerde staten, de commissaris van de Koning onderscheidenlijk Onze Minister wie het aangaat kunnen ambtenaren aanwijzen die ten behoeve van de uitvoering van een besluit tot indeplaatsstelling beschikken over de bevoegdheden van de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Het gemeentebestuur verschaft de aangewezen ambtenaren desgevraagd de faciliteiten die zij nodig hebben.
Artikel 124h
{Nadere regels bij AMvB}
Bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister, kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van systematische informatie aan het provinciebestuur of, in het geval artikel 124b, eerste lid, van toepassing is, Onze Minister wie het aangaat, betreffende de uitvoering door het gemeentebestuur van de andere wet, bedoeld in artikel 124, eerste lid. Bij ministeriėle regeling of bij provinciale verordening kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de toepassing.
Artikel 124i
Vervallen
§ 4 Bestuursdwang
Artikel 125
{Bestuursdwang}
1.
Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2.
De
bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt
uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van
regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3.
De
bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt
uitgeoefend door de burgemeester, indien de last dient tot handhaving
van regels welke hij
uitvoert.
4.
Een bestuurscommissie bezit de bevoegdheid tot oplegging
van een last onder bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een
machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid
uitdrukkelijk is overgedragen.
Artikel 126
Vervallen
Artikel 127
Vervallen
Artikel 128
Vervallen
Artikel 129
Vervallen
Artikel 130
Vervallen
Artikel 131
Vervallen
Artikel 132
Vervallen
Artikel 133
Vervallen
Artikel 134
Vervallen
Artikel 135
Vervallen
Artikel 136
Vervallen
Artikel 137
Vervallen
Artikel 138
Vervallen
§ 5 Bekendmaking en inwerkingtreding van
besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden
Artikel 139
{Elektronische bekendmaking}
1.
Besluiten
van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften
inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het
gemeenteblad.
2.
De
uitgifte van het gemeenteblad geschiedt elektronisch op een algemeen
toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het gemeenteblad
elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien
elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet
het gemeentebestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste
en tweede volzin nadere regels
gesteld.
3.
In
afwijking van het eerste lid kan een besluit als bedoeld in dat lid
bepalen dat een bij het besluit behorende bijlage wordt bekendgemaakt
door
terinzagelegging.
4.
Voor
het inzien van een overeenkomstig het eerste lid bekendgemaakt besluit
worden geen kosten in rekening
gebracht.
5.
Bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is
onderworpen, wordt de dagtekening vermeld van het besluit
waarbij die goedkeuring is verleend of wordt de mededeling
gedaan van de omstandigheid dat ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht een
besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen.
Artikel 140
{Geconsolideerde teksten}
1.
De
teksten van besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende
voorschriften inhouden, zijn in geconsolideerde vorm voor een ieder
beschikbaar door middel van een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen algemeen toegankelijk elektronisch medium.
2.
Een
geconsolideerde tekst van een besluit die op grond van het eerste lid
beschikbaar is gesteld, blijft beschikbaar indien het besluit na de
beschikbaarstelling is gewijzigd of ingetrokken.
3.
Onze
Minister kan regels stellen over de wijze waarop de in het eerste lid
bedoelde teksten beschikbaar worden gesteld.
4.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieėn van
besluiten worden aangewezen, waarop het eerste lid niet van toepassing
is.
Artikel 141
{Papieren afschrift}
Een ieder kan op verzoek een papieren afschrift
verkrijgen van de besluiten van het gemeentebestuur die algemeen
verbindende voorschriften inhouden. Het afschrift wordt
verstrekt tegen ten hoogste de kosten van het maken van het
afschrift.
Artikel 142
{Inwerkingtreding}
De bekendgemaakte besluiten treden in werking met ingang van de
achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten
daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.
Artikel 143
{Mededeling strafverordeningen aan arrondissementsparket}
Een besluit als bedoeld in artikel 139 op
overtreding waarvan straf is gesteld, wordt na de bekendmaking
medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de
gemeente is gelegen.
Artikel 144
{Melding ingetrokken AVV}
Met betrekking tot de intrekking van besluiten die algemeen
verbindende voorschriften inhouden, is het bepaalde in de
artikelen 139,
142 en 143 van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de mededeling aan het
arrondissementsparket geschiedt binnen een week.
§ 6 Termijnen
Artikel 145
{Algemene termijnenwet}
Op termijnen gesteld in een gemeentelijke verordening zijn de
artikelen 1 tot en met 4 van de
Algemene Termijnenwet van overeenkomstige
toepassing, tenzij in de verordening anders is bepaald.
Artikel 146
Vervallen
Hoofdstuk IX De bevoegdheid van de raad
Artikel 147
{Regelgevende bevoegdheid}
1.
Gemeentelijke verordeningen worden door de raad vastgesteld
voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de
raad krachtens de wet aan het college of de burgemeester is
toegekend.
{Bestuursbevoegdheid}
2.
De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, eerste lid,
berusten bij de raad.
{Medebewind}
3.
De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, tweede lid,
berusten bij het college, voor zover deze niet bij of
krachtens de wet aan de raad of de burgemeester zijn toegekend.
Artikel 147a
{Initiatiefrecht}
1.
Een lid van de raad kan een voorstel voor een verordening of
een ander voorstel ter behandeling in de raad indienen.
2.
De raad regelt op welke wijze een voorstel voor een
verordening wordt ingediend en behandeld.
3.
De raad regelt op welke wijze en onder welke voorwaarden een
ander voorstel wordt ingediend en behandeld.
4.
De raad neemt geen besluit over een voorstel dan nadat het college in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van de raad te brengen.
Artikel 147b
{Recht van amendement}
1.
Een lid van de raad kan een voorstel tot wijziging van een
voor de vergadering van de raad geagendeerde
ontwerp-verordening of ontwerp-beslissing indienen.
2.
Het tweede lid van artikel
147a is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 148
Vervallen
Artikel 149
{Gemeentebelang}
De raad maakt de verordeningen die hij in het belang van de
gemeente nodig oordeelt.
Artikel 149a
{Raad verleent bevoegdheid tot binnentreden woning zonder toestemming van bewoner}
Indien het toezicht op de naleving of de opsporing van een
overtreding van een voorschrift van een verordening, dat strekt
tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of tot
bescherming van het leven of de gezondheid van personen vereist
dat de met het toezicht op de naleving of de opsporing belaste
personen bevoegd zijn binnen te treden in een woning zonder
toestemming van de bewoner, kan de raad deze bevoegdheid bij
verordening verlenen.
Artikel 150
{Inspraakverordening}
1.
De raad stelt een verordening vast waarin regels worden
gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en
belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid
worden betrokken.
2.
De in het eerste lid bedoelde inspraak wordt verleend door
toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht, voorzover in de verordening
niet anders is bepaald.
Artikel 151
Vervallen
Artikel 151a
{Regelingen ter zake van prostitutie}
1.
De raad kan een verordening vaststellen waarin voorschriften
worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven
van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen
met of voor een derde tegen betaling.
2.
Bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van de in het eerste
lid bedoelde voorschriften geldt de in artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht
bedoelde verplichting ook voor een persoon die de leeftijd van veertien jaar
nog niet heeft bereikt. Deze toonplicht betreft een identiteitsbewijs als
bedoeld in artikel 1, onderdelen 1° tot en met 3°, van die wet.
3.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van
het toezicht op de naleving van gemeentelijke voorschriften met betrekking
tot het, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten
tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken.
Artikel 151b
{Aanwijzingen veiligheidsrisicogebied}
1.
De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om
bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel
bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de
daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende
erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. In een
veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld
in de
artikelen 50, derde lid,
51, derde lid, en
52, derde lid, van de Wet wapens en
munitie toepassen.
2.
De burgemeester gaat niet over tot aanwijzing als
veiligheidsrisicogebied dan na overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012.
3.
De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een
bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan
strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.
4.
De beslissing tot gebiedsaanwijzing wordt op schrift gesteld en bevat
een omschrijving van het gebied waarop deze van toepassing is alsmede de
geldigheidsduur.
5.
De burgemeester brengt de gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter
kennis van de raad en van de officier van justitie, bedoeld in het tweede
lid.
6.
Zodra de verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van
wapens, dan wel de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bedoeld in het
eerste lid, is geweken, trekt de burgemeester de gebiedsaanwijzing in. Het
vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 151c
{Aanwijzingen plaatsing en gebruik camera’s op openbare plaats}
1. De raad kan bij verordening de burgemeester
de bevoegdheid verlenen om, indien dat in het belang van de handhaving
van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het
toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet
openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen
die voor een ieder toegankelijk zijn.
2. De burgemeester besluit met inachtneming van het in de verordening van de raad bepaalde:
a.binnen welk gebied, bestaande uit openbare plaatsen of andere voor een ieder toegankelijke plaatsen als bedoeld in het eerste lid, camera’s worden ingezet;
b.voor welke duur de gebiedsaanwijzing plaatsvindt.
3. De burgemeester stelt, na
overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012, de periode vast waarin in het belang van de
handhaving van de openbare orde daadwerkelijk gebruik van de
camera’s plaatsvindt en de met de camera’s gemaakte
beelden in elk geval rechtstreeks worden bekeken.
4. De burgemeester bedient zich bij de uitvoering van
het in het eerste lid bedoelde besluit van de onder zijn gezag staande
politie.
5.
De burgemeester trekt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in zodra de inzet van camera’s niet langer noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de openbare orde.
6. De aanwezigheid van
camera’s als bedoeld in het eerste lid is op duidelijke wijze
kenbaar voor een ieder die het gebied, bedoeld in het tweede lid, onder a, betreedt.
7. Met de camera’s
worden uitsluitend beelden gemaakt van een openbare plaats als bedoeld
in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij
verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk
zijn.
8.
Ten behoeve van de handhaving van de openbare orde worden in het kader van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, gegevens verwerkt.
{Vernietiging beelden}
9.
De
verwerking van de gegevens, bedoeld in het achtste lid, is een verwerking
als bedoeld in de Wet politiegegevens, met dien verstande dat, in
afwijking van het bepaalde in artikel 8 van die wet, de vastgelegde
beelden na ten hoogste vier weken worden vernietigd en de gegevens,
bedoeld in het achtste lid, indien er concrete aanleiding bestaat te
vermoeden dat die gegevens noodzakelijk zijn voor de opsporing van een
strafbaar feit, ten behoeve van de opsporing van dat strafbare feit
kunnen worden
verwerkt.
{AMvB}
10. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kunnen met het oog op de goede uitvoering van het
toezicht, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld
omtrent:
a.de camera’s en andere technische
hulpmiddelen benodigd voor het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en
de wijze waarop deze hulpmiddelen worden aangebracht;
b.de personen belast met of anderszins direct
betrokken bij de uitvoering van het toezicht; en
c.de ruimten waarin de waarneming of verwerking van
door het toezicht vastgelegde beelden
plaatsvindt.
Artikel 151d
{Overlast door niet-ingezetene/huurder}
1.
De raad kan bij verordening bepalen dat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.
2.
De in artikel 125, eerste lid, bedoelde bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt uitgeoefend door de burgemeester. De burgemeester oefent de bevoegdheid uit met inachtneming van hetgeen daaromtrent door de raad in de verordening is bepaald en slechts indien de ernstige en herhaaldelijke hinder redelijkerwijs niet op een andere geschikte wijze kan worden tegengegaan.
3.
Onverminderd de laatste volzin van het tweede lid kan de last, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, een verbod inhouden om aanwezig te zijn in of bij de woning of op of bij het erf. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen. De artikelen 2, tweede lid, en vierde lid, aanhef en onder a en b, 5, 6, 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, 9 en 13 van de Wet tijdelijk huisverbod zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de burgemeester bij ernstige vrees voor verdere overtreding de looptijd van het verbod kan verlengen tot ten hoogste vier weken.
Artikel 152
Vervallen
Artikel 153
Vervallen
Artikel 154
{Strafverordeningen}
1.
De raad kan op overtreding van zijn verordeningen en van die
van organen waaraan ingevolge artikel 156
verordenende bevoegdheid is gedelegeerd, straf stellen maar
geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie
maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet
met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
2.
Op de krachtens het eerste lid strafbaar gestelde
overtreding van voorschriften met betrekking tot het
plaatsen of laten staan van motorrijtuigen op
parkeerterreinen of weggedeelten bedoeld in artikel 225
zijn de artikelen 181
en 182 van de Wegenverkeerswet
1994 van overeenkomstige toepassing.
3.
De in het eerste lid bedoelde strafbare feiten zijn
overtredingen.
Artikel 154a
1.
De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om
door de burgemeester aangewezen groepen van personen, op een door de
burgemeester aangegeven plaats tijdelijk te doen ophouden. De ophouding kan
mede omvatten, indien nodig, het overbrengen naar die plaats.
{Ophouden van door
burgemeester aangewezen groepen van personen}
2.
De burgemeester oefent de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid,
slechts uit:
a.jegens personen die een door de raad bij verordening vastgesteld en
daartoe aangewezen specifiek voorschrift dat strekt tot handhaving van de
openbare orde of beperking van gevaar in omstandigheden als bedoeld in
artikel 175,
groepsgewijs niet naleven, en
b.indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming van voortzetting
of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet op andere
geschikte wijze kan worden verzekerd.
3.
De beslissing tot ophouding wordt op schrift gesteld. De schriftelijke
beslissing is een beschikking. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat de
burgemeester de beslissing tot ophouding niet tevoren op schrift kan stellen,
zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de
bekendmaking.
4.
De beschikking vermeldt welk voorschrift niet wordt nageleefd.
5.
De burgemeester laat tot ophouding als bedoeld in het eerste lid niet
overgaan dan nadat de personen uit de in het eerste lid bedoelde groep in de
gelegenheid zijn gesteld de tenuitvoerlegging van de beschikking tot ophouding
te voorkomen, door alsnog het voorschrift, bedoeld in het vierde lid, na te
leven.
6.
De burgemeester draagt er zorg voor dat zo spoedig mogelijk een verslag
van de bevindingen inzake de tenuitvoerlegging van de ophouding wordt
opgesteld.
{Duur
ophouding}
7.
De ophouding mag niet langer duren dan de tijd die nodig is ter
voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving, met een maximum
van twaalf uren.
{Plaats
ophouding}
8.
De plaats van ophouding dient geschikt te zijn voor de opvang van de op
te houden personen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
hieromtrent worden gesteld.
9.
De burgemeester draagt er voor zover mogelijk zorg voor dat de
opgehouden personen in de gelegenheid worden gesteld door een daartoe door hem
aangewezen ambtenaar hun gegevens te laten vastleggen ten bewijze dat zij zijn
opgehouden.
10.
Indien tegen de beschikking tot ophouding een verzoek om een voorlopige
voorziening als bedoeld in
artikel 8:81 van de Algemene wet
bestuursrecht wordt gedaan:
a.wordt, in afwijking van
artikel 8:83, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, de verzoeker die is opgehouden zo
mogelijk nog tijdens zijn ophouding door de voorzieningenrechter gehoord;
b.doet de voorzieningenrechter in afwijking van
artikel 8:84, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk na het horen van
partijen uitspraak, en
c.wordt, in afwijking van
artikel 8:82, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, geen griffierecht geheven.
11.
Bij de beoordeling van het verzoek betrekt de voorzieningenrechter
tevens de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de beschikking tot
ophouding jegens verzoeker.
12.
Indien de voorzieningenrechter een of meer verzoeken toewijst op de
grond dat de beschikking tot ophouding naar zijn voorlopig oordeel onrechtmatig
is, kan hij bepalen dat alle personen die op basis van de betrokken beschikking
zijn opgehouden, onverwijld in vrijheid worden gesteld.
13.
Het elfde lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling
van een beroep tegen de beschikking tot ophouding als bedoeld in
artikel 8:1 van de Algemene wet
bestuursrecht.
Artikel 154b
{Bestuurlijke boete}
1. De raad kan bij verordening bepalen dat een
bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding
van:
a.voorschriften uit zijn verordeningen betreffende
gedragingen die kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte en die
tevens krachtens artikel 154 strafbaar zijn gesteld, met uitzondering
van de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde voorschriften,
en
b.de bij algemene maatregel van
bestuur bepaalde voorschriften die op grond van artikel 10.23 van de
Wet milieubeheer zijn vastgesteld in een verordening en die strafbaar
zijn gesteld.
De voordracht
voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van
bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan
beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. De verordening, bedoeld in het eerste lid, is van
toepassing op alle overtredingen, genoemd in het eerste
lid.
3. Een besluit van de raad tot
intrekking van de verordening, bedoeld in het eerste lid, treedt niet
eerder in werking dan na twaalf maanden na de bekendmaking van het
besluit.
4. De bevoegdheid tot het
opleggen van een bestuurlijke boete wordt uitgeoefend door het college.
Deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door de burgemeester, indien de
toepassing van dit middel dient tot handhaving van regels welke hij
uitvoert.
5. In het overleg, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012, vindt afstemming plaats
over de inzet en werkwijze met betrekking tot de aanpak van overlast in
de openbare ruimte door de politie en de ondergeschikten, bedoeld in artikel
154c, tweede lid.
6. Bij algemene
maatregel van bestuur worden de verschillende boetecategorieėn
en de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald. Voor zover voor een
voorschrift de boetecategorie en de hoogte van de boete niet bij
algemene maatregel van bestuur zijn bepaald, stelt de raad deze vast in
de verordening, bedoeld in het eerste lid. De bestuurlijke boete kan voor
natuurlijke personen per gedraging niet hoger zijn dan het bedrag van
de geldboete van de eerste categorie en voor rechtspersonen per
gedraging niet hoger zijn dan
€ 2250.
7. Een bestuurlijke boete kan slechts worden opgelegd
aan personen die ten tijde van de overtreding 12 jaar of ouder waren.
De bestuurlijke boete wordt voor personen die ten tijde van de
overtreding nog geen zestien jaar oud waren,
gehalveerd.
Artikel 154c
{Rapport}
1.
Zo
mogelijk maakt het bestuursorgaan of de ondergeschikte, bedoeld in het
tweede lid, terstond na constatering van de overtreding daarvan een
rapport op en reikt een afschrift van dat rapport uit aan de
overtreder.
2.
Tot het
opmaken van een rapport kan slechts worden gemachtigd een
ondergeschikte van het bestuursorgaan, die tevens buitengewoon
opsporingsambtenaar is. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen nadere eisen gesteld worden aan de ondergeschikte.
3.
Onverminderd
artikel 5:48, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vermeldt
het rapport het bestuursorgaan dat de bestuurlijke boete zal
opleggen.
Artikel 154d
{Art 5:53 Awb niet van toepassing}
Artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is
niet van toepassing op een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel
154b, eerste lid.
Artikel 154e
{Verzenden aan overtreder}
De
beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete wordt gezonden naar
het adres dat de overtreder heeft opgegeven. Indien de beschikking onbestelbaar blijkt te zijn, wordt deze gezonden naar het adres waarop betrokkene in de basisregistratie personen is ingeschreven, tenzij dit hetzelfde is als het
opgegeven adres. Indien de beschikking op het in de basisregistratie personen vermelde adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de
beschikking geacht aan de overtreder bekend te
zijn.
Artikel 154f
Vervallen
Artikel 154g
Vervallen
Artikel 154h
Vervallen
Artikel 154i
Vervallen
Artikel 154j
Vervallen
Artikel 154k
{Bestuurlijke boete, beroep}
1. Tegen een beschikking tot oplegging van een
bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 154b, eerste
lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank.
Het beroep wordt behandeld en beslist door de kantonrechter. Hoofdstuk
8 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van
toepassing.
2. De artikelen 6, tweede
lid, 10 en 12 tot en met 20d van de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing,
met dien verstande dat telkens voor «officier van
justitie» wordt gelezen: de burgemeester of het
college.
Artikel 154l
{Bestuurlijke boete, termijn betaling}
De
bestuurlijke boete wordt betaald aan het bestuursorgaan binnen zes
weken nadat deze onherroepelijk is
geworden.
Artikel 154m
{Bestuurlijke boete, invordering}
1. De invordering vindt plaats met
overeenkomstige toepassing van de wettelijke bepalingen inzake
invordering van gemeentelijke belastingen.
2. In afwijking van het eerste
lid:
a.vindt kwijtschelding wegens onvermogen tot betalen
niet plaats; en
b.verjaart de
bevoegdheid tot invordering van de geldsom twee jaren nadat de
bestuurlijke boete onherroepelijk is
geworden.
Artikel 154n
{Bestuurlijke boete, behandeling beroep}
1. De behandeling van het beroep vindt plaats
binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de
betaling van de sanctie, ter hoogte van het bedrag van de opgelegde
bestuurlijke boete, dan wel nadat de termijn daarvoor is
verstreken.
2. Indien het
bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het
beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de in het eerste lid bedoelde
termijn zonodig met vier weken worden verlengd.
3. De zekerheid wordt door de indiener gesteld bij
het bestuursorgaan dat de bestuurlijke boete heeft opgelegd, hetzij
door middel van een aan betrokkene toegezonden acceptgiro, hetzij
anderszins door storting op de rekening van de het bestuursorgaan. De
griffie van de rechtbank wijst de indiener van het beroepschrift na de
ontvangst ervan op de verplichting tot zekerheidsstelling en deelt hem
mee dat de zekerheidsstelling dient te geschieden binnen twee weken na
de dag van zijn mededeling. Indien de zekerheidsstelling niet binnen
deze termijn is geschied, wordt het beroep door de kantonrechter
niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. De verplichting tot zekerheidsstelling vervalt
nadat ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete een
onherroepelijke beslissing is genomen.
5. Indien de in het vierde lid bedoelde beslissing
inhoudt dat de opgelegde bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk
blijft gehandhaafd, wordt de verschuldigde bestuurlijke boete op de
zekerheidsstelling
verhaald.
Artikel 155
{Vragenrecht}
1.
Een lid van de raad kan het college of de burgemeester
mondeling of schriftelijk vragen stellen.
{Recht van interpellatie}
2.
Een lid van de raad kan de raad verlof vragen tot het houden
van een interpellatie over een onderwerp dat niet staat
vermeld op de agenda, bedoeld in artikel 19, tweede
lid, om het college of de burgemeester
hierover inlichtingen te vragen. De raad stelt hierover
nadere regels.
Artikel 155a
{Recht van onderzoek}
1.
De raad kan op voorstel van een of meer van zijn leden een
onderzoek naar het door het college of de burgemeester
gevoerde bestuur instellen.
2.
Het besluit tot het instellen van een onderzoek omvat een
omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een
toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek
door de raad worden gewijzigd.
3.
Het onderzoek wordt uitgevoerd door een door de raad in te
stellen onderzoekscommissie. De commissie heeft ten minste
drie leden en bestaat uitsluitend uit leden van de raad.
4.
De artikelen 22,
82, derde lid,
en 86, eerste lid,
zijn van overeenkomstige toepassing op de onderzoekscommissie.
5.
De onderzoekscommissie kan de bij deze wet verleende
bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie
van haar leden aanwezig zijn.
6.
De bevoegdheden en werkzaamheden van een onderzoekscommissie
worden niet geschorst door het aftreden van de raad.
7.
Op het besluit tot instelling van een onderzoek en tot
instelling van een onderzoekscommissie, alsmede het besluit
tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van een
onderzoek zijn de artikelen 139, tweede
lid, 140 en
141 van
overeenkomstige toepassing.
8.
Alvorens de raad besluit tot een onderzoek, stelt hij bij
verordening nadere regels met betrekking tot deze
onderzoeken. In elk geval worden daarin regels opgenomen
over de wijze waarop ambtelijke bijstand wordt verleend aan
de commissie.
Artikel 155b
{Informatieplicht}
1.
Leden en gewezen leden van de raad, de burgemeester en
gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van de door de raad
ingestelde rekenkamer, personen die de rekenkamerfunctie
uitoefenen,
leden
en gewezen leden van een door de raad, het college of de
burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen
ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld
of daaraan ondergeschikt, zijn verplicht te voldoen aan een
vordering van de onderzoekscommissie tot het verschaffen van
inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins
laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij
beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de
onderzoekscommissie inzage, afschrift of kennisneming
anderszins voor het doen van een onderzoek als bedoeld in
artikel 155a
nodig is.
2.
Indien een vordering als bedoeld in het eerste lid
betrekking heeft op bescheiden die afkomstig zijn van een
instelling van de Europese Unie of van het Rijk en
kennisneming van die bescheiden door de onderzoekscommissie
het belang van de Europese Unie of de Staat kan schaden,
wordt niet dan met toestemming van Onze Minister aan de
vordering voldaan.
3.
Ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld
of daaraan ondergeschikt, zijn gehouden om aan een onderzoek
als bedoeld in artikel 155a
alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.
Artikel 155c
{Getuigen en deskundigen}
1.
Personen als bedoeld in artikel 155b, eerste
lid, zijn verplicht te voldoen aan een
oproep van de onderzoekscommissie om als getuige of
deskundige te worden gehoord.
2.
Een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie
wordt gehoord, is niet tevens lid van de onderzoekscommissie.
3.
De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen.
4.
De deskundigen zijn verplicht hun diensten onpartijdig en
naar beste weten als zodanig te verlenen.
5.
De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen
uitsluitend worden verhoord na het afleggen van een eed of
belofte. Zij leggen dan in de vergadering van de
onderzoekscommissie, in handen van de voorzitter, de eed of
belofte af dat zij de gehele waarheid en niets dan de
waarheid zullen zeggen.
6.
De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting
van de onderzoekscommissie gehoord. Plaats en tijd van de
openbare zitting worden door de voorzitter tijdig ter
openbare kennis gebracht.
7.
De onderzoekscommissie kan om gewichtige redenen besluiten
een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af
te nemen. De leden en plaatsvervangende leden van de
commissie bewaren geheimhouding over hetgeen hun tijdens een
besloten zitting ter kennis komt.
8.
Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten
bijstaan. Om gewichtige redenen kan de commissie besluiten,
dat een getuige zonder bijstand wordt gehoord.
9.
Verklaringen die zijn afgelegd voor de onderzoekscommissie kunnen, behalve in het geval
van artikel 207, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht, niet als bewijs
in rechte gelden.
Artikel 155d
{Oproeping}
1.
Getuigen en deskundigen worden schriftelijk opgeroepen. De
brief, houdende de oproep, wordt aangetekend verzonden of
tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.
2.
De onderzoekscommissie kan bevelen dat getuigen en
deskundigen die, hoewel opgeroepen in overeenstemming met
het eerste lid, niet zijn verschenen, door de openbare macht
voor hen worden gebracht om aan hun verplichting te voldoen.
De onderzoekscommissie stelt de getuige of deskundige
hiervan schriftelijk in kennis op de wijze, bedoeld in het
eerste lid. In de beschikking wordt een termijn gesteld
waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan
voorkomen door alsnog aan zijn verplichting te voldoen.
Artikel 155e
{Verschoningsrecht}
1.
Niemand kan genoodzaakt worden aan de onderzoekscommissie
geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige
schade zou worden toegebracht aan het belang van de
uitoefening van zijn beroep, dan wel aan het belang van zijn
onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of is geweest.
2.
Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot
geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen
getuigenis af te leggen, doch uitsluitend met betrekking tot
hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is
toevertrouwd. Zij kunnen inzage, afschrift of kennisneming
anderszins weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan tot
welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
3.
De burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en
gewezen wethouders, leden en gewezen leden van een door het college of de
burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of
vanwege het college aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn niet verplicht
aan artikel 155b, eerste en derde lid, en artikel 155c, derde lid, te voldoen,
indien het verstrekken van de inlichtingen in strijd is met het openbaar
belang.
4.
De onderzoekscommissie kan verlangen dat een beroep als
bedoeld in het derde lid op strijd met het openbaar belang wordt bevestigd door
het college, of, voor zover de inlichtingen betrekking hebben op het door de
burgemeester gevoerde bestuur, door de burgemeester.
Artikel 155f
{Kosten}
Het college neemt de door de raad geraamde kosten voor een
onderzoek in een bepaald jaar op in de ontwerp-begroting.
Artikel 156
{Delegatie van bevoegdheden}
1.
De raad kan aan het college en aan een door hem ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich
daartegen verzet.
2.
De raad kan in ieder geval niet overdragen de bevoegdheid tot:
a.de instelling van een rekenkamer,
bedoeld in artikel 81a, of het bij verordening stellen van regels voor
de uitoefening van de rekenkamerfunctie, bedoeld in artikel
81oa;
b.de instelling van een onderzoek, bedoeld in artikel 155a, eerste lid;
c.de vaststelling of wijziging van de begroting, bedoeld in
artikel 189;
d.de vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in
artikel 198;
e.het stellen van straf op overtreding van de gemeentelijke
verordeningen;
f.de vaststelling van de verordeningen, bedoeld in
de artikelen 212, eerste lid,
213, eerste lid, en
213a, eerste lid;
g.de aanwijzing van een of meer accountants, bedoeld in
artikel 213, tweede lid;
h.de heffing van andere belastingen dan de belastingen, genoemd in
artikel 225, de
precariobelasting, de rioolheffing, bedoeld in artikel
228a, de
rechten, genoemd in
artikel 229, de rechten waarvan de
heffing geschiedt krachtens andere wetten dan deze wet en de heffing, bedoeld
in
artikel 15.33 van de Wet
milieubeheer.
3.
De bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen, door
strafbepaling of bestuursdwang te handhaven, kan de raad slechts overdragen
voor zover het betreft de vaststelling van nadere regels met betrekking tot
bepaalde door hem in zijn verordeningen aangewezen onderwerpen.
4.
De
artikelen 139, tweede lid,
140 en
141 zijn van overeenkomstige
toepassing op een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid.
Artikel 157
{Overeenkomstige toepassing voorschriften}
1.
De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van de
raad, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn ten
aanzien van de ingevolge artikel 156
overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde voorschriften zijn niet
begrepen die betreffende vergaderingen.
Artikel 158
{Gemeentenaam}
1.
De raad kan de naam van de gemeente wijzigen.
2.
Het besluit van de raad wordt ter kennis gebracht van Onze
Minister en het provinciebestuur.
3.
Het besluit vermeldt de datum van ingang, die is gelegen
ten minste een jaar na de datum van het besluit.
Artikel 159
Vervallen
Hoofdstuk X De bevoegdheid van het college van
burgemeester en wethouders
Artikel 160
{Bevoegdheden}
1.
Het college is in ieder geval bevoegd:
a.het dagelijks bestuur van de gemeente te voeren, voor zover niet
bij of krachtens de wet de raad of de burgemeester hiermee is belast;
b.beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij
bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast;
c.regels vast te stellen over de ambtelijke organisatie van de
gemeente, met uitzondering van de organisatie van de griffie;
d.ambtenaren, niet zijnde de griffier en de op de griffie werkzame
ambtenaren, te benoemen, te schorsen en te ontslaan;
e.tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te
besluiten;
f.te
besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen,
bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of
handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad,
voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders
beslist;
g.ten aanzien van de voorbereiding van de civiele verdediging;
h.jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of
te veranderen.
{Oprichting, deelname in stichtingen, vennootschappen enz.}
2.
Het college besluit slechts tot de oprichting van en de deelneming in
stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en
onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet
worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.
Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raad een ontwerp-besluit is
toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van
het college te
brengen.
3.
Het college neemt, ook alvorens is besloten tot het voeren van een
rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter
voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.
Artikel 161
Vervallen
Artikel 162
Vervallen
Artikel 163
Vervallen
Artikel 164
Vervallen
Artikel 165
{Delegatie aan bestuurscommissie}
1.
Het college kan aan een door hem ingestelde
bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij
de aard van de bevoegdheid zich daartegen
verzet.
2.
De artikelen 139, tweede
lid, 140 en
141 zijn van
overeenkomstige toepassing op een besluit dat wordt genomen
op grond van het eerste lid.
3.
Het college neemt geen besluit op grond van het eerste lid
dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in
de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter
kennis van het college te brengen.
Artikel 166
{Machtiging politieambtenaar}
Het college kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van
politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere
handelingen te verrichten.
Artikel 167
{Overeenkomstige toepassing voorschriften}
1.
De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van het
college, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop, zijn
ten aanzien van de ingevolge artikel 165
overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde voorschriften zijn niet
begrepen die betreffende vergaderingen.
Artikel 168
{Mandaat}
1.
Het college kan een of meer leden van het college machtigen
tot uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden,
tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich
daartegen verzet.
2.
Een krachtens machtiging uitgeoefende bevoegdheid wordt uit
naam en onder verantwoordelijkheid van het college
uitgeoefend.
3.
Het college kan te dien aanzien alle aanwijzingen geven die
het nodig acht.
Artikel 169
{Verantwoordingsplicht college(leden)}
1.
Het college en elk van zijn leden afzonderlijk zijn aan de
raad verantwoording schuldig over het door het college
gevoerde bestuur.
2.
Zij geven de raad alle inlichtingen die de raad voor de
uitoefening van zijn taak nodig heeft.
3.
Zij geven de raad mondeling of schriftelijk de door een of
meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken
ervan in strijd is met het openbaar belang.
4.
Zij geven de raad vooraf inlichtingen over de uitoefening
van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder
e, f, g en h, indien de raad daarom
verzoekt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan
hebben voor de gemeente. In het laatste geval neemt het
college geen besluit dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van
het college te brengen.
5.
Indien de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in
artikel 160, eerste lid, onder f, geen uitstel kan
lijden, geven zij in
afwijking van het vierde lid de raad zo spoedig mogelijk inlichtingen over de
uitoefening van deze bevoegdheid en het terzake genomen besluit.
Hoofdstuk XI De bevoegdheid van de burgemeester
Artikel 170
{Taken burgemeester}
1.
De burgemeester ziet toe op:
a.een tijdige voorbereiding, vaststelling en
uitvoering van het gemeentelijk beleid en van de
daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een
goede afstemming tussen degenen die bij die
voorbereiding, vaststelling en uitvoering zijn betrokken;
b.een goede samenwerking van de gemeente met andere
gemeenten en andere overheden;
c.de kwaliteit van procedures op het vlak van burgerparticipatie;
d.een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften;
e.een zorgvuldige behandeling van klachten door het gemeentebestuur.
{Bestuurlijke integriteit}
2.
De burgemeester bevordert de bestuurlijke integriteit van de gemeente.
3.
De burgemeester bevordert overigens een goede behartiging
van de gemeentelijke aangelegenheden.
Artikel 171
{Vertegenwoordiging in en buiten rechte}
1.
De burgemeester vertegenwoordigt de gemeente in en buiten
rechte.
2.
De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde
vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.
Artikel 172
{Handhaving openbare orde}
1.
De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare
orde.
2.
De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke
voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te
beletten of te beėindigen. Hij bedient zich daarbij van de
onder zijn gezag staande politie.
3.
De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare
orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de
bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de
handhaving van de openbare orde.
4.
De commissaris van de Koning geeft, indien een ordeverstoring van meer dan plaatselijke betekenis dan wel ernstige vrees voor het ontstaan van zodanige ordeverstoring zulks noodzakelijk maakt, de burgemeesters in de provincie zoveel mogelijk na overleg met hen, de nodige aanwijzingen met betrekking tot het door hen ter handhaving van de openbare orde te voeren beleid. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.
Artikel 172a
{Gebiedsverbod}
1.
Onverminderd
artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is
bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven
ter handhaving van de openbare orde, kan de burgemeester aan een persoon die individueel of in groepsverband de openbare orde ernstig heeft verstoord of bij groepsgewijze ernstige verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, dan wel herhaaldelijk individueel of in groepsverband de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde
een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere
verstoring van de openbare orde een bevel
geven:
a.zich
niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten
binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de
gemeente;
b.zich niet
in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een voor het publiek
toegankelijke plaats zonder redelijk doel met meer dan drie andere
personen in groepsverband op te houden,
of
c.zich op bepaalde
tijdstippen te melden op of vanaf bepaalde plaatsen, al dan niet in een andere
gemeente.
2.
De burgemeester kan tevens een bevel geven aan een persoon aan wie door een private organisatie een sanctie is opgelegd, wegens gedrag dat bij de burgemeester de ernstige vrees doet ontstaan dat die persoon de openbare orde zal verstoren.
3.
De burgemeester van een andere gemeente kan een burgemeester verzoeken om een persoon tevens namens hem een overeenkomstig bevel te geven, indien de burgemeester die het bevel geeft, de ernstige vrees heeft dat die persoon ook in de andere gemeente de openbare orde zal verstoren. Het verzoek bevat een aanduiding van de objecten of gebieden waar de aanwezigheid van die persoon niet gewenst is en van de tijdstippen of perioden waarvoor het bevel geldt. De burgemeester zendt een afschrift van het bevel dat hij namens een andere burgemeester heeft gegeven, aan die burgemeester.
4.
Van een bevel zich te melden in een andere gemeente, wordt tijdig mededeling gedaan aan de burgemeester van die gemeente.
5.
Indien de
officier van justitie een persoon als bedoeld in het eerste lid een
gedragsaanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 509hh, tweede
lid, onderdeel a, van het Wetboek van Strafvordering, geeft de
burgemeester aan deze persoon niet een bevel als bedoeld in het eerste
lid, onder a of b, voor hetzelfde gebied.
6.
Het bevel geldt voor:
a.een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden, in welk geval het bevel ten hoogste driemaal kan worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden, of
b.door de burgemeester vast te stellen tijdstippen of perioden, verspreid over ten hoogste negentig dagen binnen een tijdvak van ten hoogste vierentwintig maanden.
7.
Op grond
van nieuwe feiten of omstandigheden kan de burgemeester het bevel
wijzigen ten nadele van betrokkene.
8.
De
burgemeester kan op aanvraag tijdelijk ontheffing verlenen van de
verboden of geboden die voortvloeien uit het bevel, dan wel van een of
meer onderdelen daarvan. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden
verbonden.
9.
Indien
nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven, wijzigt de
burgemeester het bevel ten gunste van betrokkene. Het bevel wordt
ingetrokken zodra het niet langer nodig is ter voorkoming van verdere
verstoringen van de openbare orde.
Artikel 172b
{Ouderlijke zorg}
1.
De
burgemeester kan aan een persoon die het gezag uitoefent over een
minderjarige die herhaaldelijk in groepsverband de openbare orde heeft
verstoord en de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, bij
ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel
geven zorg te
dragen:
a.dat
de minderjarige zich niet bevindt in of in de omgeving van een of meer
bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde
delen van de gemeente, tenzij de minderjarige wordt begeleid door een
persoon die het gezag over hem uitoefent of door een andere
meerderjarige als bedoeld in het derde lid;
of
b.dat de
minderjarige zich op bepaalde dagen gedurende een aangegeven tijdvak
tussen 8 uur ’s avonds en 6 uur ’s ochtends
niet bevindt op voor het publiek toegankelijke plaatsen, tenzij de
minderjarige wordt begeleid door een persoon die het gezag over hem
uitoefent of door een andere meerderjarige als bedoeld in het derde
lid.
2.
Het bevel
geldt voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten
hoogste drie maanden.
3.
De
burgemeester kan voor de toepassing van het eerste lid ten hoogste twee
andere meerderjarigen naast de persoon of personen die het gezag
uitoefenen over een minderjarige aanwijzen ter begeleiding van de
minderjarige.
4.
Artikel
172a, zevende, achtste en negende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 173
Vervallen
Artikel 174
{Toezicht openbare bijeenkomsten}
1.
De burgemeester is belast met het toezicht op de openbare
samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het
publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
2.
De burgemeester is bevoegd bij de uitoefening van het
toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die
met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid
nodig zijn.
3.
De burgemeester is belast met de uitvoering van
verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in
het eerste lid bedoelde toezicht.
Artikel 174a
{Sluiten van woningen, niet voor publiek toegankelijke lokalen of erven}
1.
De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het
publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat
lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in
de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond
de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.
2.
De in het eerste lid genoemde bevoegdheid komt de
burgemeester eveneens toe in geval van ernstige vrees voor
verstoring van de openbare orde op de grond dat de
rechthebbende op de woning, het lokaal of het erf eerder een
woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een
bij die woning of dat lokaal behorend erf op een zodanige
wijze heeft gebruikt of doen gebruiken dat die woning, dat
lokaal of dat erf op grond van het eerste lid is gesloten,
en er aanwijzingen zijn dat betrokkene de woning, het lokaal
of het erf ten aanzien waarvan hij rechthebbende is
eveneens op een zodanige wijze zal gebruiken of doen gebruiken.
3.
De burgemeester bepaalt in het besluit de duur van de
sluiting. In geval van ernstige vrees voor herhaling van de
verstoring van de openbare orde kan hij besluiten de duur
van de sluiting tot een door hem te bepalen tijdstip te verlengen.
4.
Bij de bekendmaking van het besluit worden belanghebbenden
in de gelegenheid gesteld binnen een te stellen termijn
maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de
openbare orde wordt beėindigd. De eerste volzin is niet van
toepassing, indien voorafgaande bekendmaking in
spoedeisende gevallen niet mogelijk is.
5.
De artikelen 5:25 tot en met 5:28
van de Algemene wet bestuursrecht zijn
van overeenkomstige toepassing. De burgemeester kan van de
overtreder de ingevolge artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht
verschuldigde kosten invorderen bij
dwangbevel.
Artikel 174b
{Verstoring openbare orde en aanwezigheid wapens}
1.
Bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, kan de burgemeester in een onvoorziene, spoedeisende situatie een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, voor ten hoogste twaalf uur aanwijzen als veiligheidsrisicogebied. In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie toepassen.
2.
Voordat de burgemeester het gebied aanwijst, overlegt hij met de officier van justitie.
3.
De aanwijzing kan mondeling worden gegeven. In dat geval wordt de aanwijzing zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en bekendgemaakt.
4.
De burgemeester brengt de gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad.
5.
Artikel 151b, derde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 175
{Noodbevelen}
1.
In geval van oproerige beweging, van andere ernstige
wanordelijkheden of van rampen, dan wel
van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, is de
burgemeester bevoegd alle bevelen te geven die hij ter
handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar
nodig acht. Daarbij kan van andere dan bij de
Grondwet gestelde
voorschriften worden afgeweken.
2.
De burgemeester laat tot maatregelen van geweld niet
overgaan dan na het doen van de nodige waarschuwing.
Artikel 176
{Noodverordeningen}
1.
Wanneer een omstandigheid als bedoeld in artikel 175, eerste
lid, zich voordoet, kan de burgemeester
algemeen verbindende voorschriften geven die ter handhaving
van de openbare orde of ter beperking van gevaar nodig zijn.
Daarbij kan van andere dan bij de Grondwet gestelde
voorschriften worden afgeweken. Hij maakt deze voorschriften
bekend op een door hem te bepalen wijze.
2.
De burgemeester brengt de voorschriften zo spoedig mogelijk
ter kennis van de raad, van de commissaris van de Koning en
van het hoofd van het arrondissementsparket.
3.
De voorschriften vervallen, indien zij niet door de raad in
zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de
presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting
hebbende leden is bezocht, worden bekrachtigd.
4.
Indien de raad de voorschriften niet bekrachtigt, kan de
burgemeester binnen vierentwintig uren administratief beroep
instellen bij de commissaris van de Koning. Deze beslist
binnen twee dagen. Gedurende de beroepstermijn en de
behandeling van het administratief beroep blijven de
voorschriften van kracht.
5.
Hoofdstuk 6 en
afdeling 7.3 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn niet van toepassing op
het administratief beroep, bedoeld in het vierde lid.
{Schorsing}
6.
De commissaris kan de werking van de voorschriften
opschorten zolang zij niet bekrachtigd zijn. Het opschorten
stuit onmiddellijk de werking van de voorschriften.
7.
Zodra een omstandigheid als bedoeld in artikel 175, eerste
lid, zich niet langer voordoet, trekt de
burgemeester de voorschriften in. Het tweede lid is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 176a
{Bestuurlijke ophouding}
1.
De burgemeester is bevoegd door hem aangewezen groepen van
personen op een door hem aangegeven plaats tijdelijk te doen
ophouden. De ophouding kan mede omvatten, indien nodig, het
overbrengen naar die plaats.
2.
De burgemeester oefent de bevoegdheid, bedoeld in het eerste
lid, slechts uit:
a.jegens personen die door hem daartoe aangewezen
specifieke onderdelen van een bevel als bedoeld in
artikel
175 of van een algemeen verbindend
voorschrift als bedoeld in artikel
176, groepsgewijs niet naleven, en
b.indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming
van voortzetting of herhaling van de niet-naleving
en de naleving redelijkerwijs niet op andere
geschikte wijze kan worden verzekerd.
3.
Artikel 154a, derde tot en met
veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 177
{Machtiging politieambtenaar}
1.
De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende
ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te
nemen of andere handelingen te verrichten.
2.
Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten
ingevolge de artikelen 151b, 154a,
172,
172a, 172b, 174, tweede
lid, en 174a tot en met 176a.
Artikel 178
{Delegatie commissie}
1.
De burgemeester kan aan een door hem ingestelde
bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij
de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.
2. De bevoegdheden,
bedoeld in de artikelen 151b, 154a en 172 tot en met 176a, kunnen in
ieder geval niet worden
overgedragen.
3.
Ten aanzien van een besluit dat wordt genomen op grond van
het eerste lid zijn de artikelen 139, tweede
lid, 140 en
141 van
overeenkomstige toepassing.
4.
De burgemeester neemt geen besluit op grond van het eerste
lid dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en
in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter
kennis van de burgemeester te brengen.
Artikel 179
{Overeenkomstige toepassing voorschriften}
De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van de
burgemeester, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn
ten aanzien van de ingevolge artikel 178
overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.
Artikel 180
{Verantwoordingsplicht}
1.
De burgemeester is aan de raad verantwoording schuldig over
het door hem gevoerde bestuur.
2.
Hij geeft de raad alle inlichtingen die de raad voor de
uitoefening van zijn taak nodig heeft.
3.
Hij geeft de raad mondeling of schriftelijk de door een of
meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken
ervan in strijd is met het openbaar belang.
Artikel 181
Vervallen
Hoofdstuk XIa De bevoegdheid van de rekenkamer
Artikel 182
{Taak}
1.
De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de
rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de
rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het
gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening als
bedoeld in
artikel 213, tweede lid.
{Onderzoek op verzoek raad}
2.
Op verzoek van de raad kan de rekenkamer een onderzoek instellen.
Artikel 183
{Onderzoeksbevoegdheid}
1.
De rekenkamer is bevoegd alle documenten die berusten bij het
gemeentebestuur te onderzoeken voor zover zij dat ter vervulling van haar taak
nodig acht.
2.
Het gemeentebestuur verstrekt desgevraagd alle inlichtingen die de
rekenkamer ter vervulling van haar taak nodig acht.
3.
Indien de zorg voor een administratie aan een derde is uitbesteed, is
het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de administratie van de
betrokken derde dan wel van degene die de administratie in opdracht van die
derde voert.
Artikel 184
{Onderzoek bij andere instellingen}
1.
De rekenkamer heeft de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten
aanzien van de volgende instellingen en over de volgende periode:
a.openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens
de Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan de gemeente deelneemt, over de
jaren dat de gemeente deelneemt in de regeling;
b.naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid waarvan de gemeente, alleen of samen met andere gemeenten, meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt, over de jaren dat de gemeente, alleen of samen met andere gemeenten, meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt;
c.andere privaatrechtelijke rechtspersonen waaraan de gemeente, alleen of samen met andere gemeenten, of een of meer derden voor rekening en risico van de gemeente of gemeenten rechtstreeks of middellijk een
subsidie, lening of garantie heeft verstrekt ten bedrage van ten minste vijftig
procent van de baten van deze instelling, over de jaren waarop deze subsidie,
lening of garantie betrekking heeft.
2.
De rekenkamer is bevoegd bij de betrokken instelling nadere
inlichtingen in te winnen over de jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende
rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige
documenten met betrekking tot die instelling die bij het gemeentebestuur
berusten. Indien een of meer documenten ontbreken, kan de rekenkamer van de
betrokken instelling de overlegging daarvan vorderen.
3.
De rekenkamer kan, indien de documenten, bedoeld in het tweede lid,
daartoe aanleiding geven, bij de betrokken instelling dan wel bij de derde die
de administratie in opdracht van de instelling voert, een onderzoek instellen.
De rekenkamer stelt de raad en het college van haar voornemen een dergelijk
onderzoek in te stellen in kennis.
Artikel 184a
{Toezicht handelingen accountant}
De
rekenkamer is belast met het toezicht op de naleving van artikel 213,
achtste
lid.
Artikel 185
{Rapportering}
1.
De rekenkamer legt haar bevindingen en haar oordeel vast in
rapporten, met dien verstande dat hierin niet worden
opgenomen gegevens en bevindingen die naar hun aard
vertrouwelijk zijn.
2.
De rekenkamer deelt aan de raad, het college en, indien van
toepassing, aan de betrokken instelling, de opmerkingen en bedenkingen mee
die zij naar aanleiding van haar bevindingen van belang
acht. Aan de raad of het college kan zij ter zake
voorstellen doen.
3.
De rekenkamer stelt elk jaar voor 1 april een verslag op van
haar werkzaamheden over het voorgaande jaar.
4.
De rekenkamer zendt een afschrift van haar rapporten en haar
verslag aan de raad en het college. Indien zij met
toepassing van artikel 184 een onderzoek heeft ingesteld,
zendt de rekenkamer tevens een afschrift van het rapport aan
de betrokken instelling.
5.
De rapporten en de verslagen van de rekenkamer zijn openbaar.
Titel IV De financiėn van de gemeente
Hoofdstuk XII Algemene bepalingen
Artikel 186
{Inrichting jaarstukken nader geregeld bij AMvB (Bbv)}
1.
De begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de
jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht overeenkomstig bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels.
2.
Bij
of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste
lid, kunnen tevens regels gesteld worden ten aanzien
van:
a.door het college vast te stellen
documenten ten behoeve van de uitvoering van de begroting en de
jaarrekening;
b.door
het college aan derden te verstrekken informatie op basis van de
begroting en de jaarrekening en de controle van deze
informatie.
3.
Bij of
krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid,
kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het periodiek
verstrekken van informatie voor derden. In overeenstemming met Onze
Minister van Economische Zaken kan worden bepaald dat de informatie
voor derden wordt gezonden aan het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
4.
De
informatie voor derden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt
gezonden aan Onze Minister binnen de termijnen, bedoeld in de artikelen
191, tweede lid, en 200. Artikel 17a, vierde lid, van de
Financiėle-verhoudingswet is van overeenkomstige
toepassing.
5.
Indien
Onze Minister vaststelt dat de informatie, bedoeld in het tweede lid,
onder b, of de informatie, bedoeld in het derde lid, voor zover die
verstrekt moet worden aan Onze Minister, niet of niet tijdig wordt
verstrekt, dan wel de kwaliteit van die informatie tekort schiet, doet
hij daarvan mededeling aan het betrokken
college.
6.
Het
college kan tot twee weken voor het verstrijken van de termijnen,
bedoeld in het vierde lid, schriftelijk en met redenen omkleed, aan
Onze Minister verzoeken om uitstel voor de toezending van de
informatie. Onze Minister beslist binnen twee weken op dat
verzoek.
7.
Indien
de informatie, bedoeld in het tweede lid, onder b, of de informatie,
bedoeld in het derde lid, voor zover die verstrekt moet worden aan Onze
Minister, niet of niet tijdig wordt verstrekt, dan wel de kwaliteit van
die informatie tekort schiet, geeft Onze Minister een aanwijzing aan
het college om binnen tien werkdagen alsnog informatie van voldoende
kwaliteit te
leveren.
8.
Indien
het college nalaat de aanwijzing, bedoeld in het zevende lid, op te
volgen, kunnen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van Financiėn besluiten de betalingen op
grond van artikel 15, eerste lid, van de Financiėle-verhoudingswet
aan de betreffende gemeente geheel of gedeeltelijk op te schorten
gedurende ten hoogste zesentwintig weken. Artikel 17b, vierde, vijfde
en zesde lid, van de Financiėle-verhoudingswet is van
overeenkomstige
toepassing.
Artikel 187
{Verplichte uitgaven}
Aan de gemeenten kunnen slechts bij of krachtens de wet uitgaven
worden opgelegd.
Artikel 188
Vervallen
Hoofdstuk XIII De begroting en de jaarrekening
§ 1 De begroting
Artikel 189
{Begroting}
1.
Voor alle taken en activiteiten brengt de raad jaarlijks op de
begroting de bedragen die hij daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de financiėle
middelen die hij naar verwachting kan aanwenden.
2.
De raad ziet erop toe dat de begroting structureel en reėel in evenwicht is. Hiervan kan
hij afwijken indien aannemelijk is dat het structureel en reėel evenwicht in de begroting in de
eerstvolgende jaren tot stand zal worden gebracht.
3.
Behoudens het bepaalde in de
artikelen 208 en
209 kunnen ten laste van de gemeente
slechts lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties worden genomen tot de
bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht.
4.
Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.
Artikel 190
{Ontwerpbegroting}
1.
Het college biedt jaarlijks, tijdig voor de in
artikel 191, eerste
lid, bedoelde vaststelling, de raad een
ontwerp aan voor de begroting met toelichting van de
gemeente en een meerjarenraming met toelichting voor ten
minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren.
2.
De ontwerp-begroting en de overige in het eerste lid
bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de raad zijn
aangeboden, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen
verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de
verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.
3.
De raad beraadslaagt over de ontwerp-begroting niet eerder
dan twee weken na de openbare kennisgeving.
Artikel 191
{Vaststelling begroting}
1.
De raad stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan
dat waarvoor zij dient.
{Toezending begroting aan GS}
2.
Het college zendt de door de raad vastgestelde begroting
vergezeld van de in artikel 190, eerste
lid, bedoelde stukken, binnen twee weken na
de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 november van
het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient,
aan gedeputeerde staten.
Artikel 192
{Wijziging begroting}
1.
Besluiten tot wijziging van de begroting kunnen tot
uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar
worden genomen.
2.
De artikelen 190, tweede
lid, en 191, tweede
lid, alsmede, behoudens in gevallen van
dringende spoed, het bepaalde in artikel 190, derde
lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 193
{Verplichte uitgaven}
Verplichte uitgaven van de gemeente zijn:
a.de renten en aflossingen van de door de gemeente
aangegane geldleningen en alle overige opeisbare
schulden;
b.de uitgaven die bij of krachtens de wet aan de gemeente
zijn opgelegd;
c.de uitgaven die voortvloeien uit de van het
gemeentebestuur gevorderde medewerking tot uitvoering
van wetten en algemene maatregelen van bestuur, voor
zover die uitgaven niet ten laste van anderen zijn
gebracht.
Artikel 194
{GS voorzien bij weigering raad}
1.
Indien de raad weigert verplichte uitgaven op de begroting te brengen,
doen gedeputeerde staten dit.
2.
Indien de raad bovendien weigert in voldoende dekking van in het
eerste lid bedoelde uitgaven te voorzien, verminderen gedeputeerde staten
daartoe hetzij het bedrag voor onvoorziene uitgaven, hetzij indien dit bedrag
niet toereikend is, overige niet-verplichte uitgaven.
Artikel 195
{GS verplichten tot betaling}
Gedeputeerde staten dragen zo nodig aan de bevoegde
gemeenteambtenaar de betaling op ten laste van de gemeente van
hetgeen als verplichte uitgaaf op de begroting is gebracht.
Artikel 196
Vervallen
Paragraaf 2 De jaarrekening
Artikel 197
{Jaarrekening, jaarverslag}
1.
Het college legt aan de raad over elk begrotingsjaar
verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder
overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.
2.
Het college voegt daarbij de verslagen, bedoeld in
artikel 213a, tweede lid.
3.
De raad legt de in het eerste en
tweede lid, alsmede de in artikel 213, derde en vierde lid, bedoelde
stukken, wanneer de bespreking daarvan geagendeerd is op de in artikel
19, tweede lid, bedoelde wijze, voor een ieder ter inzage en stelt ze
algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging
en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. De
raad beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag
niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.
Artikel 198
{Indemniteitsbesluit}
1.
De raad stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het jaar
volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten en lasten van
de gemeente.
2.
Indien
de raad tot het standpunt komt dat in de jaarrekening opgenomen
baten, lasten of balansmutaties, die niet rechtmatig tot stand zijn
gekomen, aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staan,
brengt hij dit terstond ter kennis van het college met vermelding van
de gerezen
bedenkingen.
3.
Het college zendt de raad binnen twee maanden na ontvangst van het
standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een
indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij de raad gerezen
bedenkingen.
4.
Indien het college een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft
gedaan, stelt de raad de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten
over het voorstel.
Artikel 199
{Decharge}
Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de
vaststelling van de jaarrekening de leden van het college ten
aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer.
Artikel 200
{Jaarrekening naar GS}
Het college zendt de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag,
vergezeld van de overige in
artikel 197 bedoelde stukken binnen
twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar,
volgend op het begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het college voegt
daarbij, indien van toepassing, het besluit van de raad over een voorstel voor
een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in
artikel 198, derde lid.
Artikel 201
{Vaststelling rekening door GS}
Indien de raad de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit
niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het college de
jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 197
bedoelde stukken, respectievelijk het indemniteitsbesluit ter
vaststelling aan gedeputeerde staten.
Artikel 202
Vervallen
§ 3 Goedkeuring van de begroting
Artikel 203
{Goedkeuring begroting}
1.
De begroting, bedoeld in artikel 189,
van het eerstvolgende begrotingsjaar alsmede de daarop
betrekking hebbende begrotingswijzigingen behoeven de
goedkeuring van gedeputeerde staten, indien naar hun oordeel
de begroting, bedoeld in artikel 189,
niet structureel en reėel in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming, bedoeld
in artikel 190,
niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een structureel en reėel evenwicht tot stand zal worden gebracht. Gedeputeerde
staten doen hiervan vóór de aanvang van het begrotingsjaar
mededeling aan het gemeentebestuur.
{Preventief toezicht}
2.
Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de begroting,
bedoeld in artikel 189,
van het eerstvolgende begrotingsjaar alsmede de daarop
betrekking hebbende begrotingswijzigingen hun goedkeuring
behoeven, indien:
a.de begroting, bedoeld in artikel
189, niet tijdig is ingezonden aan
gedeputeerde staten overeenkomstig het bepaalde in
artikel
191, of
b.de jaarrekening, bedoeld in artikel 197, eerste
lid, van het tweede aan het
begrotingsjaar voorafgaande jaar niet tijdig is
ingezonden aan gedeputeerde staten overeenkomstig
het bepaalde in artikel 200, eerste
lid.
3.
Gedeputeerde staten maken een besluit als bedoeld in het
tweede lid vóór de aanvang van het begrotingsjaar aan het
gemeentebestuur bekend.
4.
De begroting behoeft geen goedkeuring indien gedeputeerde
staten geen mededeling doen als bedoeld in het eerste lid
of geen besluit bekend maken als bedoeld in het tweede lid
binnen de in het eerste respectievelijk derde lid genoemde termijn.
5.
Gedeputeerde staten kunnen het besluit, bedoeld in het eerste lid, gedurende het lopende begrotingsjaar intrekken.
Artikel 204
Vervallen
Artikel 205
{Publicatie preventief toezicht}
1.
Gedeputeerde staten stellen Onze Minister uiterlijk een
maand na de aanvang van het begrotingsjaar schriftelijk en
gemotiveerd in kennis van de mededelingen en besluiten,
bedoeld in artikel 203, eerste en tweede
lid.
2.
Gedeputeerde staten maken bij de aanvang van het
desbetreffende begrotingsjaar door publicatie in de Staatscourant bekend van welke gemeenten
de begrotingen en begrotingswijzigingen hun goedkeuring
behoeven.
Artikel 206
{Gronden onthouding goedkeuring}
De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met
het recht of met het algemene financiėle belang.
Artikel 207
{Goedkeuringstermijn}
1.
Indien op de dag waarop een besluit tot wijziging van de
begroting aan gedeputeerde staten wordt aangeboden, de
begroting nog niet is goedgekeurd, vangt de in
artikel 10:31, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht bedoelde
termijn aan op de dag van de goedkeuring van de begroting.
2.
Gedeputeerde staten kunnen bij hun besluit omtrent
goedkeuring van de begroting ten aanzien van door hen aan te
geven soorten van wijzigingen daarvan bepalen dat die hun
goedkeuring niet behoeven.
Artikel 208
{Toestemming tot het doen van niet door GS goedgekeurde uitgaven}
1.
Indien de begroting of een besluit tot wijziging daarvan niet is
goedgekeurd, behoeft het gemeentebestuur tot het aangaan van verplichtingen de
toestemming van gedeputeerde staten.
2.
Een aanvraag van het gemeentebestuur om toepassing van het eerste lid
kan door gedeputeerde staten slechts worden afgewezen wegens strijd met het
recht of met het algemene financiėle belang.
3.
Gedeputeerde staten beslissen op de aanvraag binnen twee maanden na de
verzending van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. De toestemming wordt
geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen besluit aan het
gemeentebestuur is verzonden.
4.
Gedeputeerde staten kunnen aan de toestemming voorschriften verbinden.
5.
Gedeputeerde staten kunnen bepalen voor welke posten en tot welk
bedrag het gemeentebestuur de toestemming, bedoeld in het eerste lid, niet
behoeft.
Artikel 209
{Uitgaven in geval van dringende spoed}
1.
In gevallen van dringende spoed kan, indien de raad daartoe besluit,
verplichting worden aangegaan voordat de desbetreffende begroting of
begrotingswijziging is goedgekeurd. Het besluit wordt gedeputeerde staten
terstond toegezonden. Is de aangegane verplichting geraamd bij een
begrotingswijziging welke nog niet ter goedkeuring is ingezonden, dan wordt
deze begrotingswijziging te zamen met het besluit toegezonden.
2.
Over het in het eerste lid bedoelde besluit stemt de raad bij
hoofdelijke oproeping.
Artikel 210
{Aansprakelijkheid bij spoedeisende uitgaven}
1.
Indien de raad
artikel 209 heeft toegepast en
gedeputeerde staten hun goedkeuring aan de desbetreffende begroting of
begrotingswijziging onthouden, kunnen zij binnen een maand nadat hun besluit
onherroepelijk is geworden, de leden van de raad die hun stem vóór het in
artikel 209 bedoelde besluit hebben
uitgebracht, ieder voor een gelijk deel, persoonlijk voor deze verplichting
aansprakelijk stellen tegenover de gemeente.
2.
De werking van het besluit tot aansprakelijkstelling wordt opgeschort
totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het
beroep is beslist.
3.
De commissaris van de Koning stelt zo nodig namens en ten laste van de
gemeente een rechtsvordering in tot betaling van de krachtens het besluit tot
aansprakelijkstelling verschuldigde gelden.
Artikel 211
{Toezending specifieke besluiten}
Indien de begroting van een gemeente ingevolge artikel 203, eerste of tweede
lid, is onderworpen aan goedkeuring, kunnen
gedeputeerde staten bepalen dat door hen aan te wijzen
beslissingen van het gemeentebestuur die financiėle gevolgen
voor de gemeente hebben of kunnen hebben, door het college
binnen twee weken aan gedeputeerde staten worden toegezonden.
Hoofdstuk XIV De administratie en de controle
Artikel 212
{Organisatie administratie en beheer}
1.
De raad stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiėle
beleid, alsmede voor het financiėle beheer en voor de inrichting van de
financiėle organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van
rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.
2.
De verordening bevat in ieder geval:
a.regels voor waardering en afschrijving van activa;
b.grondslagen voor de berekening van de door het gemeentebestuur in
rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in
artikel 229b, alsmede, voor zover deze
wordt geheven, voor de heffing bedoeld in
artikel 15.33 van de Wet
milieubeheer;
c.regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren
richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie.
Artikel 213
{Controle}
1.
De raad stelt bij verordening regels vast voor de controle op het
financiėle beheer en op de inrichting van de financiėle organisatie. Deze
verordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiėle beheer en van de
inrichting van de financiėle organisatie wordt getoetst.
2.
De raad wijst een of meer accountants aan als bedoeld in
artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, belast met de controle van de in
artikel 197 bedoelde jaarrekening en
het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een
verslag van bevindingen.
3.
De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan
of:
a.de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en
lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;
b.de baten en lasten, alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand
zijn gekomen;
c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in
artikel 186 en
d.het jaarverslag met de jaarrekening verenigbaar is.
4.
Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:
a.de vraag of de inrichting van het financiėle beheer en van de
financiėle organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk
maken en
b.onrechtmatigheden in de jaarrekening.
5.
De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van
bevindingen aan de raad en een afschrift daarvan aan het college.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de
accountantscontrole, bedoeld in het tweede lid.
7.
Accountants als bedoeld in het tweede lid kunnen in gemeentelijke
dienst worden aangesteld en worden in dat geval door de raad benoemd, geschorst
en ontslagen.
8. Indien
de raad op grond van het tweede lid accountants heeft aangewezen die in
gemeentelijke dienst zijn aangesteld,
is:
a.het bepaalde bij en krachtens de artikelen 25,
25a en 27 van de Wet toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige
toepassing op deze accountants;
b.het
bepaalde bij en krachtens de artikelen 14, 18, 19, 20 en 21 van de Wet
toezicht accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op de
gemeente; en
c.het bepaalde bij en
krachtens de artikelen 15 en 16 van de Wet toezicht
accountantsorganisaties van overeenkomstige toepassing op de personen
die de dagelijkse leiding hebben over het onderdeel van de gemeente
waarbij de in de aanhef bedoelde accountants werkzaam
zijn.
9. Indien een
gemeente wordt aangewezen als organisatie van openbaar belang als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Wet toezicht accountantsorganisaties, zijn de artikelen 22 tot en met 24 van die wet
van overeenkomstige toepassing op deze
gemeente.
Artikel 213a
{Periodiek onderzoek}
1.
Het college verricht periodiek onderzoek naar de
doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem
gevoerde bestuur. De raad stelt bij verordening regels hierover.
2.
Het college brengt schriftelijk verslag uit aan de raad van
de resultaten van de onderzoeken.
3.
Het college stelt de rekenkamer of, indien geen rekenkamer
is ingesteld, personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, tijdig op de hoogte
van de onderzoeken die hij doet instellen en zendt haar, onderscheidenlijk hen,
een afschrift van een verslag als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 214
{Mededeling aan GS}
Het college zendt de verordeningen, bedoeld in de
artikelen 212,
213 en 213a, binnen twee weken
na vaststelling door de raad aan gedeputeerde staten.
Artikel 215
{Onderzoeksbevoegdheid GS}
Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde een onderzoek
instellen naar het beheer en de inrichting van de financiėle
organisatie, bedoeld in artikel 212, eerste lid.
Hoofdstuk XV De gemeentelijke belastingen
§ 1 Algemene bepalingen
Artikel 216
{Gemeentelijke belastingen}
De raad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een
gemeentelijke belasting door het vaststellen van een
belastingverordening.
Artikel 217
{Inhoud belastingverordening}
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende
gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting,
het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het
tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beėindiging
van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de
invordering van belang is.
Artikel 218
Vervallen
Artikel 218a
Vervallen
Artikel 218b
Vervallen
Artikel 219
{Geen andere belastingen}
1.
Behalve de gemeentelijke belastingen waarvan de heffing
krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen
andere belastingen geheven dan die bedoeld in de
tweede en
derde paragraaf van dit
hoofdstuk.
2.
Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de
tweede en
derde paragraaf van dit
hoofdstuk kunnen de gemeentelijke
belastingen worden geheven naar in de belastingverordening
te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het
bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag
worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
§ 2 Bijzondere bepalingen omtrent de
onroerende-zaakbelastingen
Artikel 220
{Onroerendezaakbelastingen}
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen
onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a.een belasting van degenen
die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in
hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit,
beperkt recht of persoonlijk recht,
gebruiken;
b.een belasting van degenen die bij het begin van het
kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
Artikel 220a
{Aanmerking als onroerende zaak}
1. Met betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen wordt als
onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering
onroerende zaken.
2. Een onroerende
zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor
die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van
de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar
zijn aan
woondoeleinden.
Artikel 220b
{Toepassingsregels}
1.
Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel a, wordt:
a.gebruik door degene aan wie een deel van een
onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt
als gebruik door degene die dat deel in gebruik
heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft
gegeven is bevoegd de belasting als zodanig te
verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is
gegeven;
b.het ter beschikking stellen van een onroerende zaak
voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door
degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft
gesteld; degene die de onroerende zaak ter
beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting
als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak
ter beschikking is gesteld.
{Zakelijk gerechtigde: belastingplichtige}
2.
Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel b, wordt als genothebbende krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij
het begin van het kalenderjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat
tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht is.
Artikel 220c
{Heffingsmaatstaf}
De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op
de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor de onroerende zaak
vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel
220.
Artikel 220d
{Vrijstellingen}
1.
In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten
aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied
bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de
waarde van:
a.ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig
geėxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen
de open grond, alsmede de ondergrond van
glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt
voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij
de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
b.glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend
voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de
ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a
bedoelde grond;
c.onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor
de openbare eredienst of voor het houden van
openbare bezinningssamenkomsten van
levensbeschouwelijke aard, een en ander met
uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken
die dienen als woning;
d.één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet
van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met
uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
e.natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan
duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en
plassen, die door rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel
stellen, beheerd worden;
f.openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar
vervoer per rail, een en ander met inbegrip van
kunstwerken;
g.waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die
worden beheerd door organen, instellingen of
diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met
uitzondering van de delen van zodanige werken die
dienen als woning;
h.werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool-
en ander afvalwater en die worden beheerd door
organen, instellingen of diensten van
publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering
van de delen van zodanige werken die dienen als
woning;
i.een onroerende zaak of een deel daarvan waarvan de
waarde ingevolge de gemeentelijke
belastingverordening bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijft;
j.werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden
afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis
aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op
zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te
merken.
{Landbouw}
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b,
wordt het begrip landbouw opgevat als in artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek.
3.
Bij de toepassing van het eerste lid is het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 17,
18 en 20, tweede lid, van de Wet
waardering onroerende zaken van
overeenkomstige toepassing.
4.
Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is
vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken wordt de
heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met
toepassing van het eerste en het tweede lid, alsmede met
overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 17,
18 en
20, tweede lid, van de Wet
waardering onroerende zaken.
Artikel 220e
{Heffingsmaatstaf OZB}
In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel
220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van
de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in
hoofdzaak dienstbaar zijn aan
woondoeleinden.
Artikel 220f
{Belastingtarief}
De belasting
bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt
gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:
a.de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel
a;
b.de belasting, bedoeld in artikel
220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die in
hoofdzaak tot woning dienen;
c.de
belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het
onroerende zaken betreft die niet in hoofdzaak tot woning
dienen.
Artikel 220g
Vervallen
Artikel 220h
{Geen belasting}
1.
In de belastingverordening kan worden bepaald dat geen
belasting wordt geheven indien de heffingsmaatstaf blijft
beneden € 12 000 dan wel een in de belastingverordening
te bepalen lager bedrag.
{Invordering}
2.
In de belastingverordening kunnen belastingbedragen tot
maximaal € 10 worden opgenomen waarvoor geen invordering
zal plaatsvinden. Voor de toepassing van de vorige volzin
kan in de belastingverordening worden bepaald dat het totaal
van op één aanslagbiljet of kennisgeving verenigde
verschuldigde bedragen wordt aangemerkt als één
belastingbedrag.
Artikel 220i
Vervallen
§ 3 Bijzondere bepalingen omtrent de
andere belastingen dan de onroerende-zaakbelastingen
Artikel 221
{Roerenderuimtebelasting}
1. Ter zake van binnen de gemeente gelegen woon-
en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en
dienen tot permanente bewoning of permanent gebruik, doch niet
onroerend zijn, kunnen de volgende belastingen worden geheven, te
weten:
a.een belasting van degenen die bij het begin van
het kalenderjaar de ruimten die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al
dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht,
gebruiken;
b.een belasting van degenen
die bij het begin van het kalenderjaar van de ruimten het genot hebben
krachtens eigendom, bezit of beperkt
recht.
2. Bij de
toepassing van het eerste lid zijn de artikelen 220a, tweede lid, 220b,
220d tot en met 220f en 220h alsmede het bepaalde bij of krachtens de
artikelen 17 en 18 van de Wet
waardering onroerende zaken van
overeenkomstige toepassing.
{Tarief}
3. Het
tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen is gelijk aan het
binnen de gemeente geldende tarief voor de
onroerendezaakbelastingen.
Artikel 222
{Baatbelasting}
1.
Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente
gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die
tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking
van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die
onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit
of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij
de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of
gedeeltelijk worden omgeslagen. Indien de aan de
voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende
zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan, of met toepassing van artikel 6.17,
eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening zijn of behoren te worden
voldaan, wordt de
baatbelasting ter zake van die onroerende zaak niet geheven.
2.
Voordat met het treffen van voorzieningen wordt
aangevangen, wordt door de raad besloten in welke mate de
aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een
baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als
bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het
gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het
besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.
3.
Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de
toestand op een in de belastingverordening te bepalen
tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de
voorzieningen geheel zijn voltooid.
4.
Tot invoering van de belasting wordt besloten uiterlijk
twee jaren nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.
{Heffing ineens}
5.
De belasting wordt ineens geheven, met dien verstande dat
de belasting op verzoek van de belastingplichtige in de vorm
van een jaarlijkse belasting wordt geheven gedurende ten
hoogste dertig jaren, een en ander volgens in de verordening
vast te stellen regelen.
Artikel 223
{Forensenbelasting}
1.
Er kan een forensenbelasting worden geheven van de
natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente
hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer
dan negentig malen nachtverblijf houden, anders dan als
verpleegde of verzorgde in een inrichting tot verpleging of
verzorging van zieken, van gebrekkigen, van hulpbehoevenden
of bejaarden, of er op meer dan negentig dagen van dat jaar
voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar
houden.
2.
Degene die ter tijdelijke waarneming van een openbare
betrekking of ter bijwoning van de vergaderingen van een
algemeen vertegenwoordigend orgaan, waarvan hij het
lidmaatschap bekleedt, dan wel ingevolge last of bevel van
de overheid, buiten de gemeente van zijn hoofdverblijf
vertoeft, is op die grond niet belastingplichtig.
3.
Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de
omstandigheden beoordeeld.
Artikel 224
{Toeristenbelasting}
1.
Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, kan
een toeristenbelasting worden geheven.
2.
Voor zover de belasting wordt geheven van degene die
gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting
als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens
verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Artikel 225
{Parkeerbelasting}
1.
In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende
belastingen worden geheven:
a.een belasting ter zake van het parkeren van een
voertuig op een bij de belastingverordening dan wel
krachtens de belastingverordening in de daarin
aangewezen gevallen door het college te bepalen
plaats, tijdstip en wijze;
b.een belasting ter zake van een van gemeentewege
verleende vergunning voor het parkeren van een
voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats
en wijze.
{Parkeren}
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren
verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of
laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd
die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in-
en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of
lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het
openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten,
waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk
voorschrift is verboden.
3.
De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het
voertuig heeft geparkeerd.
4.
Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede
aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen
geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.
{Kentekenregistratie}
5.
Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel
a, bedoelde belasting heeft
plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt
als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking
tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het
kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet
1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het motorrijtuig ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De
tweede volzin vindt geen toepassing indien:
a.blijkt dat het motorrijtuig ten tijde van het parkeren op de naam van een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het motorrijtuig heeft geparkeerd;
b.een voor ten hoogste drie maanden aangegane
huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie
ten tijde van het parkeren ingevolge deze
overeenkomst de huurder van het motorrijtuig was, in
welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene
die het motorrijtuig heeft geparkeerd.
6.
De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge
het vijfde lid is aangemerkt als degene die het voertuig
heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten
tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het
voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik
redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
7.
De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de
vergunning heeft aangevraagd.
{Tarief parkeervergunning}
8.
Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen
kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de
parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging
van de terreinen of weggedeelten.
Artikel 226
{Hondenbelasting}
1.
Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een
hondenbelasting worden geheven.
2.
De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt
gehouden.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van
een hond door een lid van een huishouden aangemerkt als het
houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
aan te wijzen lid van dat huishouden.
Artikel 227
{Reclamebelasting}
Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare
weg kan een reclamebelasting worden geheven.
Artikel 227a
Vervallen
Artikel 228
{Precariobelasting}
1. Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor
de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een
precariobelasting worden geheven.
2.
Geen belasting wordt geheven ter zake van:
a.de infrastructuur, bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Drinkwaterwet;
b.een net als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998;
c.een gastransportnet als bedoeld in artikel 39a van de Gaswet, of
d.werken als bedoeld in artikel 38 van de Warmtewet.
Artikel 228a
{Rioolheffing}
1. Onder
de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding
van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn
aan:
a.de inzameling en het transport van huishoudelijk
afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van
huishoudelijk afvalwater en
b.de
inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het
ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde
structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de
grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te
beperken.
2. Ter zake
van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen
twee afzonderlijke belastingen worden geheven.
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt
mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het
BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat
fonds.
Artikel 229
{Rechten}
1.
Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
a.het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de
openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van
voor de openbare dienst bestemde werken of
inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in
onderhoud zijn;
b.het genot van door of vanwege het gemeentebestuur
verstrekte diensten;
c.het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt
gemaakt van door of met medewerking van het
gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand
gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere
voorziening in de vorm van toezicht of anderszins
van de zijde van het gemeentebestuur getroffen
wordt.
2. Geen
rechten kunnen worden geheven ter zake van het gebruik van
voorzieningen en het genot van diensten waarvan de kosten kunnen worden
bestreden door het heffen van een belasting als bedoeld in artikel
228a, zulks met uitzondering van het aanbrengen van een aansluiting op
een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als
bedoeld in artikel 10.31 van de Wet milieubeheer of op een
systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van die
wet.
3.
Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en
vierde paragraaf van dit
hoofdstuk worden de in het eerste lid
bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.
Artikel 229a
{Rechten buiten grondgebied gemeente}
De rechten, bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder
a en b, kunnen worden geheven door de gemeente die
het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen toestaat
of de diensten verleent, ongeacht of het belastbare feit zich
binnen of buiten het grondgebied van de gemeente voordoet.
Artikel 229b
{Baten mogen lasten niet overtreffen}
1.
In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in
artikel 229, eerste lid, onder
a en b, worden geheven, worden de tarieven
zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten
niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan:
a.bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen
voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa;
b.de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het
BTW-compensatiefonds recht geeft op
een bijdrage uit het fonds.
Artikel 229c
{Nadere regels}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de
belastingen, bedoeld in de tweede en
derde paragraaf van dit
hoofdstuk, nadere regels worden gegeven.
Artikel 229d
Vervallen
§ 4 Heffing en invordering
Artikel 230
{Begripsbepaling}
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a.Algemene wet: Algemene wet inzake rijksbelastingen;
b.heffing op andere wijze: heffing op andere wijze dan bij
wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte.
Artikel 231
{Heffing en invordering}
1.
Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde
geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke
belastingen met toepassing van de Algemene wet,
de Invorderingswet
1990 en de Kostenwet invordering
rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
2.
Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden
de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna
vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet
1990 en de Kostenwet invordering
rijksbelastingen genoemde functionarissen,
met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de
daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a.Onze Minister van Financiėn, het bestuur van ’s
Rijksbelastingen en de directeur: het college;
b.de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de
heffing van gemeentelijke belastingen;
c.de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde
ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de
invordering van gemeentelijke belastingen;
d.de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de
gemeenteambtenaren belast met de heffing of de
invordering van gemeentelijke belastingen;
e.de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen gemeenteambtenaar;
f.de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de raad.
3.
Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt
met betrekking tot gemeentelijke belastingen in de
Algemene wet en
in de Invorderingswet
1990 voor «algemene maatregel van bestuur»
en voor «ministeriėle regeling» gelezen: besluit van het
college.
4. Met betrekking tot
gemeentelijke belastingen wordt in artikel 24
van de Invorderingswet 1990 voor «de Staat» gelezen: de
gemeente.
Artikel 232
{Delegatie aan ambtenaren}
1.
Het college kan bepalen dat voor de toezending of uitreiking
van aanslagbiljetten ingevolge artikel 8, eerste lid, van de
Invorderingswet 1990 voor de in
artikel 231, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde ambtenaar een andere
gemeenteambtenaar in de plaats treedt.
{Heffing en invordering door twee of meer gemeenten}
2.
De colleges van twee of meer gemeenten kunnen met betrekking
tot een of meer gemeentelijke belastingen bepalen dat
ambtenaren van een van die gemeenten worden aangewezen als:
a.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde ambtenaar van die
gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing van gemeentelijke
belastingen;
b.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde ambtenaar van die
gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
gemeentelijke belastingen;
c.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel d, bedoelde ambtenaren van die
gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing of de invordering
van gemeentelijke belastingen;
d.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel e, bedoelde ambtenaar van die
gemeenten, voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
gemeentelijke belastingen.
3.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van het college van de gemeente waarvan de ambtenaar, belast
met de invordering van gemeentelijke belastingen op grond
van het tweede lid, onderdeel b,
wordt aangewezen.
{Heffing en vordering bij gemeenschappelijke regeling}
4.
Indien voor de heffing of de invordering van gemeentelijke
belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en
bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij
of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe
aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt
aangewezen als:
a.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde ambtenaar van de
gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing van gemeentelijke
belastingen;
b.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde ambtenaar van de
gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
gemeentelijke belastingen;
c.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel d, bedoelde ambtenaren van de
gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de heffing of de invordering
van gemeentelijke belastingen;
d.de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel e, bedoelde ambtenaar van de
gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke
bepaling betreffende de invordering van
gemeentelijke belastingen.
5.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie waarvan
een ambtenaar op grond van het vierde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
Artikel 233
{Wijzen van belastingheffing}
Gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven bij wege van
aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere
wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
Artikel 233a
{Andere wijze van heffing}
1.
Indien de gemeentelijke belastingen op andere wijze worden
geheven, bepaalt de belastingverordening op welke wijze
deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld
aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. De
belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het college
omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.
2.
De op andere wijze geheven belastingen worden voor de
toepassing van de Algemene wet en de Invorderingswet
1990
aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen,
met dien verstande dat wordt verstaan onder:
a.de aanslag, de voorlopige aanslag, de
navorderingsaanslag: het gevorderde,
onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde, het
nagevorderde bedrag;
b.het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in
onderdeel a bedoelde bedrag;
c.de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening
van de schriftelijke kennisgeving van het in
onderdeel a bedoelde
bedrag, of bij gebreke van een schriftelijke
kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere
wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.
Artikel 234
{Wijze van heffen parkeerbelasting}
1.
De belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder
a, wordt geheven bij wege van voldoening op
aangifte dan wel op andere wijze.
2.
Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt:
a.het bij de aanvang van het parkeren in werking
stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat
op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van
de door het college gestelde voorschriften;
b.indien ingevolge artikel 235, eerste
lid, een wielklem is aangebracht,
de voldoening op aangifte op de door het college
bepaalde wijze.
{Geen beroep mogelijk}
3.
Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze
berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij
aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder
betaling geparkeerd heeft gestaan.
4.
De artikelen 67b,
67c en
67f van de Algemene
wet blijven buiten toepassing.
{Kosten opleggen naheffingsaanslag}
5.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden
kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit
van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het
aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig
worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan
eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale
hoogte van de in het vijfde lid bedoelde kosten. In de
belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te
brengen kosten bepaald.
7.
Overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt het aanslagbiljet bekend gemaakt door toezending of uitreiking. In afwijking daarvan kan het aanslagbiljet ook worden aangebracht op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het aanslagbiljet een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het geparkeerde voertuig.
8.
De naheffingsaanslag is dadelijk en ineens invorderbaar.
Artikel 234a
Vervallen
Artikel 234b
Vervallen
Artikel 235
{Wielklem}
1.
Bij de belastingverordening, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder
a, kan worden bepaald dat terstond nadat het
aanslagbiljet aan de belastingschuldige is uitgereikt dan
wel terstond nadat het aanslagbiljet, overeenkomstig
artikel 234, zevende lid, aan het voertuig is aangebracht, de in
artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
bevoegd is tot zekerheid van de betaling van de
naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 234, derde lid, aan het voertuig een mechanisch
hulpmiddel, hierna te noemen: wielklem, te doen aanbrengen,
waardoor wordt verhinderd dat het voertuig wordt weggereden.
{Aanwijzing gebieden}
2.
Bij de belastingverordening dan wel krachtens de
belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door
het college worden de terreinen of weggedeelten aangewezen
waar de wielklem wordt toegepast.
3.
Ter zake van het aanbrengen alsmede van het verwijderen van
de wielklem worden kosten in rekening gebracht.
{Verwijderen wielklem}
4.
De wielklem wordt niet verwijderd dan nadat de
naheffingsaanslag alsmede de kosten van het aanbrengen en
van het verwijderen van de wielklem zijn voldaan. Na deze
voldoening vindt de verwijdering van de wielklem zo spoedig
mogelijk plaats.
{Wegslepen}
5.
Na afloop van een in de belastingverordening te bepalen
termijn, die ten minste 24 uren bedraagt na aanbrenging van
de wielklem, is de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
bevoegd het voertuig naar een door hem aangewezen plaats te
doen overbrengen en in bewaring te doen stellen. Ter zake
van de in de eerste volzin bedoelde overbrenging en bewaring
wordt procesverbaal opgemaakt en worden kosten in rekening
gebracht.
{Bewaarregister}
6.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
draagt er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register
aantekening wordt gemaakt van de gevallen waarin de in het
vijfde lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
{Zorgplicht}
7.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het vijfde lid
in bewaring gestelde voertuigen.
8.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
geeft het voertuig terug aan de rechthebbende, nadat de
naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en
verwijderen van de wielklem en de kosten van overbrenging en
bewaring zijn voldaan.
{Niet afgehaalde voertuigen}
9.
Wanneer het voertuig binnen 48 uren na het in bewaring
stellen niet is afgehaald, geeft de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en
bewaring kennis:
a.indien het voertuig een motorrijtuig is, dat een
kenteken voert als bedoeld in artikel 36, eerste lid,
van de Wegenverkeerswet 1994,
aan degene aan wie dat kenteken is opgegeven;
b.indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte
van vermissing is gedaan, aan degene die aangifte
heeft gedaan;
c.in nader door Onze Minister te bepalen gevallen op
de daarbij aangegeven wijze.
10.
De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving
wordt gezonden en die van het doen van de kennisgeving
worden voor de toepassing van dit artikel gerekend tot de
kosten van overbrenging en bewaring.
11.
Wanneer het voertuig binnen drie maanden na het in bewaring
stellen niet is afgehaald, is de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar hun oordeel
niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in
eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke
bevoegdheid heeft de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
ook binnen die termijn, zodra het gezamenlijke bedrag van de
naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en
verwijderen van de wielklem en de kosten van overbrenging en
bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de
eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde
kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar
zijn mening onevenredig hoog zou worden. Verkoop,
eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet
plaats binnen twee weken nadat de kennisgeving als bedoeld
in het negende lid is uitgegaan. Voor de toepassing van de
volgende leden worden de kosten van verkoop,
eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de
kosten van overbrenging en bewaring.
12.
Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft
degene, die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de
opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat eerst de
kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en
van het overbrengen en bewaren van het voertuig en
vervolgens de naheffingsaanslag met die opbrengst worden
verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het
eventueel batige saldo aan de gemeente.
{Regels kostenberekening}
13.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
met betrekking tot de wijze van berekening van de kosten van
het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en van het
overbrengen en bewaren van het voertuig. In de
belastingverordening wordt bepaald tot welke bedragen de
kosten in rekening worden gebracht.
14.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
stelt het bedrag van de in rekening te brengen kosten vast
bij voor bezwaar vatbare beschikking.
15.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop,
eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het inrichten
en aanhouden van het in het zesde lid bedoelde register,
alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van dit
artikel noodzakelijk is.
{Schade aan voertuig}
16.
Indien aantoonbaar is dat door het aanbrengen of het
verwijderen van de wielklem dan wel tijdens de overbrenging
en bewaring schade aan het voertuig is toegebracht, is de
gemeente gehouden deze schade te vergoeden.
Artikel 236
{Buiten toepassing blijvende bepalingen van de Algemene wet}
1. Bij de heffing van gemeentelijke belastingen blijven de
artikelen 2, vierde
lid, 3, 3a, 37 tot en met 39,
47a, 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde
lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95 van de Algemene
wet buiten toepassing. Bij de heffing van
gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven,
blijven bovendien de artikelen 5,
6 tot en met 9,
11, tweede lid, en
12 van die wet
buiten toepassing.
{Belastingtarief}
2. Op een
bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een
kalenderjaar, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde
gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het
bezwaarschrift is
ontvangen.
Artikel 237
{Aangiftebiljet}
1.
Het uitnodigen tot het doen van aangifte, bedoeld in
artikel 6 van de Algemene
wet, geschiedt door het uitreiken van een
aangiftebiljet.
2.
Het doen van aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene
wet, geschiedt door het inleveren of
toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij
gevraagde bescheiden.
{Mondeling doen van aangifte}
3.
In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in
artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar vorderen dat
een verplichting tot het doen van aangifte of tot het
indienen van een verzoek om uitreiking van een
aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van
aangifte. Daarbij:
a.worden de door de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
gevraagde bescheiden overgelegd;
b.kan de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar
vorderen dat een van de mondelinge aangifte
opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend,
bij gebreke waarvan de aangifte geacht wordt niet te
zijn gedaan.
4.
Indien het derde lid toepassing vindt, kan de in
artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar voor de
termijnen, genoemd in artikel 9, eerste lid en derde
lid, eerste volzin, artikel 10, tweede
lid, en artikel 19, eerste, derde en
vierde lid, van de Algemene wet of voor
de kortere termijn, bedoeld in artikel 238, eerste of tweede
lid, kortere termijnen in de plaats stellen
en is artikel 12 van de Algemene
wet niet van toepassing.
5.
Bij de belastingverordening kan van het eerste en tweede
lid worden afgeweken.
Artikel 238
{Kortere aangiftetermijn}
1.
Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven
gemeentelijke belastingen kan in de belastingverordening
voor de in artikel 9, eerste en derde lid,
van de Algemene wet genoemde termijn
van ten minste een maand een kortere termijn in de plaats
worden gesteld.
2.
Met betrekking tot de bij wege van voldoening op aangifte
geheven gemeentelijke belastingen kan in de
belastingverordening voor de termijn van een maand, genoemd
in artikel 10, tweede
lid, en artikel 19, eerste, derde en
vierde lid, van de Algemene wet, een
kortere termijn in de plaats worden gesteld.
Artikel 239
{Samenvoeging aanslagen op één biljet}
1.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar is bevoegd
voor eenzelfde belastingplichtige bestemde
belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen
hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te
verenigen.
2.
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de
belasting op andere wijze wordt geheven.
Artikel 240
Vervallen
Artikel 241
Vervallen
Artikel 242
{Termijn voor verzoekschriften voor vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf}
1.
Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan
maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling,
vermindering, ontheffing of teruggaaf, kan binnen zes weken
nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan,
zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting
betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat
tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of is
toegezonden, binnen zes weken na de dagtekening van het
aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van
vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen
bij de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar.
2.
Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de
belasting op andere wijze wordt geheven.
3.
De in artikel 231, tweede lid,
onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar beslist op de
aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 243
{Toepassing internationaal recht}
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel
van Onze Minister en Onze Minister van Financiėn, het
internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt vrijstelling
van gemeentelijke belastingen verleend. Onze genoemde Ministers
kunnen gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Artikel 244
{Ambtshalve verlening van vrijstelling}
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering,
ontheffing of teruggaaf kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel
b, bedoelde gemeenteambtenaar ook een in de
belastingverordening voorziene vrijstelling ambtshalve verlenen.
Artikel 245
Vervallen
Artikel 246
Vervallen
Artikel 246a
{Regels gemeentelijke belastingen}
1.
Met betrekking tot gemeentelijke belastingen kunnen bij
algemene maatregel van bestuur:
a.regels worden gesteld waarbij de artikelen
48, 52,
53, eerste en vierde
lid, 54 of
55 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen,
alsmede de artikelen
59 of 62 van de
Invorderingswet 1990 geheel of
gedeeltelijk van toepassing worden verklaard, dan
wel
b.regels worden gesteld die overeenkomen met die in de
in onderdeel a genoemde
artikelen.
2.
De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval
een omschrijving van degene op wie de verplichting rust,
alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting
geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van
de verplichting een omschrijving van de aard van de te
verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de
gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van
het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen
van gegevensdragers kan geschieden.
Artikel 247
Vervallen
Artikel 248
Vervallen
Artikel 249
{Invorderingswet}
Bij de invordering van gemeentelijke belastingen blijven van de
Invorderingswet
1990 buiten toepassing de artikelen 5, 7c, 20,
21
59, 62 en 69. Bij de invordering van gemeentelijke belastingen die op
andere wijze worden geheven, blijft bovendien artikel 8, eerste lid,
van die wet buiten
toepassing.
Artikel 250
{Invorderingstermijnen}
1.
De belastingverordening kan van artikel 9 van de Invorderingswet
1990 afwijkende voorschriften inhouden.
2.
De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde
bedrag moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde
wijze als de voldoening van een andere vordering aan de
schuldeiser van die andere vordering.
Artikel 250a
Vervallen
Artikel 251
{Vordering ex art. 19 IW 1990}
Met
betrekking tot het doen van een vordering als bedoeld in artikel 19,
vierde lid, van de Invorderingswet 1990 zijn de krachtens het tiende
lid van dat artikel door Onze minister van Financiėn gestelde
regels van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 251a
Vervallen
Artikel 252
{Verrekening}
De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en
van hem te innen bedragen ter zake van gemeentelijke
belastingen op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet
1990 is ook mogelijk ingeval de in
artikel 9 van de Invorderingswet
1990 gestelde termijn, dan wel de krachtens
artikel 250, eerste
lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.
Artikel 253
{Samenvoeging belastingaanslagen}
1.
Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of
hetzelfde belastbare feit twee of meer personen
belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name
van een van hen worden gesteld.
2.
Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid,
voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van
één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de
invordering van gemeentelijke belastingen belaste
gemeenteambtenaar de belastingaanslag op de gehele
onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name
de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de
rechten van de overige belastingplichtigen.
3.
De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan
kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn
belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen
naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
4. Tegen een met
toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede
beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige
wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde
lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige
toepassing.
5.
Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 254
{Buiten toepassing blijvende artikelen Awb}
Voor de toepassing van artikel 66 van de Invorderingswet
1990 met betrekking tot gemeentelijke
belastingen blijven de artikelen 76,
80, tweede, derde en vierde
lid, 82, 84, 86 en 87 van de Algemene
wet buiten toepassing.
Artikel 255
{Kwijtschelding en oninbaarverklaring}
1.
De in artikel 26 van de
Invorderingswet 1990 bedoelde
kwijtschelding wordt met betrekking tot gemeentelijke
belastingen verleend door de in artikel 231, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde gemeenteambtenaar.
2.
Met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke
kwijtschelding zijn de krachtens artikel 26 van de
Invorderingswet 1990 door Onze Minister
van Financiėn bij ministeriėle regeling gestelde regels van
toepassing.
3.
De raad kan bepalen dat, in afwijking van de in het tweede
lid bedoelde regels, in het geheel geen dan wel
gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend.
4.
Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming
met Onze Minister van Financiėn, te stellen regels kan de
raad met betrekking tot de wijze waarop de kosten van
bestaan en de wijze waarop het vermogen in aanmerking worden genomen afwijkende regels
stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding
wordt verleend.
5.
Het college kan de belasting geheel of gedeeltelijk
oninbaar verklaren. Het daartoe strekkende besluit ontheft
de gemeenteambtenaar belast met de invordering van
gemeentelijke belastingen van de verplichting verdere
pogingen tot invordering te doen.
Artikel 255a
Vervallen
Artikel 256
{Bevoegdheid deurwaarder buiten de gemeente}
Indien ter zake van een gemeentelijke belasting
exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een
dwangbevel ten uitvoer gelegd in een van de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba, dan wel in een andere gemeente dan die waaraan
belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van
laatstbedoelde gemeente mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde
gemeente respectievelijk van het desbetreffende openbaar lichaam
bevoegd en desgevraagd
verplicht.
Artikel 257
{Nadere regels bij of krachtens AMvB}
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de
belastingen, bedoeld in artikel 220,
nadere regels worden gegeven inzake de
heffing en de invordering, alsmede inzake alle gemeentelijke
belastingen andere in het kader van deze paragraaf passende
nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde
onderwerpen.
Artikel 258
Vervallen
Titel V Aanvullende bepalingen inzake het toezicht op het
gemeentebestuur
Hoofdstuk XVI Goedkeuring
Artikel 259
{Preventief toezicht}
1.
Beslissingen van gemeentebesturen kunnen slechts aan
goedkeuring worden onderworpen in bij de wet of krachtens de
wet bij provinciale verordening bepaalde gevallen.
2.
Ten aanzien van de goedkeuring van andere beslissingen dan
besluiten zijn artikel 266 alsmede afdeling 10.2.1 van de Algemene
wet bestuursrecht van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 260
Vervallen
Artikel 261
Vervallen
Artikel 262
Vervallen
Artikel 263
Vervallen
Artikel 264
Vervallen
Artikel 265
Vervallen
Artikel 266
{Goedkeuring bij KB}
1.
Een beslissing die aan goedkeuring bij koninklijk besluit is
onderworpen, wordt toegezonden aan Onze Minister wie het
aangaat.
{Onthoudingsgoedkeuring}
2.
Een voordracht tot onthouding van goedkeuring wordt gedaan
door of mede door Onze Minister.
{Horen RvS}
3.
Onthouding van goedkeuring geschiedt niet, dan nadat de
Raad van State is gehoord. De toepassing van artikel 10:30, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht vindt in
dat geval plaats voordat het ontwerp-besluit bij de Raad van
State ter overweging wordt gebracht. Artikel 27d van de Wet op de Raad van
State is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 267
Vervallen
Hoofdstuk XVII Schorsing en vernietiging
Artikel 268
{Repressief toezicht; vernietiging en schorsing}
1.
Een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing
gericht op enig rechtsgevolg van het gemeentebestuur kan bij
koninklijk besluit worden vernietigd.
2.
Ten aanzien van de vernietiging van een niet-schriftelijke
beslissing gericht op enig rechtsgevolg zijn de artikelen 273 tot en met 281a
alsmede de afdelingen
10.2.2 en 10.2.3 van de Algemene wet
bestuursrecht van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 269
Vervallen
Artikel 270
Vervallen
Artikel 271
Vervallen
Artikel 272
Vervallen
Artikel 273
{Repressief toezicht burgemeester}
1.
Indien een besluit naar het oordeel van de burgemeester voor
vernietiging in aanmerking komt, doet hij daarvan binnen
twee dagen nadat het te zijner kennis is gekomen, door
tussenkomst van gedeputeerde staten, mededeling aan Onze
Minister wie het aangaat. Hij geeft hiervan tegelijkertijd
kennis aan het orgaan dat het besluit nam, en zo nodig aan
het orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast.
2.
Gedeputeerde staten zenden de stukken, vergezeld van hun
advies, binnen een week na de dagtekening van de mededeling
van de burgemeester toe aan Onze Minister wie het aangaat.
3.
Het besluit ten aanzien waarvan het eerste lid toepassing
heeft gevonden, wordt niet of niet verder uitgevoerd,
voordat van Onze Minister wie het aangaat de mededeling is
ontvangen, dat voor schorsing of vernietiging geen redenen
bestaan. Indien het besluit niet binnen vier weken na de
dagtekening van de mededeling van de burgemeester is
geschorst of vernietigd, wordt het uitgevoerd.
Artikel 273a
{Besluit tot vernietiging}
1.
Indien een besluit van de raad of het college naar het oordeel van gedeputeerde staten of indien een besluit van de burgemeester naar het oordeel van de commissaris van de Koning voor vernietiging in aanmerking komt, doen zij daarvan binnen tien dagen nadat het te hunner kennis is gekomen, mededeling aan Onze Minister wie het aangaat. Zij geven hiervan tegelijkertijd kennis aan het orgaan dat het besluit nam, en zo nodig aan het orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast en aan de geadresseerde van het besluit.
2.
Het besluit ten aanzien waarvan het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt niet of niet verder uitgevoerd, voordat van Onze Minister wie het aangaat de mededeling is ontvangen, dat voor schorsing of vernietiging geen redenen bestaan. Indien het besluit niet binnen vier weken na de dagtekening van de mededeling van gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning is geschorst of vernietigd, wordt het uitgevoerd.
3.
In geval de bevoegdheid tot het nemen van een besluit aan de raad, het college of de burgemeester is verleend bij andere wet dan deze en het besluit in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met het recht, kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning mededeling doen dat zij overwegen toepassing te geven aan het eerste lid. De mededeling wordt gedaan aan het orgaan dat het besluit heeft genomen, het orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast en de geadresseerde van het besluit. Nadat gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning, mededeling hebben gedaan, wordt het besluit niet of niet verder uitgevoerd. Indien niet binnen tien dagen toepassing is gegeven aan het eerste lid, dan wel indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk de commissaris van de Koning mededelen dat geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt het besluit uitgevoerd.
Artikel 274
{Schorsing van besluiten}
1.
Een voordracht tot schorsing wordt gedaan door Onze Minister
wie het aangaat.
2.
Over de voordracht pleegt Onze Minister wie het aangaat
overleg met Onze Minister, tenzij schorsing onverwijld
plaats dient te vinden. In de voordracht wordt het
achterwege blijven van overleg gemotiveerd.
Artikel 275
{Voorziening tijdens schorsing}
In het koninklijk besluit kan voor de duur van de schorsing een voorziening worden getroffen.
Artikel 276
Vervallen
Artikel 277
{Vernietiging van besluiten, nadere regels}
Indien een bekend gemaakt besluit niet is vernietigd binnen de
tijd waarvoor het is geschorst, wordt hiervan door het
gemeentebestuur openbaar kennis gegeven.
Artikel 278
{Vernietiging van besluiten}
1.
De voordracht tot vernietiging wordt gedaan door of mede
door Onze Minister.
2.
Artikel 17,
derde
lid, van de
Wet op de Raad van State is niet van
toepassing.
Artikel 278a
{Inhoud KB}
1.
In het koninklijk besluit kan een voorziening worden getroffen voor de periode tussen de inwerkingtreding en het tijdstip dat het op grond van artikel 281 genomen besluit in werking is getreden.
2.
Indien, gelet op het koninklijk besluit, het gemeentebestuur bij de toepassing van artikel 281 niet over beleidsvrijheid beschikt, kan het koninklijk besluit bepalen dat het in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.
In het koninklijk besluit kan worden bepaald dat ter zake van het vernietigde besluit geen nieuw besluit wordt genomen.
4.
In het koninklijk besluit kan het gemeentebestuur een aanwijzing worden gegeven over de uitvoering van het koninklijk besluit. De artikelen 124 tot en met 124h zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de aanwijzing niet wordt opgevolgd.
5.
Indien het koninklijk besluit betrekking heeft op de vernietiging van een algemeen verbindend voorschrift of een ander besluit van algemene strekking, kan worden bepaald dat de vernietiging tevens betrekking heeft op besluiten die zijn genomen op grond van of ter uitvoering van het algemeen verbindend voorschrift of het andere besluit van algemene strekking.
Artikel 279
{Bekendmaking in Staatsblad}
Het koninklijk besluit tot schorsing, opheffing of verlenging
van de schorsing of tot vernietiging wordt in het Staatsblad geplaatst.
Artikel 280
Vervallen
Artikel 281
{Nieuw besluit}
1. Het gemeentebestuur neemt opnieuw een besluit omtrent het
onderwerp van het vernietigde besluit, waarbij met het
koninklijk besluit wordt rekening gehouden, tenzij in het koninklijk besluit toepassing is gegeven aan artikel 278a, tweede of derde lid.
2.
In het koninklijk besluit kan een termijn worden gesteld waarbinnen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid. De artikelen 124 tot en met 124h zijn van overeenkomstige toepassing ingeval niet binnen de termijn toepassing is gegeven aan het eerste lid.
Artikel 281a
{Beroep}
In afwijking van artikel 8:4, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 268, eerste lid, dan wel tegen een vernietigingsbesluit als bedoeld in artikel 85, tweede lid, beroep instellen.
Titel VI
Artikel 282
Vervallen
Artikel 283
Vervallen
Artikel 284
Vervallen
Artikel 285
Vervallen
Artikel 286
Vervallen
Artikel 287
Vervallen
Artikel 288
Vervallen
Artikel 288a
Vervallen
Titel VII Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 289
Vervallen
Artikel 290
{Gevolgen intrekken oude Gemeentewet}
1.
De intrekking van de gemeentewet heeft geen gevolgen voor de
geldigheid van de op de dag voor de inwerkingtreding van
deze wet geldende besluiten.
2.
Besluiten als bedoeld in het eerste lid die algemeen
verbindende voorschriften bevatten waarvan de inhoud in
strijd is met deze wet, worden binnen twee jaar na de datum
van inwerkingtreding van deze wet daarmee in overeenstemming
gebracht of ingetrokken. De besluiten, of onderdelen
daarvan, die bij het verstrijken van de in de vorige volzin
genoemde termijn niet met deze wet in overeenstemming zijn
gebracht of zijn ingetrokken, zijn van rechtswege vervallen.
3.
Besluiten van gedeputeerde staten, bedoeld in
artikel 100, eerste lid van de
gemeentewet vervallen van rechtswege op de
dag waarop deze wet in werking treedt.
4.
Niettemin blijven gedeputeerde staten na de
inwerkingtreding van deze wet bevoegd de jaarwedde van
wethouders over de periode voorafgaand aan de
inwerkingtreding van deze wet vast te stellen overeenkomstig
artikel 100, eerste lid, van de
gemeentewet.
5.
Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige
toepassing op jaarwedden van gemeentesecretarissen, bedoeld
in artikel 111, eerste lid, van de
gemeentewet.
Artikel 291
{Zittende wethouder/burgemeester}
Artikel 44, vijfde tot en met achtste lid,
onderscheidenlijk artikel 66, vijfde tot en met zevende lid, is niet
van toepassing op de bij inwerkingtreding van die bepalingen zittende
wethouder onderscheidenlijk burgemeester, zolang deze zonder
onderbreking zijn ambt vervult in dezelfde
gemeente.
Artikel 292
Vervallen
Artikel 293
Vervallen
Artikel 294
Vervallen
Artikel 295
Vervallen
Artikel 296
Vervallen
Artikel 297
Vervallen
Artikel 298
Vervallen
Artikel 299
Vervallen
Artikel 299a
Vervallen
Artikel 299b
Vervallen
Artikel 300
Vervallen
Artikel 300a
Vervallen
Artikel 300b
Vervallen
Artikel 301
Vervallen
Artikel 302
Vervallen
Artikel 303
Vervallen
Artikel 304
Vervallen
Artikel 305
Vervallen
Artikel 305a
Vervallen
Artikel 306
Vervallen
Artikel 307
Vervallen
Artikel 308
Vervallen
Artikel 309
Vervallen
Artikel 310
{Citeertitel}
Deze wet kan worden aangehaald als: Gemeentewet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te Lech
14 februari 1992
Beatrix
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,
D. IJ. W. de Graaff-Nauta
De Minister van Binnenlandse Zaken,
C. I. Dales
de twaalfde maart 1992
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Inhoudsopgave
Titel I. |
Begripsbepalingen (artt. 1-5)
|
Titel II. |
De inrichting en
samenstelling van het gemeentebestuur
|
Hoofdstuk I. |
Algemene bepaling (art. 6)
|
Hoofdstuk II. |
De raad (artt. 7-33)
|
Hoofdstuk III. |
Het college van
burgemeester en wethouders (artt. 34-60)
|
Hoofdstuk IV. |
De burgemeester (artt. 61-81)
|
Hoofdstuk V. |
De commissies (artt. 82-94)
|
Hoofdstuk VI. |
Geldelijke voorzieningen
ten behoeve van de leden van de raad en de
commissies (artt. 95-99)
|
Hoofdstuk VII. |
De secretaris (artt. 100-107)
|
Titel III. |
De bevoegheid van het gemeentebestuur
|
Hoofdstuk VIII. |
Algemene bepalingen
|
Par. 1. |
Inleidende bepalingen
(artt. 108-111)
|
Par. 2. |
Verhouding tot de provincie
en het Rijk (artt. 112-122)
|
Par. 3. |
Bijzondere voorzieningen
(artt. 123-124)
|
Par. 4. |
Bestuursdwang (artt. 125-138)
|
Par. 5. |
Bekendmaking en
inwerkingtreding van besluiten die algemeen
verbindende voorschriften inhouden (artt. 139-144)
|
Par. 6. |
Termijnen (artt. 145, 146)
|
Hoofdstuk IX. |
De bevoegdheid van de raad
(artt. 147-159)
|
Hoofdstuk X. |
De bevoegdheid van het
college van burgemeester en wethouders
(artt. 160-169)
|
Hoofdstuk XI. |
De bevoegdheid van de
burgemeester (artt. 170-181)
|
Titel IV. |
De financiėn van de gemeente
|
Hoofdstuk XII. |
Algemene bepalingen (artt. 182-188)
|
Hoofdstuk XIII. |
De begroting en de rekening
|
Par. 1. |
De begroting (artt. 189-196)
|
Par. 2. |
De rekening (artt. 197-202)
|
Par. 3. |
Goedkeuring van de
begroting (artt. 203-211)
|
Hoofdstuk XIV. |
De administratie en de
controle (artt. 212-215)
|
Hoofdstuk XV. |
De gemeentelijke belastingen
|
Par. 1. |
Algemene bepalingen (artt. 216-219)
|
Par. 2. |
Bijzondere bepalingen
omtrent enkele belastingen (artt. 220-229)
|
Par. 3. |
Heffing en invordering
(artt. 230-258)
|
Titel V. |
Het toezicht op het gemeentebestuur
|
Hoofdstuk XVI. |
Voorafgaand toezicht (artt. 259-267)
|
Hoofdstuk XVII. |
De vernietiging van
besluiten (artt. 268-281)
|
Titel VI |
Wijziging van de
gemeentelijke indeling en wijziging van
gemeentegrenzen (artt. 282-288)
|
Titel VII |
Overgangs- en
slotbepalingen (artt. 289-310)
|
Bijlage I , bedoeld in artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet
A
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1.Ambtenarenwet.
2.Paspoortwet.
3.Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
4.hoofdstukken 1 en 4 van de Wet basisregistratie personen.
5.Kieswet.
B
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
1.Participatiewet.
2.Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
3.Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
4.Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
5.Wet sociale werkvoorziening.
6.Wet kinderopvang.
C
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
1.Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
2.Havenbeveiligingswet.
3.Wet basisregistraties adressen en gebouwen.
5.Wet basisregistratie grootschalige topografie.
D
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1.Drank- en Horecawet.
2.Wet publieke gezondheid.
3.Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
4.Jeugdwet.
5.Wet op de jeugdverblijven.
E
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1.Wet op het primair onderwijs.
2.Wet op het voortgezet onderwijs.
3.Wet op de expertisecentra.
4.Wet educatie en beroepsonderwijs.
F
Ministerie van Financiėn
1.Wet waardering onroerende zaken
G
Ministerie van Veiligheid en Justitie
1.Wet veiligheidsregio’s.
2.Jeugdwet.
Bijlage
Vervallen