Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
Handelende na overleg met de Minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op de artikelen 1.5,
2.2, 2.5, 2.14,
3.10,
3.13,
3.16,
3.17,
3.20,
3.27,
3.48,
3.49,
3.63,
3.83,
3.86,
3.87,
3.104,
3.138,
3.140,
3.141,
3.143,
3.145,
3.152,
3.154,
4.7, 4.14,
4.51,
5.14,
5.15,
5.17,
5.18,
6.8, 6.14,
6.15,
6.17,
6.23,
6.26,
6.37 en
7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
Besluit:
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen (hoofdstuk 1 van
de wet)
Artikel 1 Reikwijdte en definitie
1.
Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 1.5, 1.7, 2.2,
2.5,
2.14,
3.10,
3.13,
3.16,
3.17,
3.20,
3.22, 3.27,
3.63,
3.83,
3.87,
3.104,
3.119a, 3.138,
3.152,
3.154,
4.7,
4.14,
4.51,
5.14,
5.15,
5.17,
5.18,
6.8,
6.14,
6.15,
6.17,
6.23,
6.26,
6.31, 7.2,
8.14, 8.14b en
9.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
2.
Deze regeling verstaat onder:
a.wet: Wet inkomstenbelasting 2001;
b.inhoudingsplichtige: de inhoudingsplichtige als bedoeld in de
Wet
op de loonbelasting 1964;
c.openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens
een dienstregeling met een auto, bus, trein, tram, metro, veerpont of een via
een geleidesysteem voortbewogen voertuig.
Artikel 2 In belangrijke mate onderhouden van
kinderen
Een kind wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden
indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het
kind ten minste € 386 per kwartaal beloopt. De ouder wordt geacht een kind in
belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht
heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een
tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene
Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.
Artikel 2a Ingegane lijfrenten waarvan de termijnen niet in geldeenheden zijn vastgesteld
1. Een aanspraak op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, wordt op grond van artikel 1.7, derde lid, van de wet gelijkgesteld met een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien wordt voldaan aan de hierna opgenomen regels.
2. Met betrekking tot de uitkeringen en de administratieve vormgeving daarvan gelden de volgende regels:
a.de termijnen van een oudedagslijfrente, een overbruggingslijfrente of een tijdelijke oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel a, onderdeel c, respectievelijk onderdeel d, van de wet worden op de ingangsdatum uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden (units) per jaar;
b.indien bij een of meer van de onder a genoemde lijfrenten een nabestaandenlijfrente als bedoeld in artikel 3.125, onderdeel b, van de wet is meeverzekerd, dient deze op de ingangsdatum van de lijfrente waarbij deze is meeverzekerd te worden uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden per jaar; in plaats daarvan kan op die ingangsdatum voor de nabestaandenlijfrente een kapitaal worden bepaald dat dient als rekengrootheid voor de vaststelling van de hoogte van de termijnen van de nabestaandenlijfrente in beleggingseenheden of euro’s; indien de nabestaandenlijfrente niet een lijfrente in beleggingseenheden of een gerichte lijfrente is, maar is verzekerd als een recht op uitkeringen in euro’s, wordt de nabestaandenlijfrente geadministreerd als een zelfstandig
recht ten opzichte van de in onderdeel a genoemde lijfrenten;
c.de hoogte van de uiteindelijk in euro’s uit te keren termijnen van lijfrente dient uitsluitend te worden beïnvloed door het verschil tussen het feitelijk behaalde beleggingsrendement en de rekenrente die ten tijde van het ingaan van de lijfrente als rekenrendement is gehanteerd. Daartoe wordt de contante waarde van de termijnen in beleggingseenheden actuarieel bijgehouden overeenkomstig de wijze waarop dat geschiedt voor termijnen van lijfrenten in euro’s.
3. Met betrekking tot de tariefgrondslagen voor het berekenen van de uitkeringen gelden de volgende regels:
a.de verzekeraar van de lijfrente gaat op de ingangsdatum van de lijfrente uit van sterftegrondslagen die passen bij de sterfterisico’s van de verzekerde rechten;
b.de verzekeraar van de lijfrente gaat ter berekening van het op jaarbasis uit te keren vaste aantal beleggingseenheden uit van ten hoogste het netto rekenrendement dat hij op de ingangsdatum hanteert voor soortgelijke lijfrenten in euro’s of van het op de ingangsdatum van de lijfrente geldende u-rendement zoals dat periodiek wordt gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringstatistiek van het Verbond van Verzekeraars; gedurende de looptijd vindt geen herberekening plaats van het aantal jaarlijks uit te keren beleggingseenheden;
c.in de hoogte van de termijnen van lijfrente in beleggingseenheden wordt geen inflatie-element verdisconteerd.
4. Jaarlijks verwerkt de verzekeraar, overeenkomstig de bij lijfrenteverzekeringen met uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, de actuariële gevolgen van de op de ingangsdatum veronderstelde tariefgrondslagen in de administratie van de contante waarde van de uitkeringen in beleggingseenheden en in de administratie van de beleggingswaarde zelf.
5. Met betrekking tot de peildatum en de periode van vaststellen van de uitkeringen in euro’s gelden de volgende regels:
a.bij de berekening van de per vervallen termijn verschuldigde uitkering in euro’s kan worden uitgegaan van de waarde van de beleggingseenheid op een vaste peildatum in de kalendermaand van betaling of in de daaraan voorafgaande kalendermaand;
b.gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden (herrekenperiode) kunnen de in de herrekenperiode uit te keren termijnen bij aanvang daarvan in euro’s worden vastgesteld; de hoogte van de uitkeringen in euro’s dient daarbij te worden bepaald op basis van de werkelijke waarde van de beleggingseenheid per een vaste peildatum gelegen in de kalendermaand waarin de herrekenperiode ingaat of in een van de twee daaraan voorafgaande kalendermaanden; slechts eenmalig kan worden gekozen voor een datum van ingang van de herrekenperiode.
6. Met betrekking tot meeverzekerde nabestaandenlijfrenten en tot de wijze van rekening houden met het overlijden van verzekerden gelden de volgende regels:
a.in de in het tweede lid, onderdeel b, genoemde gevallen waarin een of meer nabestaandenlijfrenten zijn meeverzekerd, dient bij de vaststelling van de hoogte van de termijnen van de lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, voor iedere meeverzekerde nabestaandenlijfrente op actuarieel verantwoorde wijze rekening te worden gehouden met het feit dat die nabestaandenlijfrente is meeverzekerd;
b.indien een meeverzekerde nabestaandenlijfrente op de ingangsdatum van een van de in het tweede lid, onderdeel a, genoemde lijfrenten is uitgedrukt in een jaarlijks vast aantal beleggingseenheden, wordt bij overlijden van een verzekerde zowel de contante waarde van de beleggingseenheden als de totale beleggingswaarde herrekend. Het overlijden dient daarbij geen invloed te hebben op de waarde per beleggingseenheid. Een vrijval van de beleggingswaarde bij overlijden komt, overeenkomstig de bij uitkeringen in euro’s te hanteren handelwijze, ten goede aan de verzekeraar in verband met het door deze gelopen langlevenrisico.
Hoofdstuk 2 Raamwerk (hoofdstuk 2 van de wet)
Artikel 3 Woonplaatsfictie; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; aanwijzing mogendheid
Voor de toepassing van artikelen 2.2, eerste
lid, en 2.5, eerste lid van de
wet, worden, voorzover het niet gaat om
lidstaten van de Europese Unie, als de in die bepalingen
bedoelde mogendheden aangewezen alle mogendheden waarmee
Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is
overeengekomen, waarvan de bepalingen van toepassing zijn, met
uitzondering van Zwitserland.
Artikel 4 Toerekening tussen en binnen de
belastbare inkomens
1.
Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een
andere periodieke uitkering of verstrekking uit een
inkomensvoorziening niet geheel als uitgave voor een
inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, worden voor de
vaststelling van het gedeelte van het recht dat in
aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit werk
en woning en het gedeelte dat in aanmerking wordt genomen
bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen de eerste
kosten, de toekomstige kosten en het rendement evenredig aan
die gedeelten toegerekend naar de mate waarin de premie bij
het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen.
2.
Voorzover een premie voor aanspraken op periodieke
uitkeringen of verstrekkingen ter zake van invaliditeit,
ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel c, van
de wet en een premie voor lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid,
onderdeel b, van de wet in enig jaar
niet als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking
is genomen, wordt het desbetreffende recht in aanmerking
genomen bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
naar de mate waarin die premie in verhouding staat tot de
overige voor dit recht betaalde premies die wel als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning
(hoofdstuk 3 van de wet)
Artikel 5 Belastbare winst uit onderneming;
verliezen uit de aanloopfase van een onderneming
Bij het bepalen van de winst van het eerste kalenderjaar als
ondernemer komt mede in aftrek het totale bedrag van de kosten
en lasten die zijn gemaakt in de vijf daaraan voorafgaande
kalenderjaren en die verband houden met het starten van de
onderneming, voorzover:
a.er in die periode geen opbrengsten tegenover hebben
gestaan en
b.zij niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk
en woning kunnen of konden worden gebracht.
Artikel 6 Belastbare winst uit onderneming;
overige vrijstellingen; gedeeltelijke vrijstelling van bos
en natuur
1.
Als regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en
instandhouding van bos en natuur en als overeenkomsten die
op die regelingen vooruitlopen, als bedoeld in
artikel 3.13, eerste lid,
onderdeel g, van de wet worden
aangewezen: de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer alsmede de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 voor zover betrekking hebbend op de subsidie functieverandering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van die regeling,
respectievelijk de in het tweede lid genoemde overeenkomsten.
2.
De in het eerste lid bedoelde overeenkomsten betreffen:
a.de overeenkomsten met het Bureau Beheer Landbouwgronden
1°.met het door de Dienst Landelijk Gebied
toegekende nummer: 005/9001 van 29 mei 1996;
2°.met het door de Dienst Landelijk Gebied
toegekende nummer: 008/9001 van 30 mei 1996;
3°.met het door de Dienst Landelijk Gebied
toegekende nummer: 004/9001 van 27 oktober 1997;
4°.met het door de Dienst Landelijk Gebied
toegekende nummer: 003/9001 van 15 december 1997;
b.de beschikkingen van de minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij van 18 april 1998 met de
beschikkingnummers kaderwet/pnb/01, kaderwet/pnb/02
en kaderwet/pnb/03.
3.
Van de voordelen die worden genoten op grond van de in het
eerste lid bedoelde regelingen en overeenkomsten behoort 90%
niet tot de winst.
Artikel 7 Belastbare winst uit onderneming; van
aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de
belastingplichtige; werkkleding
Voor de toepassing van artikel 3.16, tweede lid, onderdeel
c, van de wet wordt kleding die niet
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het
behalen van de winst te dragen, slechts als werkkleding
aangemerkt indien zij is voorzien van een of meer duidelijk
zichtbare, aan de onderneming gebonden beeldmerken met een
oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2.
Artikel 8 Belastbare winst uit onderneming; in
aftrek beperkte kosten ten behoeve van de
belastingplichtige; verhuizing in kader van onderneming
1.
Voor de toepassing van artikel 3.17, eerste lid,
onderdeel a, onder 1° van de wet ,
verhuist de ondernemer in ieder geval in het kader van de
onderneming ingeval hij binnen twee jaar na de verplaatsing
van de onderneming:
a.verhuist naar een woning binnen een afstand van 10
kilometer van de nieuwe vestigingsplaats van de
onderneming terwijl hij op een afstand groter dan 10
kilometer van deze vestigingsplaats woonde;
b.door verhuizing de afstand tussen zijn woning en de
vestigingsplaats van de onderneming met ten minste
50 percent en ten minste 10 kilometer bekort.
2.
Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan
de afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
Artikel 9 Belastbare winst uit onderneming;
bijtelling privé-gebruik auto
De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.20 van de
wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a.merk, type en kenteken van de auto;
b.periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c.per rit:
10. datum;
20. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
30. beginadres en eindadres;
40. de gereden route indien deze afwijkt van de
meest gebruikelijke;
50. het karakter van de rit.
Artikel 9a Constatering van het niet afgenomen zijn van de netto-tonnage van bepaalde schepen
Met betrekking tot het kalenderjaar 2006 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet vastgesteld dat de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2002 tot en met 2004 ten opzichte van de periode 2001 tot en met 2003 niet is afgenomen.
Artikel 10 Belastbare winst uit onderneming;
loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling
1.
In afwijking van artikel 3.27, tweede lid, van de
wet is het eerste lid van dat artikel
mede van toepassing op de betaling van premies voor
risicoverzekeringen voor weduwen- en wezenpensioenen,
voorzover het in de premies begrepen bestanddeel voor
toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen
niet meer bedraagt dan nodig is voor een aanpassing aan een
zodanige wijziging van 4% per jaar.
2.
In afwijking van artikel 3.27, derde lid, van de
wet is het eerste lid van dat artikel mede
van toepassing op de betaling van premies of koopsommen aan
een pensioenlichaam waarvan het doel en de feitelijke
werkzaamheden overeenkomen met die van een pensioenfonds als
bedoeld in de Pensioen- en
spaarfondsenwet en waarvan de winst
uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de
verzekerden, een ander pensioenfonds met overeenkomstige
doelstelling, of een algemeen maatschappelijk belang.
3.
Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing
voorzover de betalingen het vermogen van de onderneming
onherroepelijk hebben verlaten.
Artikel 11
Vervallen
Artikel 12
Vervallen
Artikel 13
Vervallen
Artikel 13a Belastbare winst uit onderneming; verkorting driejaarstermijn bij doorschuiving naar ondernemers of werknemers
1. Aan de in artikel 3.63, vierde lid en vijfde lid, van de
wet bedoelde termijn van 36 maanden wordt geacht te zijn voldaan indien zich na het aangaan van het samenwerkingsverband respectievelijk de dienstbetrekking een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid.
2. Het eerste lid is van toepassing indien de belastingplichtige:
a.door ziekte of gebreken gedurende ten minste één
jaar niet in staat is, of vermoedelijk niet in staat
zal zijn, om ten minste 55% te verdienen van wat
lichamelijk en geestelijk gezonde personen die
overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen;
b.in staat van faillissement wordt verklaard;
c.surséance van betaling heeft aangevraagd;
d.onder curatele wordt gesteld;
e.vóór het aangaan van het samenwerkingsverband respectievelijk de dienstbetrekking met
degene die de onderneming gaat voortzetten nog wel,
maar vanaf enig moment daarna niet meer kan kiezen
voor kwalificatie als partner van de voortzetter, of
f.overlijdt en de onderneming spoedig daarna aan de in
artikel 3.63, vierde lid respectievelijk vijfde lid, van de wet, bedoelde
voortzetter wordt overgedragen.
Artikel 14 Belastbaar loon; pensioen in
grensoverschrijdende situaties
(GERESERVEERD)
Artikel 15
Vervallen
Artikel 16 Belastbaar loon; reisaftrek
1.
De openbaar-vervoerverklaring, bedoeld in artikel 3.87, negende lid van de
wet, is gedagtekend en bevat ten minste de
volgende gegevens:
a.naam en adres van de belastingplichtige;
b.de route waarvoor de plaatsbewijzen geldig zijn;
c.het tijdvak van geldigheid van de plaatsbewijzen.
2.
De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de
wet (de reisverklaring) bevat ten
minste de volgende gegevens:
a.naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b.naam en adres van de belastingplichtige;
c.een door de inhoudingsplichtige ondertekende
verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week
dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer
naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
3.
Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de
reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.
Artikel 17 Belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen; vrijstellingen publiekrechtelijke uitkeringen
1.
Als uitkeringen welke niet tot de inkomsten in de vorm van
bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren,
bedoeld in artikel 3.104, onderdeel h, van
de wet worden aangewezen:
a.uitkeringen ingevolge de Wet op de huurtoeslag;
b.uitkeringen ingevolge de Wet bevordering eigenwoningbezit;
c.uitkeringen ingevolge de Wet tegemoetkoming
onderwijsbijdrage en schoolkosten;
d.uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Regeling
opvang asielzoekers;
e.uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de
Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen 1997;
f.uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Wet
gemeentelijke zorg voor houders van een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf;
g.uitkeringen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit
taakverlichting alleenstaande werkenden/AAW;
h.inkomensondersteunende uitkeringen ingevolge artikel
108, eerste lid, van de Gemeentewet, die
overeenkomen met bijstand ter bestrijding van
bepaalde noodzakelijke kosten.
2.
Als uitkeringen tot bestrijding van onderhoudskosten van
thuiswonende gehandicapte kinderen, bedoeld in
artikel 3.104, onderdeel i, van
de wet, worden aangewezen: uitkeringen
ingevolge de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten
thuiswonende gehandicapte kinderen 2000.
Artikel 17a Aanvullende bepalingen met betrekking tot de eigenwoningreserve
1.
Voor de toepassing van artikel 3.119a van de wet:
a.wordt de eigenwoningreserve die is gevormd voor het ontstaan van een algehele huwelijksgemeenschap bij ontbinding van die gemeenschap op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot verdeeld in de onderlinge verhouding waarin zij tot de gemeenschap gerechtigd zijn. Het verzoek wordt uiterlijk gedaan bij de aangifte over het jaar waarin de algehele huwelijksgemeenschap wordt ontbonden. Op dit verzoek kan niet worden teruggekomen;
b.wordt een woning zolang deze ten aanzien van de echtgenoot van de belastingplichtige als eigen woning wordt aangemerkt ten aanzien van de belastingplichtige mede als eigen woning aangemerkt indien de woning tot een huwelijksgemeenschap behoort of gaat behoren.
2.
Indien in de overeenkomst ter zake van de verwerving van een eigen woning, ten behoeve van de uitvoering van het woonbeleid van het Rijk of een gemeente, een clausule is opgenomen op grond waarvan bij niet nakoming van die clausule een bedrag verschuldigd is, kan bij de vervreemding van die woning het bedrag dat terzake van het niet nakomen van de clausule is betaald in mindering worden gebracht op het vervreemdingssaldo eigen woning.
Artikel 18 Negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen; verminderingen en voorkoming dubbeltellingen
(GERESERVEERD)
Artikel 19
Vervallen
Artikel 20
Vervallen
Artikel 21
Vervallen
Artikel 22
Vervallen
Artikel 23 Verliesverrekening; formalisering
achterwaartse verliesverrekening
1.
Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in
artikel 3.152, vijfde lid, van de
wet kan worden verleend indien het
verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de
uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en
bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan
duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te
ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere
gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.
2.
Bij de berekening van de voorlopige verliesverrekening wordt
het vermoedelijke verlies voor 80 percent in aanmerking
genomen.
Artikel 24 Middeling
Bij het in artikel 3.154, eerste lid, van de
wet bedoelde verzoek om middeling wordt een
berekening gevoegd van de middelingsteruggaaf.
Artikel 24a
Vervallen
Artikel 24b
Vervallen
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk
belang (hoofdstuk 4 van de wet)
Artikel 25 Aanmerkelijk belang; soortbenadering; aandelen
verkregen in het kader van een premiespaarregeling of spaarloonregeling
Ten aanzien van de belastingplichtige die geen andere aandelen in een
vennootschap houdt dan die welke hij heeft verkregen in het kader van een
spaarloonregeling als bedoeld in
artikel 32 van de Wet op de loonbelasting
1964, worden die aandelen voor de toepassing van
artikel 4.7 van de wet aangemerkt als
aandelen van dezelfde soort als die waarin het grootste gedeelte van het
geplaatste kapitaal van de vennootschap is uitgedrukt.
Artikel 26 Reguliere voordelen; forfaitair
voordeel uit buitenlandse beleggingslichamen; aanwijzing effectenbeurzen
De ingevolge artikel 4.14, achtste lid, onderdeel
a, van de wet aan te wijzen effectenbeurzen
zijn de effectenbeurzen in de lidstaten van de Europese
Gemeenschappen, alsmede de effectenbeurzen te Zürich, New York
en Tokio.
Artikel 27 Verliesverrekening; formalisering
achterwaartse verliesverrekening
1.
Een voorlopige verliesverrekening als bedoeld in
artikel 4.51, vijfde lid, van de
wet kan worden verleend indien het
verlies over een kalenderjaar wordt aangegeven door de in de
uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en
bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan
duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te
ondertekenen en de gevraagde bescheiden of andere
gegevensdragers in te leveren of toe te zenden.
2.
Bij de berekening van de voorlopige verliesverrekening
wordt het vermoedelijke verlies voor 80 percent in
aanmerking genomen.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen
(hoofdstuk 5 van de wet)
Artikel 28 Maatschappelijke beleggingen;
vrijstelling groene beleggingen
1.
Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de
kredietinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht
kredietwezen 1992 die op verzoek van de
instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2.
Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de
beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen die op verzoek van
de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3.
Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan
slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van
inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling
onderscheidenlijk de beleggingsinstelling geen zuivere winst
aanwezig is.
4.
Indien de aangewezen kredietinstelling of
beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de
omschrijving, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, van de
wet, of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de
kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling
daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5.
De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien
de kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt
dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling
niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in
artikel 5.14, tweede lid, van de
wet, of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de
kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde
lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en
aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving
of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel
karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking
van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6.
De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de
afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
7.
De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop
de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk
tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van
de beschikking.
Artikel 29 Maatschappelijke beleggingen;
vrijstelling sociaal-ethische beleggingen
1.
Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de
kredietinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht
kredietwezen 1992 die op verzoek van de
instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2.
Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de
beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen die op verzoek van
de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3.
Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan
slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van
inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling
onderscheidenlijk de beleggingsinstelling geen zuivere winst
aanwezig is.
4.
Indien de aangewezen kredietinstelling of
beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de
omschrijving, bedoeld in artikel 5.15, tweede lid, van de
wet, of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de
kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling
daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5.
De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien
de kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt
dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling
niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in
artikel 5.15, tweede lid, van de
wet, of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de
kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde
lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en
aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving
of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel
karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking
van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6.
De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de
afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
7.
De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop
de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk
tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van
de beschikking.
Artikel 30 Beleggingen in durfkapitaal;
vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende
ondernemer-natuurlijke persoon
Met betrekking tot een kalenderjaar wordt als beginnende
ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel a,
van de wet aangemerkt de natuurlijke
persoon die naar verwachting met betrekking tot dat jaar of het
daaropvolgende jaar in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek
en ten aanzien van wie deze aftrek over nog niet meer dan zeven
jaren is toegepast, dan wel, ingeval hij in het kalenderjaar
een onderneming of een gedeelte van een onderneming overneemt,
over nog niet meer dan veertien jaren is toegepast.
Artikel 31 Beleggingen in durfkapitaal;
vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal; beginnende ondernemer-rechtspersoon
De beginnende ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel b,
van de wet, is een rechtspersoon die ten
tijde van het verstrekken van de achtergestelde lening aan hem,
onderscheidenlijk het nemen van een deelneming in hem moet
voldoen aan de volgende voorwaarden:
a.de rechtspersoon is een besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid die niet langer dan acht
jaren geleden tot stand is gekomen;
b.voor rekening van de rechtspersoon wordt in Nederland
een onderneming gedreven van een zodanige omvang dat de
bij hem in dienst zijnde personen te zamen naar
verwachting daaraan jaarlijks ten minste 1225 uren besteden;
c.de voor rekening van de rechtspersoon gedreven
onderneming is geen voortzetting van een onderneming
die, of een gedeelte van een onderneming, dat meer dan
acht jaren geleden direct of indirect is gedreven voor
rekening van een persoon die thans onmiddellijk of
middellijk aandeelhouder is in de rechtspersoon;
d.de rechtspersoon voldoet aan ten minste twee van de in
artikel 396, eerste lid,
onderdelen a, b, en c, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek vermelde vereisten;
e.de feitelijke werkzaamheid van de rechtspersoon bestaat
niet in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van
vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.
Artikel 32 Beleggingen in durfkapitaal;
vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal;
voorwaarden geldlening
Onder een geregistreerde, achtergestelde geldlening als bedoeld
in artikel 5.17, eerste lid juncto
artikel 5.17 vierde lid, van de wet wordt
verstaan een geldlening:
a.met een hoofdsom van ten minste € 2269 ter zake waarvan
een rente wordt vergoed welke niet uitgaat boven de
wettelijke rente, bedoeld in artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van
het Burgerlijk Wetboek;
b.ter zake waarvan in de overeenkomst is vermeld:
1°.indien de beginnende ondernemer een natuurlijk
persoon is: het sociaal-fiscaal nummer van de
beginnende ondernemer en het sociaal-fiscaal
nummer van degene die de geldlening verstrekt;
2°.indien de beginnende ondernemer een
rechtspersoon is als bedoeld in artikel 5.17, derde
lid, onderdeel b, van de
wet: het omzetbelastingnummer
van de beginnende ondernemer en het
sociaal-fiscaal nummer van degene die de
geldlening verstrekt;
c.ter zake waarvan in de overeenkomst is opgenomen dat:
1°.de lening jegens andere schuldeisers, gedurende
ten minste de eerste acht jaren na het
overeenkomen van de geldlening, een lagere rang
inneemt dan is bepaald in artikel 277, eerste
lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
2°.indien de beginnende ondernemer een natuurlijk
persoon is, de lening dient ter financiering van
bestanddelen die behoren tot het verplichte
ondernemingsvermogen van de beginnende
ondernemer, dan wel, indien de beginnende
ondernemer een rechtspersoon is, de lening dient
ter financiering van bestanddelen die tot het
verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren
zo de onderneming van de rechtspersoon voor
rekening van een natuurlijk persoon zou worden gedreven;
3°.de lening door degene die de geldlening
verstrekt niet is gefinancierd met geleend geld, en
4°.de lening is verstrekt met het oog op het
bepaalde in de artikelen
6.8 en 5.17, van de
wet, waarvan melding wordt
gemaakt in het opschrift van de overeenkomst;
d.waarvan de overeenkomst daartoe is ondertekend door de
beginnende ondernemer en degene die de geldlening
verstrekt, en
e.welke binnen vier weken na het overeenkomen daarvan is
geregistreerd op de voet van de Registratiewet
1970.
Artikel 33 Beleggingen in durfkapitaal;
vrijstelling indirecte beleggingen in durfkapitaal
1.
Als participatiemaatschapij als bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, van de
wet wordt aangewezen de rechtspersoon
die op zijn verzoek door de inspecteur, onder door deze te
stellen voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2.
Het in een participatiemaatschappij gestorte kapitaal en het
door die maatschappij aangetrokken vreemd vermogen dienen te
zamen ten minste € 4.537.802 te bedragen.
3.
De door een participatiemaatschappij verstrekte,
achtergestelde geldlening, bedoeld in artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet en de door haar
gehouden deelneming bedoeld in het tweede lid, onderdeel a,
van dat artikel bedragen te zamen ten hoogste € 226.890 per
beginnende ondernemer. De in de eerste volzin bedoelde
leningen en deelnemingen kunnen voor geen langere periode
dan voor de duur van acht jaren, te rekenen vanaf het
tijdstip van verstrekking van de lening, onderscheidenlijk
de verwerving van de deelneming, worden aangemerkt als
achtergestelde geldlening als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet,
onderscheidenlijk als deelneming als bedoeld in
artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet.
4.
Als een achtergestelde geldlening als bedoeld in
artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet wordt
aangemerkt de geldlening ter zake waarvan in de overeenkomst
is opgenomen dat de lening jegens andere schuldeisers,
gedurende ten minste de eerste acht jaren na het
overeenkomen van de geldlening, een lagere rang inneemt dan
is bepaald in artikel 277, eerste lid, van Boek
3 van het Burgerlijk Wetboek, en die,
in geval de beginnende ondernemer een natuurlijk persoon is,
dient ter financiering van bestanddelen die bij de
beginnende ondernemer behoren tot het verplichte
ondernemingsvermogen van die onderneming en, in geval de
beginnende ondernemer een rechtspersoon is, bij de
rechtspersoon dient ter financiering van bestanddelen die
tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de
onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een
natuurlijk persoon zou worden gedreven.
5.
Als een achtergestelde geldlening als bedoeld in
artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet wordt niet
aangemerkt de geldlening die na 31 december 1995 wordt
verstrekt aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon
die voor 1 januari 1996 voor zijn rekening reeds een
onderneming dreef, tenzij de inspecteur op verzoek bij voor
bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat de
beginnende ondernemer heeft doen blijken dat de geldlening
niet kan worden beschouwd als vervanging van een voor 1
januari 1996 verstrekte geldlening.
6.
Als een deelneming als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet wordt
aangemerkt de deelneming waarbij het in de rechtspersoon te
storten kapitaal dient ter financiering van bestanddelen die
tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren zo de
onderneming van de rechtspersoon voor rekening van een
natuurlijk persoon zou worden gedreven.
7.
Een bestaande rechtspersoon kan slechts als
participatiemaatschappij worden aangewezen indien op het
tijdstip van inwerkingtreding van de aanwijzing:
a.in de rechtspersoon geen zuivere winst aanwezig is;
b.de rechtspersoon geen schulden heeft jegens
natuurlijke personen;
c.door de rechtspersoon geen geldleningen zijn
verstrekt aan beginnende ondernemers, als bedoeld in
artikel 5.17, derde lid,
van de wet;
d.door de rechtspersoon geen deelnemingen worden
gehouden, als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid,
onderdeel a, van de wet.
8.
Indien de aangewezen participatiemaatschappij niet langer
voldoet aan de omschrijving in artikel 5.18 van de
wet , of aan de in het eerste tot en met
vijfde lid bedoelde voorwaarden, doet de
participatiemaatschappij daarvan onverwijld schriftelijk
mededeling aan de inspecteur.
9.
De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de
participatiemaatschappij daarom verzoekt dan wel indien de
participatiemaatschappij niet langer voldoet aan de
omschrijving in artikel 5.18 van de
wet , of aan de in het eerste tot en met
vijfde lid bedoelde voorwaarden. Indien de
participatiemaatschappij de in het zevende lid bedoelde
mededeling onverwijld heeft gedaan en aannemelijk maakt dat
het niet voldoen aan de omschrijving of de voorwaarden van
tijdelijke aard is, een incidenteel karakter heeft en niet
in strijd is met doel en strekking van de regeling, ziet de
inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
10.
De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de
afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
11.
De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop
de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk
tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van
de beschikking.
Artikel 33a Beleggingen in durfkapitaal;
vrijstelling culturele beleggingen
1. Als kredietinstelling als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de kredietinstelling
die is ingeschreven in het register, bedoeld in
artikel 52 van de Wet toezicht
kredietwezen 1992, en op verzoek van de
instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
2. Als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de
wet wordt aangewezen de
beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register,
bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht
beleggingsinstellingen, en op verzoek van
de instelling door de inspecteur, onder door hem te stellen
voorwaarden, als zodanig is aangemerkt.
3. Een bestaande kredietinstelling of beleggingsinstelling kan
slechts worden aangewezen indien op het tijdstip van
inwerkingtreding van de aanwijzing in de kredietinstelling
onderscheidenlijk beleggingsinstelling geen zuivere winst
aanwezig is.
4. Indien de aangewezen kredietinstelling of
beleggingsinstelling niet langer voldoet aan de
omschrijving, bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de
wet, of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden, doet de
kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling
daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur.
5. De aanwijzing wordt door de inspecteur ingetrokken indien de
kredietinstelling of beleggingsinstelling daarom verzoekt
dan wel indien de kredietinstelling of beleggingsinstelling
niet langer voldoet aan de omschrijving, bedoeld in
artikel 5.18a, tweede lid, van de
wet of aan de in het eerste lid
onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorwaarden. Indien de
kredietinstelling of beleggingsinstelling de in het vierde
lid bedoelde mededeling onverwijld heeft gedaan en
aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de omschrijving
of de voorwaarden van tijdelijke aard is, een incidenteel
karakter heeft en niet in strijd is met doel en strekking
van de regeling ziet de inspecteur af van intrekking van de aanwijzing.
6. De aanwijzing, de intrekking van de aanwijzing alsmede de
afwijzing van een verzoek om aanwijzing geschieden bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
7. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop
de aanwijzing of de intrekking in werking treedt, welk
tijdstip kan zijn gelegen voor de datum van dagtekening van
de beschikking.
Artikel 33b Aanwijzing prijscourant
Als prijscourant als bedoeld in
artikel 5.21 van de wet wordt
aangewezen de Officiële Prijscourant uitgegeven door Euronext Amsterdam
N.V.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
Artikel 34 Verliezen op geldleningen aan
beginnende ondernemers; verliezen op beleggingen in durfkapitaal
Ingeval een beginnende ondernemer binnen de eerste acht jaren na
het verstrekken van een geregistreerde, achtergestelde
geldlening in staat van faillissement is verklaard of ingeval
aan hem binnen die periode surséance van betaling is verleend,
kan op verzoek van degene die de lening heeft verstrekt door de
inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking
tot die lening de periode van acht jaren, bedoeld in
artikel 6.8, tweede lid, van de
wet, worden verlengd tot twaalf weken na
beëindiging van bedoeld faillissement, onderscheidenlijk tot
twaalf weken na beëindiging van de surséance van betaling dan
wel, indien de beginnende ondernemer na beëindiging van de
surséance van betaling in staat van faillissement is verklaard,
tot twaalf weken na beëindiging van dat faillissement.
Artikel 35 Uitgaven voor levensonderhoud van
kinderen; beperkingen
1.
Artikel 6.14, eerste lid,
onderdeel a, van de wet geldt niet voor:
a.de belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren
tegen één of meer volksverzekeringen door de Sociale
verzekeringsbank een ontheffing is verleend als
bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, ingeval noch hij, noch zijn echtgenoot het recht
op kinderbijslag ingevolge de Algemene
Kinderbijslagwet geldend maakt;
b.de belastingplichtige die op grond van de regelen
ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag
ingevolge de Kinderbijslagwet
zijn recht op kinderbijslag voor dat kind niet
geldend kan maken en geen huishouden vormt met
degene die het recht op kinderbijslag voor dat kind
wel geldend kan maken.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, geldt dat:
a.de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag niet wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag niet geldend maakt, en
b.de in artikel 5a van het Samenloopbesluit kinderbijslag bedoelde persoon wiens recht op kinderbijslag aan hem geheel of gedeeltelijk wordt uitbetaald, zijn recht op kinderbijslag geheel geldend maakt.
3.
Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige
toepassing indien de belastingplichtige recht heeft op een
tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de
Algemene
Kinderbijslagwet overeenkomende
buitenlandse regeling.
Artikel 36 Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen;
omvang in aanmerking te nemen uitgaven
1.
De in
artikel 6.15 van de wet bedoelde
uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat
onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking
genomen tot een bedrag van:
a.€ 270 per kalenderkwartaal indien het kind jonger dan 6 jaar
is;
b.€ 330 per kalenderkwartaal indien het kind 6 jaar of ouder doch
jonger dan 12 jaar is;
c.€ 399 per kalenderkwartaal indien het kind 12 jaar of ouder doch
jonger dan 18 jaar is;
d.€ 330 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder
is.
2.
Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd
tot:
a.€ 660, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van
het onderhoud van het kind ten minste € 660 per kwartaal belopen en de kosten
van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige
drukken;
b.€ 990, indien het kind niet tot het huishouden van de
belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van
het onderhoud van het kind ten minste € 990 per kwartaal belopen en de kosten
van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de
belastingplichtige drukken.
3.
Indien zowel de belastingplichtige als zijn partner uitgaven voor
levensonderhoud van kinderen in aanmerking nemen, worden de in aanmerking te
nemen bedragen gesteld op de helft van de bedragen vermeld in het eerste en
tweede lid, zonodig naar boven af te ronden op een geheel getal.
4.
Voor de toepassing van de vorige leden is beslissend de toestand bij
het begin van het kalenderkwartaal.
Artikel 37 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte,
invaliditeit en bevalling; dieetkosten
1. De extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, die
meer bedragen dan het drempelbedrag, genoemd in
artikel 6.17, onderdeel c, van de wet,
worden bepaald aan de hand van de navolgende tabel:
Voor het dieet bij het ziektebeeld | en de aandoening | Op welk dieet de typering van toepassing is | Bedragen de extra uitgaven |
Algemene symptomen | Groei-achterstand bij kinderen | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
| | energieverrijkt | € 1196 |
| | vloeibaar energieverrijkt | € 788 |
| Ondervoeding | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1195 |
| | energieverrijkt | € 1195 |
| | vloeibaar energieverrijkt | € 975 |
| Decubitus | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
Hypertensie en hartziekten | Hypertensie | natriumbeperkt | € 266 |
| Decompensatio cordis, hartfalen | natriumbeperkt | € 266 |
| | sterk natriumbeperkt | € 316 |
Luchtwegen | Chronische obstructieve longziekten (COPD) | energieverrijkt | € 1196 |
Maag-, darm- en leverziekten | Dumping syndroom | lactosebeperkt | € 466 |
| Chronische pancreatitis | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
| Cystic fibrosis | energieverrijkt | € 1196 |
| | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
| Coeliakie en ziekte van Dühring | glutenvrij | € 1274 |
| | glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt | € 1373 |
| Short bowel | energieverrijkt | € 1196 |
| | energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt | € 1742 |
| Leverziekte | energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt, tevens alcoholvrij | € 1592 |
| | energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt, tevens natriumbeperkt en alcoholvrij | € 1683 |
| Overige | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
| | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt | € 1291 |
| | matig vetbeperkt in combinatie met MCT of ander preparaat, tevens energieverrijkt | € 1194 |
Metabole ziekten | Diabetes | diabetes dieet | € 302 |
| | diabetes dieet natriumbeperkt | € 266 |
| Hypercholesterolemie | verzadigd vetzurenbeperkt en cholesterolbeperkt in combinatie met visverrijkt, groentenverrijkt en fruitverrijkt | € 302 |
| | verzadigd-vetbeperkt en cholesterolbeperkt in combinatie met visverrijkt, groentenverrijkt en fruitverrijkt met plantensterolen | € 324 |
| | cholesterolverlagend en natriumbeperkt | € 266 |
| Vetstofwisselingsstoornis | sterk vetbeperkt in combinatie met MCT of ander preparaat | € 1194 |
| Fructose intolerantie | sterk fructosebeperkt | € 660 |
| Galactosemie | galactosevrij | € 687 |
| sacharase isomaltase deficiëntie | polysacharidenverrijkt meervoudig-onverzadigde vetzuren verrijkt in combinatie met sacharosebeperkt, fructosebeperkt, matig vetbeperkt, matig natriumbeperkt en calciumbeperkt | € 1516 |
| Eiwitstofwisselingsstoornis (b.v. PKU en hyperlysinemie ) | natuurlijk eiwitbeperkt | € 2134 |
Infectieziekten | Aids | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
Nierziekten | Nierziekten | natriumbeperkt | € 256 |
| Chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse | eiwitaangewezen in combinatie met matig natriumbeperkt | € 256 |
| Nefrotisch syndroom | natriumbeperkt | € 256 |
Oncologie | Oncologie | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
Overige | Voedselovergevoeligheid | koemelkeiwitvrij | € 524 |
| | soja-eiwitvrij | € 307 |
| | kippenei-eiwitvrij | € 328 |
| | lactosebeperkt | € 466 |
| | tarwevrij | € 1020 |
| | koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij | € 451 |
| | koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij | € 692 |
| | koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij | € 1196 |
| | koemelkeiwitvrij in combinatie met kippeneieiwitvrij, soja-eiwit en tarwevrij | € 1600 |
| | koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij | € 1406 |
| Brandwonden | energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt | € 1196 |
Voor overige diëten worden de extra uitgaven gesteld op nihil.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a.referentievoeding: de voeding conform het voedingspatroon van de
Nederlandse bevolking;
b.eiwitverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van ten minste
120% ten opzichte van de referentievoeding;
c.energieverrijkt: een voorgeschreven energiebehoefte van ten minste
125% ten opzichte van de referentievoeding;
d.lactosebeperkt: een voorgeschreven lactosebeperking tot 5 gram per
etmaal;
e.matig vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet
in niet meer dan 30% van de hoeveelheid energie;
f.MCT of ander preparaat: een voorgeschreven hoeveelheid MCT of
vergelijkbaar preparaat van 50 gram per etmaal;
g.vloeibaar: voeding in de vorm van vloeistoffen die door een sonde
kunnen worden toegediend;
h.polysacharidenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid
polysachariden die voorziet in ten minste 60 procent van de hoeveelheid
energie;
i.fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 10 gram
per etmaal;
j.sterk fructosebeperkt: een voorgeschreven fructosebeperking tot 5
gram per etmaal;
k.meervoudig onverzadigde-vetzurenverrijkt: een voorgeschreven
verhouding tussen de hoeveelheid verzadigde vetzuren en de hoeveelheid
meervoudig onverzadigde vetzuren van een staat tot twee;
l.natriumbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 1500 milligram
natrium per etmaal;
m.sterk vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid vet die voorziet
in niet meer dan 15 procent van de hoeveelheid energie;
n.sterk natriumbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 1000
milligram natrium per etmaal;
o.verzadigd-vetbeperkt: een voorgeschreven hoeveelheid verzadigd vet
die voorziet in niet meer dan 10% van de hoeveelheid energie;
p.cholesterolbeperkt: een voorschreven beperking tot 300 milligram
cholesterol per etmaal;
q.natuurlijk-eiwitbeperkt: een voorgeschreven beperking tot 11 gram
natuurlijk eiwit per etmaal;
r.eiwitaangewezen: een voorgeschreven hoeveelheid eiwit van 1,2 gram
per kilogram ideaal lichaamsgewicht per etmaal;
s.visverrijkt: een voorgeschreven gebruik van vis van ten minste twee
maal per week;
t.groentenverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid groenten van ten
minste 200 gram per etmaal;
u.fruitverrijkt: een voorgeschreven hoeveelheid fruit van ten minste
200 gram per etmaal;
v.fyto/plantensterolen: een voorgeschreven hoeveelheid plantaardige
stanolen van ten minste 36 gram per etmaal of van plantaardige sterolen van ten
minste 25 gram per etmaal.
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt voor een dieet waarvoor
meer dan één bedrag in aanmerking zou komen, alleen het hoogste van de voor het
van toepassing zijnde ziektebeeld geldende bedragen.
4. Ingeval extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet
niet gedurende het gehele kalenderjaar worden gedaan, worden de in het eerste
lid genoemde bedragen naar tijdsgelang in aanmerking genomen.
Artikel 38 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens ziekte,
invaliditeit en bevalling; extra uitgaven voor kleding en beddengoed
1. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed worden tot een bedrag van €
310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, tot een bedrag
van € 775 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit
indien:
a.uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in
artikel 6.16, onderdelen a en g, van de
wet extra uitgaven voor kleding en beddengoed
voortvloeien;
b.de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of
vermoedelijk zal duren; en
c.de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige
behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende
het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
Artikel 39 Buitengewone uitgaven; uitgaven wegens adoptie
1.
Als uitgaven wegens adoptie van een kind dat in een ander
land woonde dan de adoptanten voordat het kind door de
adoptanten feitelijk werd verzorgd en opgevoed, worden in
aanvulling op de uitgaven bedoeld in artikel 6.23, eerste lid, van de
wet uitsluitend aangemerkt de uitgaven:
a.voor de algemene voorlichting, bedoeld in
artikel 5, tweede lid,
van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie dan wel daarmee
overeenkomende uitgaven indien laatstgenoemde wet
op deze adoptie niet van toepassing is;
b.voor bemiddeling als bedoeld in artikel 1van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie tot een bedrag van ten hoogste € 1.000 dan wel daarmee overeenkomende uitgaven tot ten
hoogste het eerder genoemde bedrag indien
laatstgenoemde wet op deze adoptie niet van
toepassing is;
c.verband houdende met de indiening en de behandeling
van een verzoek tot het uitspreken van adoptie
volgens het recht van het land van herkomst van het kind;
d.voor vervoer en begeleiding van het kind naar de
woning of verblijfplaats van de adoptanten, met dien
verstande dat als reis- en verblijfkosten van de
adoptanten in totaal niet meer dan de reis- en
verblijfkosten met betrekking tot een heen- en
terugreis per persoon in aanmerking worden genomen.
2.
De in het eerste lid bedoelde reis- en verblijfkosten
worden niet eerder in aanmerking genomen dan nadat het ter
zake van de adoptie bevoegde gezag de beginseltoestemming of
toestemming heeft verleend tot het opnemen van het kind in
het gezin dan wel, zo deze beginseltoestemming of
toestemming ontbreekt, nadat de uitspraak van de rechter
waarbij het verzoek om adoptie is toegewezen, kracht van
gewijsde heeft gekregen.
3.
Indien de adoptanten partner zijn en beiden uitgaven voor
bemiddeling ter adoptie van een kind als bedoeld in het
eerste lid, onderdeel b, in aanmerking nemen, wordt het door
hen beiden tezamen voor die uitgaven in aanmerking te nemen
bedrag gesteld op ten hoogste het in het eerste lid,
onderdeel b, vermelde bedrag.
Artikel 40 Weekenduitgaven voor gehandicapten; het in aanmerking te nemen bedrag
1. De ingevolge artikel 6.26 van de
wet bedoelde weekenduitgaven voor gehandicapten worden gesteld op:
a.€ 9 per dag van verzorging van de gehandicapte door de
belastingplichtige, alsmede
b.het in artikel 6.18, zesde lid,
onderdeel a, van de wet
genoemde bedrag per kilometer voor het vervoer per
auto van de gehandicapte door de belastingplichtige over de
reisafstand tussen de plaats waar de gehandicapte doorgaans
verblijft en de plaats waar de belastingplichtige
doorgaans verblijft.
Dagen van verzorging van de gehandicapte door de belastingplichtige zijn de dagen waarop de gehandicapte bij de belastingplichtige verblijft, met inbegrip van de dagen waarop de gehandicapte wordt gehaald of gebracht.
2. Indien zowel de belastingplichtige als zijn partner
weekenduitgaven voor een gehandicapte in aanmerking
nemen, wordt het voor die gehandicapte in aanmerking te nemen bedrag
gesteld op de helft van het volgens het eerste lid,
onderdelen a en b, berekende bedrag, zonodig naar boven af
te ronden op een geheel getal.
Artikel 41 Afschrijving monumentenpand
1.
De afschrijving op een eigen monumentenwoning wordt gesteld op 15 percent van het bruto eigenwoningforfait.
2.
Het bruto eigenwoningforfait wordt berekend door de som van het voor de monumentenwoning geldende forfaitpercentage, bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, van de wet en het in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de wet vermelde percentage, te vermenigvuldigen met de eigenwoningwaarde van de monumentenwoning, met dien verstande dat hierbij als eigenwoningwaarde van de monumentenwoning ten hoogste € 1 000 000 in aanmerking wordt genomen.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt voor monumentenwoningen waarvan het bruto eigenwoningforfait in aanmerkelijke mate de invloed ondergaat van ongebouwde en gebouwde aanhorigheden de afschrijving beperkt tot 15 percent van het aan het monumentale gedeelte van de monumentenwoning toe te rekenen deel van het bruto eigenwoningforfait.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse
belastingplichtigen (hoofdstuk 7 van de wet)
Artikel 42 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Artikel 43 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Artikel 44 Belastbaar inkomen uit werk en woning
(GERESERVEERD)
Hoofdstuk 8 Heffingskorting
Artikel 44a Bijzondere verhoging heffingskorting voor niet inwoners; aanwijzing mogendheid
Voor de toepassing van artikel 8.9a van de wet worden, voorzover het niet gaat om lidstaten van de Europese Unie, als de in die bepalingen bedoelde mogendheden aangewezen alle mogendheden waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, waarvan de bepalingen van toepassing zijn, met uitzondering van Zwitserland.
Artikel 44b Administratievoorwaarde combinatiekorting
Aan het in artikel 8.14, eerste lid, onderdeel
b, onder 2°, van de wet opgenomen vereiste
behoeft niet te worden voldaan gedurende de periode van het
kalenderjaar dat het kind, bedoeld in het eerste lid, onderdeel
b, van dat artikel, tegelijkertijd tot het huishouden van beide
ouders heeft behoord en het kind op hetzelfde woonadres als een
van die ouders staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Voor de toepassing van de eerste volzin behoort het kind
tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het
kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het
huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd
doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort.
Artikel 44c Bedrag ouderschapsverlofkorting
1.
De ouderschapsverlofkorting bedraagt per uur ouderschapsverlof 1/8 van 50% van het wettelijke minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Eerst nadat voor het totaal aantal uren ouderschapsverlof in het kalenderjaar aldus het bedrag aan korting is bepaald, wordt de regel toegepast dat de korting niet meer kan bedragen dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
2.
Voor de toepassing van de wet en het eerste lid wordt uitgegaan van het wettelijke minimumloon zoals dat per 1 januari van het kalenderjaar waarin de ouderschapsverlofkorting geldt, is vastgesteld.
3.
Indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, kan voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon worden uitgegaan van het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.
Artikel 44d Verklaring ouderschapsverlof
1.
Voor de toepassing van de ouderschapsverlofkorting beschikt de werknemer over een door de werkgever ondertekende verklaring dat ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg is opgenomen.
2.
Deze verklaring bevat ten minste:
a.naam, adres en woonplaats van de werkgever;
b.het loonheffingennummer van de werkgever;
c.naam en sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige;
d.de periode in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof;
e.het totaal aantal uren in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof.
Hoofdstuk 9 Wijze van heffing (hoofdstuk 9 van de
wet)
Artikel 45 Termijn voor het doen van
niet-verplichte aangifte
1. De aangifte, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel
c, van de wet, wordt gedaan binnen drie jaren na afloop van
het kalenderjaar.
2. Indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een
uitnodiging tot het doen van aangifte is uitgereikt of
toegezonden, hetzij de inspecteur is verzocht om een
uitnodiging tot het doen van aangifte, wordt die termijn
verlengd tot het einde van de door de inspecteur ingevolge
artikel 9, eerste tot en met
derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen gestelde of verleende
termijn.
Artikel 45a Voorheffingen; vaststelling hoogte van bedrag
aan te verrekenen loonbelasting ingevolge compensatieregeling uit het Verdrag
met België
1.
Indien de belastingplichtige een partner heeft ten aanzien van wie in
het kalenderjaar de in
artikel 8.8 van de wet bedoelde
maximering van de gecombineerde heffingskorting toepassing vindt, wordt bij de
berekening van hetgeen ingevolge artikel 27, paragraaf 1, van het in artikel
9.2 van de wet genoemde verdrag wordt
aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting, het bedrag aan Nederlandse
inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen dat de belastingplichtige
verschuldigd zou zijn geweest indien hij de in artikel 27, paragraaf 1, van dat
verdrag bedoelde beloningen uit Nederland zou hebben verkregen, verminderd met
de verhoging, bedoeld in artikel
8.9 van de wet, van de gecombineerde
heffingskorting waarop zijn partner recht zou hebben gehad, indien hij bedoelde
beloningen daadwerkelijk uit Nederland zou hebben verkregen en Nederland
daarover belasting en premie zou hebben geheven.
2.
Indien de belastingplichtige een partner heeft ten aanzien van wie in
het kalenderjaar de in
artikel 8.8 van de wet bedoelde
maximering van de gecombineerde heffingskorting toepassing vindt, wordt bij de
berekening van hetgeen ingevolge artikel 27, paragraaf 2, van het in het eerste
lid bedoelde verdrag wordt aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting,
het bedrag aan Nederlandse inkomstenbelasting dat de belastingplichtige
verschuldigd zou zijn geweest indien de in artikel 27, paragraaf 2, van dat
verdrag bedoelde beloningen uitsluitend in Nederland zouden zijn belast,
verminderd met de verhoging, bedoeld in
artikel 8.9 van de wet, van de
gecombineerde heffingskorting, waarop zijn partner recht zou hebben gehad
indien uitsluitend in Nederland over de bedoelde beloningen belasting zou zijn
geheven.
3.
De in het eerste en het tweede lid bedoelde verminderingen zijn niet
van toepassing voorzover de partner van de belastingplichtige:
a.uit hoofde van
hoofdstuk 8 van de wet recht heeft op
verhoging van de gecombineerde heffingskorting; of
b.recht zou hebben gehad op de gecombineerde heffingskorting als
bedoeld in
hoofdstuk 8 van de wet indien beloningen
die hij heeft genoten krachtens regelen als bedoeld in
hoofdstuk VII van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet zouden zijn vrijgesteld van de heffing
van inkomstenbelasting of premie voor de volksverzekeringen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen.
Hoofdstuk 10 Overgangsrecht
Artikel 45b
Vóór 1 januari 2005 vastgestelde lijfrenten die niet in geldeenheden luiden:
1.Op een lijfrente waarvan vóór 1 januari 2005 de hoogte van de termijnen in beleggingseenheden (units) met de verzekeraar is overeengekomen, blijft artikel 2a buiten toepassing en kan de lijfrente-overeenkomst worden tenuitvoergelegd zoals is overeengekomen.
2.Indien ter zake van een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na 1 januari 2005 met de verzekeraar een wijziging van methode van berekening van de termijnen in units of in euro’s wordt overeengekomen, is met ingang van de datum van die wijziging art. 2a wel van toepassing.
3.Indien een lijfrente als bedoeld in het eerste lid op of na 1 januari 2005 wordt omgezet in een andere lijfrente, is artikel 2a van toepassing op de laatstgenoemde lijfrente.
Hoofdstuk 11 Overgangs- en slotbepalingen
(hoofdstuk 11 van de wet)
Artikel 46 Guldensbedragen
Wijzigt deze regeling.
Artikel 47 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 48 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant
worden geplaatst
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos.