Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van
Financiën van 17 november 2000, nr. WDB2000/872M,
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving
Directe Belastingen;
Gelet op de artikelen 2.5,
2.6,
3.11,
3.83,
3.126,
3.127,
4.25,
5.7, 5.22,
5.23,
6.25,
7.6, 10.8 en
10.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001;
De Raad van State gehoord (advies van 13
december 2000, nr. W06.00.0535/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris
van Financiën van 18 december 2000, nr. WDB2000/963U,
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving
Directe Belastingen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen (Hoofdstuk 1 van de wet)
Artikel 1 Reikwijdte en definitie
{Reikwijdte}
1.
Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 1.7, 2.6, 3.11, 3.18, 3.20, 3.54, 3.83,
3.126, 3.126a, 3.127,
4.25,
5.7, 5.16b, 5.20, 5.22,
5.23,
6.1, 6.16,
6.25,
7.6, 7.8, 10.8 en 10.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001 en aan artikel 10a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen.
2.
Dit besluit verstaat onder wet: de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 1a Pensioenregeling; vrijwillige voortzetting
{Vrijwillige voortzetting pensioenregeling}
1.
Een regeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, wordt, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, als een zodanige pensioenregeling aangemerkt, ingeval:
a.de regeling ten hoogste tien jaar vrijwillig wordt voortgezet;
b.gedurende de vrijwillige voorzetting als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, in de vijf aan het eerste dienstjaar van vrijwillige voortzetting voorafgaande kalenderjaren, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan de pensioenregeling;
c.onverminderd onderdeel b vanaf het vierde kalenderjaar van vrijwillige voortzetting als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gezamenlijke bedrag van het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermeerderd met het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar.
2.
Ingeval de arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, is geëindigd als gevolg van arbeidsongeschiktheid, is het eerste lid, onderdelen a en c, niet van toepassing zolang een inkomensvervangende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen.
Hoofdstuk 2 Raamwerk (Hoofdstuk 2 van de wet)
Artikel 2
Vervallen
Artikel 3
Vervallen
Artikel 4
Vervallen
Artikel 5
Vervallen
Artikel 6
Vervallen
Artikel 7
Vervallen
Artikel 8
Vervallen
Artikel 9
Vervallen
Artikel 10
Vervallen
Artikel 11 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor in het
buitenland geworven deskundigen
{Partieel buitenlandse belastingplichtigen}
1.
Partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in
dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in
hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting
1965 kunnen kiezen voor toepassing van de regels van de
hoofdstukken 4 en
5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals
die volgens
hoofdstuk 7 van die wet gelden voor
buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een
keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele
kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de werknemer in dat
kalenderjaar voor
hoofdstuk 4A van het
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer.
{Einde partieel buitenlandse belastingplicht}
2.
De in het eerste lid genoemde keuze kan worden gemaakt en herzien
zolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat.
Artikel 11bis Toerekeningsregels; meldingsplicht bij artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet
{Melding onjuistheid aan inspecteur}
1.
Indien de belastingplichtige een vermogensbestanddeel dat ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet tevens in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, niet als zodanig in de aangifte heeft vermeld, is hij gehouden daarvan schriftelijk mededeling aan de inspecteur te doen voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
2.
Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.
3.
De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de peildatum, bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet, is gelegen. Indien het vermogensbestanddeel, bedoeld in het eerste lid, in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twaalf jaren na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in de eerste volzin.
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning
(Hoofdstuk 3 van de wet)
Artikel 11a Belastbare winst uit onderneming;
vrijstelling voor bosbedrijf
{Vrijstelling voor bosbedrijf}
1.
Op verzoek van de belastingplichtige blijven buiten
aanmerking de voordelen uit bosbedrijf welke worden behaald
door onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip met ingang
waarvan op hem de vrijstelling van artikel 3.11, eerste lid, van de
wet van toepassing wordt de tot het
bosbedrijf behorende bezittingen te stellen op de waarde in
het economische verkeer. De vorige volzin is slechts van
toepassing indien artikel 3.11, eerste lid, van de
wet met ingang van een jaar van toepassing wordt.
{Beschikking}
2.
De inspecteur stelt het bedrag dat ingevolge het eerste lid
buiten aanmerking blijft bij voor bezwaar vatbare
beschikking vast.
{Staking bosbedrijf}
3.
De voordelen die ingevolge het eerste lid buiten aanmerking
blijven, worden alsnog als winst uit onderneming in
aanmerking genomen – met dien verstande dat artikel 3.11, eerste lid, van de
wet op die voordelen niet van toepassing is
– indien de belastingplichtige binnen vijf jaren na het
tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde vrijstelling
op hem van toepassing is geworden, het bosbedrijf of een
gedeelte van het bosbedrijf – anders dan ten gevolge van
overlijden of onteigening, daaronder begrepen minnelijke
onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening –
staakt. In geval van staking van een gedeelte van het
bosbedrijf worden de in de vorige volzin bedoelde voordelen
slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking
hebben op dit gedeelte. De voordelen worden geacht te zijn
genoten ten tijde van de staking.
{Doorschuiving}
4.
Voor de toepassing van het derde lid wordt niet als een
staking aangemerkt een overdracht aan een persoon als bedoeld in
artikel 3.63, vierde of vijfde lid, van de
wet mits zowel de belastingplichtige als
degene aan wie is overgedragen dit schriftelijk verzoekt.
Alsdan wordt degene aan wie is overgedragen voor de
toepassing van het derde lid geacht in de plaats te zijn
getreden van de belastingplichtige.
Artikel 11b In aanmerking te nemen AOW-bedragen
{AOW-bedragen}
Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, van artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 is artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11c Deeltijd
{Deeltijd}
1.
Ingeval een belastingplichtige op jaarbasis minder dan 1.750 uren besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij verplicht deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, wordt voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, van artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 het aldaar bedoelde bedrag vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder deeltijdfactor verstaan: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren dat de belastingplichtige op jaarbasis besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet en de noemer door 1.750, waarbij de uitkomst ten hoogste 1 bedraagt.
3.
Ingeval een belastingplichtige in een kalenderjaar dat is gelegen in de periode die aanvangt tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum ten opzichte van het laatste kalenderjaar van de periode die direct voorafgaat aan de eerstgenoemde periode ten hoogste 50% minder uren per jaar besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, mag als pensioengevend inkomen worden aangemerkt: het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermenigvuldigd met de verhouding tussen de deeltijdfactor van het laatstgenoemde kalenderjaar en de deeltijdfactor van het eerstgenoemde kalenderjaar. Ingeval de vorige volzin toepassing vindt, wordt voor de toepassing van het eerste lid als deeltijdfactor in aanmerking genomen: de deeltijdfactor van het in de eerste volzin als tweede genoemde kalenderjaar.
Artikel 11d Ziekte en arbeidsongeschiktheid
{Ziekte en arbeidsongeschiktheid}
Ingeval het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid wordt met het pensioengevend inkomen gelijkgesteld: het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, van de belastingplichtige in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
Artikel 11e Starters
{Starters}
1.
Gedurende ten hoogste de eerste drie jaar waarin de belastingplichtige anders dan als werknemer deelneemt aan een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt met pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet gelijkgesteld: een schatting van de belastingplichtige van zijn pensioengevend inkomen in het betreffende jaar van deelname.
2.
Ingeval de belastingplichtige ter zake van de schatting, bedoeld in het eerste lid, te kwader trouw is, is het eerste lid niet van toepassing en wordt het pensioengevend inkomen gesteld op de in het dienstjaar genoten winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil. Artikel 3.95, eerste lid, tweede volzin, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11f Bereikbaar pensioengevend loon
{Bereikbaar pensioengevend loon}
1.
Voor de toepassing van artikel 3.18 van de wet wordt met bereikbaar pensioengevend loon als bedoeld in de artikelen 18b en 18c van de Wet op de loonbelasting 1964 gelijkgesteld: bereikbaar pensioengevend inkomen.
2.
Onder bereikbaar pensioengevend inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: het gemiddelde van het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, van de deelnemer of gewezen deelnemer in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar van zijn overlijden, voor zover de deelnemer of gewezen deelnemer in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
Artikel 11g Buitenlandse aanbieder
{Buitenlandse aanbieder}
Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel f, van de wet, van artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt voor «de belasting die is verschuldigd door toepassing van artikel 19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» gelezen: de belasting die is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.135, 3.136, eerste tot en met vijfde lid, of 7.2, tweede lid, van de wet.
Artikel 12bis Belastbare
winst uit onderneming; privégebruik auto
{Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto}
1.
Het
afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto,
bedoeld in artikel 3.20, zesde lid, van de wet, geschiedt door het
duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daartoe langs
elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het
toezenden van het ingevulde modelformulier aan de
inspecteur.
2.
De
belastingplichtige is gehouden voordat met de bestelauto waarop de
verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor
privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij de verklaring
intrekt.
3.
De
mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van
het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde
modelformulier aan de inspecteur.
4.
Het niet
of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, en
het niet doen van die mededeling op de in het derde lid voorgeschreven
wijze worden aangemerkt als een overtreding.
5.
De
bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen,
bedoeld in het vierde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na
afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de
mededeling, bedoeld in het tweede lid, is
ontstaan.
Artikel 12a Belastbare
winst uit onderneming; aangewezen
herstructureringsregelgeving
Als nationale regelgeving
die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de
wet wordt
aangewezen:
a.de Wet verbod pelsdierhouderij;
b.de volgende
provinciale regelingen die in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandgebieden op grond van artikel 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193):
1°.wat betreft de provincie
Noord-Brabant: de Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve
Veehouderijen 2006 (provinciaal blad 2005, nr. 203); de Beleidsregeling
Verplaatsing Intensieve Veehouderij 2005 (provinciaal blad 2004, nr.
177); de Subsidieregeling knelpunten platteland Noord-Brabant (provinciaal blad 2013, nr. 142); de Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016 (provinciaal blad 2016, nr. 51);
2°.wat betreft
de provincie Utrecht: de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht 2016–2019, artikel 4.1.1 Verplaatsing grondgebonden bedrijven (provinciaal blad 2016, nr. 5037);
3°.wat betreft de provincie
Gelderland: de Subsidieregeling Verplaatsing intensieve veehouderijen
Gelderland (provinciaal blad 2005, nr. 81); e Regels Ruimte voor Gelderland 2016. Gecorrigeerd Exemplaar, paragraaf 4.5 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen ten behoeve van het Gelders Natuurnetwerk (provinciaal blad 2015, nr. 7842);
4°.wat betreft de provincie Overijssel: het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017, hoofdstuk 9 Gebiedsontwikkeling, paragraaf 9.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave EHS/Natura 2000 (provinciaal blad 2016, nr. 7088);
5°.wat
betreft de provincie Friesland: Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2015 (provinciaal blad 2015, nr. 4424);
6°.wat
betreft de provincie Groningen: Programma landelijk gebied PMJP
2007-2013 Groningen, deel 3. Kader voor subsidies en overeenkomsten,
paragraaf 9.3. Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging
(provinciaal blad 2007,
nr. 36); Beleidsregel Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Provincie Groningen (provinciaal blad 2013, nr. 56); Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Groningen 2016 (provinciaal blad 2016, nr. 4210);
7°.wat
betreft de provincie Drenthe: Subsidieregeling Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Drenthe 2016 (provinciaal blad 2016, nr. 4154).
Artikel 13 Belastbaar loon; pensioen in
grensoverschrijdende situaties
{Grensoverschrijdende pensioenregeling}
De waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken
uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.83 van de
wet wordt gesteld op de bedragen die bij een
derde zouden moeten worden gestort ten einde de aanspraken te dekken.
Artikel 14 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrenteverzekering; toegelaten
aanbieders
{Toegelaten aanbieders}
1.
Als een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent als
bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de
wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar
die op grond van de Wet op het financieel
toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te
verrichten.
{Aangewezen pensioenfonds}
2.
Als een pensioenfonds als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de
wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat
naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende
tot verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen
deelnemers en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die
pensioenaanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland
lijfrenteovereenkomsten sluit.
3.
Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar,
onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door
hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze
verzekeraar of dit fonds verzekerde en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in
artikel 3.124 van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de lijfrenteovereenkomsten en een in
Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de
invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van
de
artikelen 3.133,
3.135 of 3.136 van
de wet. In afwijking van de eerste
volzin behoeft een in een van de lidstaten van de
Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte
gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze
verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger
aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde
belasting.
4.
De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid
bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de
belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de
mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de
aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst aan de ontvanger, mits de verzekeraar
of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.
{Intrekking}
5.
De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de
verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste
wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid
bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid
meewerkt.
6.
Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers
van de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten
lijfrenteovereenkomsten, dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij
de gerechtigden tot de lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen indien de lijfrenten onder door
Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een toegelaten
aanbieder als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, van de
wet.
7.
Onze
Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste
lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het
tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze
Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een
daartoe geschikte wijze publiek
bekend.
Artikel 14a Uitgaven voor
inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een
lijfrentebeleggingsrecht; toegelaten aanbieders
{Toegelaten aanbieders}
1.
Als een
onderneming of instelling die bevoegd als bank of beleggingsonderneming of als
beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel
3.126a, tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister
worden aangewezen een onderneming of instelling die op grond van de Wet
op het financieel toezicht bevoegd is diensten naar Nederland te
verrichten.
2.
Alvorens
tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling
zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te
verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling
aangehouden lijfrenterekeningen, onderscheidenlijk met betrekking
tot de door deze onderneming of instelling beheerde
lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet,
inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en
een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen
voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door
toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van de wet. In
afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een
bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de
ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze
onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger
aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde
belasting.
3.
De
aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid
bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de
belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens
de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding
van de aanspraken op het tegoed van een lijfrenterekening,
onderscheidenlijk van de aanspraken op de waarde van een
lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of
instelling instemt met deze
verpanding.
4.
Artikel
14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 15 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in
aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei
{Premies voor lijfrenten}
1.
Voor de toepassing van
artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de
wet, verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de
wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een
levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het
gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat voorafgaande kalenderjaar.
{Berekening pensioenaangroei uit lid 1}
2.
De aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het
eerste lid, wordt bepaald als volgt:
a.bij een
aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom: door de op het voorafgaande kalenderjaar betrekking hebbende premies
te vermenigvuldigen met de volgende factor:
b.bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange
inkomensvoorzieningen bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het voorafgaande kalenderjaar van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te
vermenigvuldigen met de pensioengrondslag van het voorafgaande kalenderjaar.
{Opgave pensioenaangroei}
3.
De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien
maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
{Pensioengrondslag}
4.
De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt
bepaald door het pensioengevend inkomen van het voorafgaande kalenderjaar te verminderen met
het in het voorafgaande kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen
bedrag ter zake van uitkeringen als bedoeld in
artikel 9 van de Algemene
Ouderdomswet.
{Ingang pensioen vóór pensioengerechtigde leeftijd}
5. Ingeval het
pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt bereikt en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie
gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in
het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het
tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de
volgende
factor:
In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum
|
factor
|
66 jaar of ouder
|
1,875/1,739
|
65 jaar of ouder, doch jonger dan 66 jaar
|
1,875/1,616
|
64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar
|
1,875/1,504
|
63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar
|
1,875/1,403
|
62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar
|
1,875/1,311
|
61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar
|
1,875/1,226
|
jonger dan 61 jaar
|
1,875/1,149
|
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk
belang (Hoofdstuk 4 van de wet)
Artikel 15a Verkrijgingsprijs
bij in artikel 4.21, vijfde lid, van de wet genoemde situaties;
verminderen van de conserverende belastingaanslag
{Verkrijgingsprijs}
1.
Indien
een belastingplichtige krachtens een in het derde lid omschreven titel
aandelen of winstbewijzen verkrijgt van een niet in Nederland wonend
natuurlijk persoon en eerder ter zake van die aandelen of winstbewijzen
een conserverende belastingaanslag is opgelegd waarvoor nog uitstel van betaling
loopt, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs
van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van
die aandelen of winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die
conserverende belastingaanslag,
verminderd
met:
a.vier
maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de
Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde
conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige
verkrijgt;
b.vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;
c.vier maal
het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de
Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op
bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover deze kwijtschelding
toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige verkrijgt,
en
d.de reguliere
voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen
uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen
toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige verkrijgt,
en vermeerderd
met:
e.de
waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in
Nederland wonend natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter
zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3 van de wet genoot, voor
zover blijkt dat die persoon hierover een naar het inkomen geheven
belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is,
en
f.de waardeaangroei
van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend
natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van die
aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor
zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze
waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de
verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,
en verminderd
met:
g.de waardedaling
van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonend
natuurlijk persoon in de periode dat die persoon ter zake van de
aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig was, voor
zover blijkt dat de waardedaling in die periode is
ontstaan.
{Overdrachtsprijs}
2.
Ingeval
aan de in het eerste lid bedoelde verkrijging meerdere gebeurtenissen
vooraf zijn gegaan ter zake waarvan conserverende belastingaanslagen zijn
opgelegd waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de
toepassing van het eerste lid als uitgangspunt genomen de
overdrachtsprijs waarvan is uitgegaan voor de laatste gebeurtenis. Ter
bepaling van de verkrijgingsprijs wordt deze
overdrachtsprijs,
verminderd
met:
a.vier
maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de
Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde
conserverende belastingaanslagen voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige
verkrijgt;
b.vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;
c.vier maal
het bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de
Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op
bedoelde conserverende belastingaanslagen, voor zover deze kwijtschelding
toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige verkrijgt,
en
d.de reguliere
voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen
uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen
toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige verkrijgt,
en vermeerderd
met:
e.de
waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in
Nederland wonende natuurlijke personen in de periode dat die personen
ter zake van die aandelen of winstbewijzen belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3 van de wet hebben
genoten, voor zover blijkt dat die personen hierover een naar het
inkomen geheven belasting hebben betaald die naar Nederlandse
maatstaven redelijk is,
en
f.de waardeaangroei
van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende
natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van die
aandelen of winstbewijzen niet in Nederland belastingplichtig waren,
voor zover blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze
waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de
verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,
en verminderd
met:
g.de waardedaling
van de aandelen of winstbewijzen bij de niet in Nederland wonende
natuurlijke personen in de periode dat die personen ter zake van het
aanmerkelijk belang niet in Nederland belastingplichtig waren, voor
zover blijkt dat de waardedaling in die periode is
ontstaan.
3.
Een in
het eerste lid bedoelde titel
betreft:
a.een
overgang onder algemene
titel;
b.een overgang
krachtens erfrecht onder bijzondere
titel;
c.een verdeling
van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na
het overlijden van de erflater, respectievelijk na de ontbinding van de
huwelijksgemeenschap,
of
d.een overdracht
krachtens schenking.
4.
Ingeval
het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt de in dat lid bedoelde
conserverende belastingaanslag door de inspecteur verminderd met het bedrag van
de belasting waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de
Invorderingswet 1990 ter zake van de aldaar bedoelde aandelen of
winstbewijzen nog uitstel van betaling loopt. Met betrekking tot deze
vermindering is artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing. Ingeval het eerste lid in
verbinding met het tweede lid toepassing heeft gevonden, vindt de
eerste en tweede volzin toepassing met betrekking tot de in het tweede
lid bedoelde conserverende belastingaanslagen.
5.
Ingeval
het uitstel van betaling op grond van artikel 25, achtste lid, van de
Invorderingswet 1990 wordt voortgezet in situaties waarin aandelen of
winstbewijzen die aan het verleende uitstel ten grondslag liggen zijn
vervangen door andere aandelen of winstbewijzen, worden die andere
aandelen of winstbewijzen geacht aan de conserverende belastingaanslag ten
grondslag te liggen en wordt de overdrachtsprijs van die andere
aandelen of winstbewijzen gelijk te zijn aan de overdrachtsprijs van de
aandelen of winstbewijzen die zijn vervangen.
Artikel 16 Vervreemdingsvoordelen; verkrijgingsprijs bij het
ontstaan van binnenlandse belastingplicht; vaststelling verkrijgingsprijs en
verminderen van de belastingaanslag
{Verkrijgingsprijs bij het ontstaan van binnenlandse belastingplicht}
1.
Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in Nederland
gaat wonen en de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig is geweest, wordt de verkrijgingsprijs van de
tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen gesteld op de
verkrijgingsprijs, bedoeld in
artikel 4.21 van de wet, en vervolgens
vermeerderd of verminderd zoals in de volgende leden is aangegeven.
{Vermeerderen verkrijgingsprijs}
2.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die
verkrijgingsprijs voorzover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het
gaan wonen in Nederland in het buitenland hierover een naar het inkomen geheven
belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
3.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die
verkrijgingsprijs voorzover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een
periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen in
Nederland niet belastingplichtig was en deze waardeaangroei nog niet is
begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge het tweede
lid.
{Vermindering verkrijgingsprijs}
4.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
verminderd met de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen beneden die
verkrijgingsprijs voorzover deze waardedaling is ontstaan in een periode waarin
de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in
Nederland belastingplichtig was.
{Verminderen aanslag}
5.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest, wordt de
belastingaanslag over het jaar bij de vaststelling waarvan een van de genoemde
artikelonderdelen van toepassing is geweest, verminderd met een bedrag dat
overeenkomt met dat gedeelte van de belasting waarvoor krachtens
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990 nog uitstel van betaling loopt. Met betrekking tot deze
vermindering is
artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
{Kosten voor stellen van zekerheid}
6.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van de nog tot
het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen wordt vermeerderd
met de aan die aandelen of winstbewijzen toe te rekenen kosten welke zijn
gemaakt voor het stellen van zekerheid als bedoeld in
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990, tenzij de verkrijgingsprijs op grond van het tweede lid
reeds is vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen die
eerder krachtens
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk
artikel 7.5, zevende lid, van de wet
tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend.
{Eerdere betalingen}
7.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en de
belastingplichtige op de belastingaanslag bij de vaststelling waarvan een van de
genoemde artikelonderdelen van toepassing is geweest betalingen heeft gedaan
ter voldoening van de ingevolge een van die artikelonderdelen verschuldigde
belasting, wordt de verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van de nog tot
het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen vermeerderd met een
bedrag ter grootte van vier maal het bedrag van de op die aandelen of
winstbewijzen betrekking hebbende betalingen. De eerste volzin is niet van
toepassing voorzover de verkrijgingsprijs op grond van het tweede lid reeds is
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen die eerder
krachtens
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk
artikel 7.5, zevende lid, van de wet
tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend. De eerste volzin is mede niet van toepassing voor zover de betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van het uitstel van betaling op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990.
{Negatief vervreemdingsvoordeel}
8.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en daarbij
sprake was van een negatief vervreemdingsvoordeel, wordt de verkrijgingsprijs
volgens artikel
4.21 van de wet van de nog tot het
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen verminderd met het aan
die aandelen of winstbewijzen toe te rekenen negatieve
vervreemdingsvoordeel.
{Uitzondering}
9.
Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een niet in
Nederland gevestigde vennootschap heeft en
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de
wet ten aanzien van dat belang krachtens
artikel 4.18 van de wet niet is
toegepast toen hij Nederland verliet, wordt de verkrijgingsprijs van die
aandelen of winstbewijzen in afwijking van de voorgaande leden gesteld op de
waarde in het economische verkeer op het tijdstip waarop de belastingplichtige
weer in Nederland is gaan wonen.
{Verkrijging krachtens erfrecht}
10.
Indien
de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap heeft en daartoe aandelen of winstbewijzen
behoren die hij krachtens huwelijksvermogensrecht, erfrecht, de
verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap, of gift heeft
verkregen in een periode dat hij niet in Nederland woonachtig was en
ten aanzien van degene van wie hij de aandelen of winstbewijzen heeft
verkregen ter zake van deze overgang een conserverende belastingaanslag is
opgelegd waarvoor op het tijdstip dat de belastingplichtige in
Nederland gaat wonen nog uitstel van betaling loopt, wordt ten aanzien
van de belastingplichtige de verkrijgingsprijs van deze aandelen of
winstbewijzen gesteld op de overdrachtsprijs van die aandelen of
winstbewijzen waarvan is uitgegaan voor die conserverende belastingaanslag,
verminderd
met:
a.vier
maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de
Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt voor bedoelde
conserverende belastingaanslag voor zover dit uitstel toerekenbaar is aan de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige
heeft;
b.vier maal het bedrag waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling is beëindigd voor bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover de beëindiging toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige verkrijgt;
c.vier maal het
bedrag waarvoor krachtens artikel 26, vierde lid, van de
Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting is verleend op
bedoelde conserverende belastingaanslag, voor zover deze kwijtschelding
toerekenbaar is aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige heeft,
en
d.de reguliere
voordelen die ingevolge artikel 4.12a van de wet niet tot het inkomen
uit aanmerkelijk belang zijn gerekend voor zover deze voordelen
toerekenbaar zijn aan de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige heeft,
en vermeerderd
met:
e.de
waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen in de periode dat de
belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen
belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 7.3
van de wet genoot, voor zover blijkt dat de belastingplichtige hierover
een naar het inkomen geheven belasting heeft betaald die naar
Nederlandse maatstaven redelijk is,
en
f.de waardeaangroei
van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de
periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover
blijkt dat de aangroei in die periode is ontstaan en deze
waardeaangroei nog niet is begrepen in de vermeerdering van de
verkrijgingsprijs ingevolge dit lid, onderdeel e,
en verminderd
met:
g.de waardedaling
van de aandelen of winstbewijzen bij de belastingplichtige in de
periode dat hij niet in Nederland belastingplichtig was, voor zover
blijkt dat de waardedaling in die periode is
ontstaan.
Ingeval aan de in de
eerste volzin lid bedoelde verkrijging meerdere vervreemdingen vooraf
zijn gegaan ter zake waarvan conserverende belastingaanslagen zijn opgelegd
waarvan het uitstel van betaling nog loopt, wordt voor de toepassing
van de eerste volzin als uitgangspunt genomen de overdrachtsprijs
waarvan is uitgegaan voor de laatste vervreemding en worden vervolgens
met overeenkomstige toepassing van artikel 15a, tweede lid, de
verminderingen en vermeerderingen van de eerste volzin
toegepast.
Artikel 15a, vierde en vijfde lid,
is van overeenkomstige
toepassing.
{Vermindering verkrijgingsprijs}
11.
Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een
vennootschap heeft die middellijk of onmiddellijk aandelen in of winstbewijzen
van een in Nederland gevestigde vennootschap heeft en deze aandelen of
winstbewijzen, al dan niet rechtstreeks, zijn verkregen van de
belastingplichtige bij wie die aandelen of winstbewijzen tot een aanmerkelijk
belang behoorden, wordt de verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van het
eerstbedoelde aanmerkelijk belang verminderd met een bedrag, waarbij deze vermindering kan leiden tot
een negatieve verkrijgingsprijs; de vermindering is
gelijk aan het bedrag waarmee op het tijdstip van bedoelde verkrijging door de
vennootschap de waarde in het economische verkeer van de door de vennootschap
van de belastingplichtige verkregen aandelen of winstbewijzen de verkrijgingsprijs volgens artikel 4.21 van de wet van de belastingplichtige van die aandelen of winstbewijzen
overtreft. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover in Nederland
inkomstenbelasting of in een ander land naar het inkomen geheven belasting is
betaald over de waardeaangroei van laatstgenoemde aandelen of winstbewijzen die
naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Voor de berekening van de in het slot
van de eerste volzin bedoelde vermindering, wordt de verkrijgingsprijs van de
door de belastingplichtige aan de vennootschap vervreemde aandelen of
winstbewijzen vermeerderd met de waardeaangroei, bedoeld in het derde lid, tot
op het tijdstip van de in het slot van de in de eerste volzin bedoelde
verkrijging door die vennootschap onderscheidenlijk verminderd met de
waardedaling als bedoeld in het vierde lid tot op het tijdstip van die
verkrijging.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en
beleggen (Hoofdstuk 5 van de wet)
Artikel 17 Vrijstellingen; vrijstelling bos- en
natuurterreinen en landgoederen
{Natuurterreinen}
Onder natuurterreinen als bedoeld in artikel 5.7 van de
wet worden verstaan heidevelden,
hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders,
schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden,
laagveenmoerassen, voorzover deze terreinen geen landbouwgronden zijn.
Artikel 17bis Vrijstellingen; begrenzing premie nettolijfrente
{Begrenzing premie nettolijfrente}
1.
Het percentage, bedoeld in artikel 5.16b, eerste lid, van de wet, wordt als volgt bepaald:
Indien de belastingplichtige bij het eind van het kalenderjaar
|
Percentage
|
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is
|
2,2
|
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is
|
2,6
|
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is
|
3,2
|
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is
|
3,7
|
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is
|
4,5
|
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is
|
5,4
|
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is
|
6,5
|
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is
|
7,9
|
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is
|
9,5
|
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is
|
11,4
|
65 jaar of ouder is
|
13,1
|
2.
De ten hoogste in aanmerking te nemen premie, bedoeld in artikel 5.16b, eerste lid, van de wet, wordt verminderd met de premie die in het voorafgaande kalenderjaar is ingelegd ten behoeve van een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de wet.
Artikel 17a Waardering
woningen; correctie op WOZ-waarde
{Waarde woning}
1.
De
waarde, bedoeld in artikel 5.20, derde lid, van de wet, wordt gesteld
op de op grond van artikel 5.20, eerste en tweede lid, van de wet, in
aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de
leegwaarderatio.
{Leegwaarderatio}
2.
Bij een
voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur of
pacht als
percentage van de WOZ-waarde van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de leegwaarderatio
|
0%
|
1%
|
45%
|
1%
|
2%
|
51%
|
2%
|
3%
|
56%
|
3%
|
4%
|
62%
|
4%
|
5%
|
67%
|
5%
|
6%
|
73%
|
6%
|
7%
|
78%
|
7%
|
–
|
85%
|
{Jaarlijkse huur}
3.
De
jaarlijkse huur of pacht, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf
maal de maandelijkse huur, onderscheidenlijk
pacht, zoals die
geldt aan het begin van het kalenderjaar. Indien de huurprijs,
onderscheidenlijk
pachtprijs, zoals die
tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen
willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs,
onderscheidenlijk
pachtprijs,
voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de
WOZ-waarde.
4.
Indien de
woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel
16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als
een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, wordt voor
de toepassing van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die
woning verlaagd met een bedrag van
€ 20 000.
5.
Indien
van een woning een gedeelte verhuurd is, wordt slechts de WOZ-waarde
van dat deel vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Indien de
WOZ-waarde van dat deel niet is vastgesteld, wordt deze bepaald door de
totale WOZ-waarde van de woning te vermenigvuldigen met de verhuurde
vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de
woning.
Artikel 17b Waardering
woningen; correctie voor erfpachtcanon
{Waarde erfpacht}
De waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in
artikel 5.20, vierde lid, van de wet wordt gesteld op het zeventienvoud
van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt het deel
van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan een verhuurde
woning als bedoeld in artikel 17a, vierde lid, gesteld op het
twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de
erfpachtcanon, bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de,
met inachtneming van artikel 17a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden
van de te onderscheiden zelfstandige onderdelen van het gebouwd
eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking
heeft.
Artikel 18 Waardering; waardering genotsrechten
{Waardering genotsrechten}
1.
De waarde van een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van de
wet wordt gesteld op het overeenkomstig
artikel 19 tot
kapitaal gebrachte bedrag van de jaarlijkse voordelen uit de gerechtigdheid.
{Jaarlijkse voordelen}
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de jaarlijkse
voordelen gesteld op 4% van de waarde van hetgeen aan het
genotsrecht is onderworpen, naar het tijdstip waarop de
waardering van het genotsrecht plaatsvindt.
Artikel 19 Waardering; aanvullende regels; waardering
periodieke uitkeringen
{Waardering afhankelijk van het leven van een man}
1.
De waarde van een
levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het
leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag
vermenigvuldigd met:
22, wanneer degene
|
jonger dan 20 jaar is,
|
22, gedurende wiens
|
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is,
|
21, leven de uitkering
|
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,
|
20, moet plaatshebben:
|
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is,
|
19,
|
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,
|
18,
|
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is,
|
16,
|
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,
|
15,
|
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,
|
13,
|
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,
|
11,
|
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,
|
9,
|
65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,
|
8,
|
70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,
|
6,
|
75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,
|
4,
|
80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,
|
3,
|
85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,
|
2,
|
90 jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is,
|
1,
|
95 jaar of ouder is.
|
2. De waarde van een
ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van
één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een
bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en
vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal
jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben,
vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende
welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de
in de volgende tabel opgenomen factor:
Leeftijdsklasse
van genoemde persoon met daaronder de
factoren | 0–19 | 20–24 | 25–29 | 30–34 | 35–39 | 40–44 | 45–49 | 50–54 | 55–59 | 60–64 | 65–69 | 70–74 | 75–79 | 80–84 | 85–89 | 90–94 | 95–100
| 100– |
het
eerste vijftal
jaren | 0,91 | 0,91 | 0,91 | 0,91 | 0,90 | 0,90 | 0,90 | 0,89 | 0,88 | 0,87 | 0,84 | 0,80 | 0,74 | 0,65 | 0,54 | 0,40 | 0,27 | 0,18 |
het
tweede vijftal
jaren | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,73 | 0,72 | 0,70 | 0,67 | 0,62 | 0,54 | 0,45 | 0,33 | 0,20 | 0,08 | 0,02 | | |
het
derde vijftal
jaren | 0,61 | 0,61 | 0,61 | 0,60 | 0,59 | 0,58 | 0,56 | 0,53 | 0,48 | 0,40 | 0,30 | 0,20 | 0,10 | 0,03 | | | | |
het
vierde vijftal
jaren | 0,50 | 0,50 | 0,49 | 0,49 | 0,48 | 0,46 | 0,43 | 0,38 | 0,31 | 0,22 | 0,14 | 0,06 | 0,02 | | | | | |
het
vijfde vijftal
jaren | 0,41 | 0,40 | 0,40 | 0,39 | 0,37 | 0,35 | 0,30 | 0,24 | 0,17 | 0,10 | 0,04 | 0,01 | | | | | | |
het
zesde vijftal
jaren | 0,33 | 0,33 | 0,32 | 0,30 | 0,28 | 0,25 | 0,20 | 0,14 | 0,08 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | |
het
zevende vijftal
jaren | 0,27 | 0,26 | 0,25 | 0,23 | 0,20 | 0,16 | 0,11 | 0,06 | 0,02 | | | | | | | | | |
het
achtste vijftal
jaren | 0,21 | 0,20 | 0,19 | 0,16 | 0,13 | 0,09 | 0,05 | 0,02 | | | | | | | | | | |
het
negende vijftal
jaren | 0,17 | 0,15 | 0,13 | 0,11 | 0,07 | 0,04 | 0,01 | | | | | | | | | | | |
het
tiende vijftal
jaren | 0,13 | 0,11 | 0,09 | 0,06 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | | | | | | |
het
elfde vijftal
jaren | 0,09 | 0,07 | 0,05 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | |
het
twaalfde vijftal
jaren | 0,06 | 0,04 | 0,02 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | | |
de
volgende
jaren | 0,03 | 0,02 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | | | |
De
overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger
gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering
levenslang zou zijn.
{Levenslange, nog niet ingegane, periodieke uitkering}
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering
in geld die nog niet is ingegaan en die van het leven van
één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt vastgesteld
overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de
periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op
nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in
aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet
hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering
reeds ingegaan zou zijn.
4. De waarde
van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die van
het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en
die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het
tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering
nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De
aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die
zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou
zijn.
{Waarde van periodieke uitkering die niet van het leven afhankelijk is}
5.
De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd,
die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
6.
De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd
vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de
uitkering moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd
met een van de volgende factoren:
|
factor
|
het eerste vijftal jaren
|
0,91
|
het tweede vijftal jaren
|
0,75
|
het derde vijftal jaren
|
0,61
|
het vierde vijftal jaren
|
0,50
|
het vijfde vijftal jaren
|
0,41
|
het zesde vijftal jaren
|
0,34
|
het zevende vijftal jaren
|
0,28
|
het achtste vijftal jaren
|
0,23
|
het negende vijftal jaren
|
0,19
|
het tiende vijftal jaren
|
0,16
|
het elfde vijftal jaren
|
0,13
|
het twaalfde vijftal jaren
|
0,11
|
de volgende jaren
|
0,09.
|
De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer
bedragen dan het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.
{Afhankelijk van het leven van een vrouw}
7.
Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één
vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering,
afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan
vorenbedoeld vrouwelijk persoon.
8.
Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a.van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld
met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk
persoon, die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde
personen;
b.van de eerststervende van twee of meer personen, wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een
mannelijk persoon, die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde
personen.
{Tot onzeker jaarlijks bedrag}
9.
Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde
jaarlijkse bedrag.
{Niet in geld}
10.
Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld,
wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks
bedrag, gelijk aan de overeenkomstig
afdeling 5.4 van de wet geschatte
waarde van de goederen.
{Overige periodieke uitkeringen}
11.
De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de vorige
leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering
zou kunnen worden aangekocht.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
(Hoofdstuk 6 van de wet)
Artikel 19a Aangewezen
drukkende uitgaven
{Aangewezen drukkende uitgaven}
Bij de bepaling
van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven voor
specifieke zorgkosten drukt blijven buiten
beschouwing:
a.bijzondere
bijstand in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet die, ondanks een aanspraak op deze bijzondere
bijstand, niet is genoten en niet wordt
genoten;
b.tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en artikel XXXIIID van het Belastingplan 2014.
Artikel 20 Definities ernstig gehandicapt en zorgafhankelijk
{Ernstig gehandicapt}
1.
Voor de toepassing van de artikelen 6.16
en 6.25 van de wet
wordt iemand als ernstig gehandicapt beschouwd indien hij
gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een
bij of krachtens de Wet langdurige zorg geregelde intramurale inrichting.
2.
Voor de toepassing van artikel 6.16 van de
wet wordt iemand als zorgafhankelijk
beschouwd indien hij, zo hij niet bij de belastingplichtige
zou inwonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp of
verzorging in een verzorgingsinrichting of
verpleeginrichting.
Artikel 20a
Vervallen
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse
belastingplichtigen (Hoofdstuk 7 van de wet)
Artikel 21 Belastbaar
inkomen uit aanmerkelijk belang; aanpassing verkrijgingsprijs
aanmerkelijk belang
{Aanpassing verkrijgingsprijs AB}
1.
Indien op
grond van artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 aan een
belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding
van belasting is verleend wegens in Nederland verschuldigde dividend-
of inkomstenbelasting ter zake van nadien genoten reguliere voordelen
uit die aandelen of winstbewijzen, wordt ten aanzien van hem de in
artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of
winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die
reguliere
voordelen.
{Kwijtschelding wegens vervreemding tegen lagere waarde}
2.
Indien
op grond van artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de
Invorderingswet 1990 aan een belastingplichtige ter zake van
geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting zal worden
verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen
of winstbewijzen tegen een lagere waarde dan waarvan is uitgegaan voor
de bepaling van dat geconserveerd inkomen, wordt ten aanzien van hem de
in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze
vervreemde aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk
aan vier maal het bedrag dat zal worden kwijtgescholden aan
belasting.
{Kwijtschelding wegens termijnverstrijking}
3.
Indien op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 bij een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.
4.
Indien
ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de
overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot
die belastingaanslag krachtens artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet
1990 kwijtschelding van belasting is verleend wegens in Nederland
verschuldigde dividend- of inkomstenbelasting ter zake van nadien door
de belastingplichtige genoten reguliere voordelen uit die aandelen of
winstbewijzen, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in
artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van deze aandelen of
winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die
reguliere
voordelen.
5.
Indien
ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de
overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot
die belastingaanslag krachtens artikel 26, vijfde lid, aanhef en onderdeel a,
van de Invorderingswet 1990 kwijtschelding van belasting zal worden
verleend wegens een vervreemding van tot dat belang behorende aandelen
of winstbewijzen door de belastingplichtige tegen een lagere waarde dan
waarvan is uitgegaan voor die conserverende belastingaanslag, wordt ten aanzien
van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde
verkrijgingsprijs van deze vervreemde aandelen of winstbewijzen
verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat zal
worden kwijtgescholden aan
belasting.
6.
Indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die aanslag krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990 het uitstel van betaling voor de verschuldigde belasting is beëindigd, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag waarvoor het uitstel van betaling is beëindigd.
7.
Het
vierde tot en met zesde lid is ook van toepassing indien het betreft
een kwijtschelding van een conserverende belastingaanslag of een beëindiging van het uitstel van betaling van een conserverende belastingaanslag waarvan het uitstel
van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de
Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding aan de
belastingplichtige.
Artikel 21bis Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
{Kwalificerende buitenlands belastingplichtige}
1.
Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:
a.pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:
b.voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en
c.aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
2.
Een buitenlandse belastingplichtige die in een kalenderjaar voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet, en die gedurende een deel van dat kalenderjaar als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die staat of op de BES eilanden wordt betrokken, wordt voor dat deel van het kalenderjaar aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
3.
Voor de inkomensverklaring, bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de wet, wordt gebruikgemaakt van een door de inspecteur vastgestelde modelverklaring.
Hoofdstuk 7A Vervallen
Artikel 21a
Vervallen
Hoofdstuk 8 Aanvullende regelingen
(Hoofdstuk 10 van de wet)
Artikel 22 Overige
aanvullende regelingen; verstrekken van gegevens en
inlichtingen
{Administratieplichtigen}
1.
Als
administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de
wet worden aangewezen: banken, beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen,
betaaldienstverleners, elektronischgeldinstellingen, financiële
instellingen, levensverzekeraars, natura-uitvaartverzekeraars en
schadeverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel
toezicht alsmede pensioenuitvoerders in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet, pensioenuitvoerders in de zin van artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Stichting Notarieel Pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a van de Wet op het notarisambt.
{Gegevens en inlichtingen }
2.
Als
gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van
de wet worden
aangewezen:
a.met
betrekking tot betaalproducten, spaarproducten en
beleggingsproducten:
1°.de
waarde in het economische verkeer aan het begin van het
kalenderjaar;
2°.de
in het kalenderjaar genoten
rente;
3°.de in
het kalenderjaar genoten opbrengst, bedoeld in artikel 3, eerste lid,
van de Wet op de dividendbelasting
1965;
4°.de
obligatierente die in het kalenderjaar is genoten, alsmede de
obligatierente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter
beschikking is gesteld of rentedragend is
geworden;
5°.de
in het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige geheven
dividendbelasting en ingehouden buitenlandse
bronbelasting;
b.met betrekking tot schulden als bedoeld in artikel 3.119a van de wet:
1°.de waarde in het economische verkeer aan het einde van het kalenderjaar;
2°.de rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden;
3°.de datum van aangaan van de schuld;
4°.het startbedrag van de schuld;
5°.de maandelijkse rentevoet aan het einde van het kalenderjaar;
6°.de resterende maximale looptijd in maanden aan het einde van het kalenderjaar;
c.met
betrekking tot schulden als bedoeld in artikel 10bis.1 van de wet en
schulden als bedoeld in artikel 5.3 van de
wet:
1°.de
waarde in het economische verkeer aan het einde van het
kalenderjaar;
2°.de
rente die in het kalenderjaar is betaald, is verrekend, ter beschikking
is gesteld of rentedragend is
geworden;
d.met
betrekking tot een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in
artikel 10bis.2 van de
wet:
1°.het
in het kalenderjaar genoten bedrag aan
uitkering;
2°.indien
de verzekering op grond van artikel 10bis.4, derde lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, van de wet in het kalenderjaar wordt geacht tot uitkering
te zijn gekomen: de waarde in het economische verkeer van de
verzekering op het tijdstip waarop die verzekering wordt geacht tot
uitkering te zijn
gekomen;
e.met
betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht
eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2 van de
wet:
1°.het
in het kalenderjaar gedeblokkeerde tegoed, onderscheidenlijk de in het
kalenderjaar gedeblokkeerde
waarde;
2°.indien
de spaarrekening of het beleggingsrecht op grond van artikel 10bis.5, vierde lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de wet in het kalenderjaar
wordt geacht te zijn gedeblokkeerd: het tegoed op de spaarrekening
onderscheidenlijk de waarde in het economische verkeer van het
beleggingsrecht op het tijdstip waarop die spaarrekening of dat
beleggingsrecht wordt geacht te zijn
gedeblokkeerd;
f.met
betrekking tot een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125
van de
wet:
1°.de
in het kalenderjaar betaalde of verrekende
premies;
2°.indien
in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking
hebbend op vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet of zich een
omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.133, derde lid, van de
wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het
economische verkeer van de aanspraak bepaald met toepassing van artikel
3.137 van de
wet;
3°.de
restituties in het kalenderjaar van in een eerder kalenderjaar betaalde
of verrekende premies indien de restitutie geen afkoop is in de zin van
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de
wet;
g.met
betrekking tot een lijfrenterekening of een
lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de
wet:
1°.de
in het kalenderjaar overgemaakte
bedragen;
2°.indien
in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.133, achtste lid, van de wet in samenhang met artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel a, b, c, d voor zover betrekking hebbend op
vervreemding, e, g, h, i of j, van de wet: de omstandigheid die zich
heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de
aanspraak bepaald met toepassing van artikel 3.137 van de
wet;
h.met
betrekking tot een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel a, van de wet:
waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het
kalenderjaar;
i.met
betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op
14 september 1999 bestaande
levensverzekering:
1°.de
waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het
kalenderjaar;
2°.een
verhoging in het kalenderjaar van het verzekerde kapitaal bij leven,
dan wel, bij het ontbreken hiervan, een verhoging in het kalenderjaar
van de premies, alsmede een verlenging van de looptijd van de
levensverzekering in het kalenderjaar, een en ander voor zover die
verhoging of verlenging de eerbiedigende werking van hoofdstuk 2,
artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001, verloren doet
gaan;
3°.het in
het kalenderjaar genoten bedrag aan
uitkering;
j.met
betrekking tot een recht op kapitaaluitkering uit een op 31
december 2000 bestaande levensverzekering, niet zijnde een
recht als bedoeld in onderdeel i:
1°.de
waarde in het economische verkeer van het recht aan het begin van het
kalenderjaar;
2°.het
in het kalenderjaar genoten bedrag aan
uitkering;
k.met
betrekking tot een recht op kapitaaluitkering of prestatie uit
levensverzekering, niet zijnde een recht als bedoeld in de onderdelen d, h, i en j en niet zijnde een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel b, van de wet: de waarde in het economische
verkeer van het recht aan het begin van het
kalenderjaar;
l.met
betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld
in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de
wet:
1°.indien
in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, d voor zover betrekking hebbend
op vervreemding, e, g of i, laatstgenoemd onderdeel in samenhang met
het vijfde lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan
en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bepaald met
toepassing van artikel 3.137 van de
wet;
2°.de in het
kalenderjaar betaalde of verrekende
premies;
3°.de
restituties in het kalenderjaar van betaalde of verrekende premies
indien de restitutie geen afkoop is in de zin van artikel 3.133, tweede
lid, onderdeel d, van de
wet;
m.met
betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of
verstrekkingen, niet zijnde een aanspraak als bedoeld in de onderdelen f, g en l: de waarde in het economische verkeer van het recht aan het
begin van het kalenderjaar;
n.met betrekking tot premies als bedoeld in artikel 3.18 van de wet:
1°.het inkomen waarop de over het kalenderjaar verschuldigde pensioenpremie is gebaseerd;
2°.de in rekening gebrachte pensioenpremie over het kalenderjaar;
3°.de deeltijdfactor, bedoeld in artikel 11c, tweede lid;
4°.de omstandigheid dat het pensioengevend inkomen van de belastingplichtige is bepaald met toepassing van artikel 11c, derde lid;
5°.indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.135, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de met toepassing van artikel 3.137 van de wet bepaalde waarde in het economische verkeer van de aanspraak;
o.met betrekking tot een nettolijfrente of een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 5.17, tweede lid, van de wet:
1°.de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°.indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak aan het begin van het kalenderjaar.
{Rente}
3.
Onder
rente als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt verstaan:
hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als
vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter
beschikking stellen van de hoofdsom.
{Termijn gegevensverstrekking}
4.
Een
administratieplichtige is gehouden de gegevens en inlichtingen te
verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze en met een
door de inspecteur voorgeschreven frequentie. De gegevens en
inlichtingen dienen uiterlijk te worden
verstrekt:
a.indien
de inspecteur maandelijkse aanlevering voorschrijft: de laatste dag van
de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarop de gegevens en
inlichtingen betrekking
hebben;
b.indien de
inspecteur jaarlijkse aanlevering gedurende het kalenderjaar waarop de
gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 30 april van
dat
kalenderjaar;
c.indien
de inspecteur jaarlijkse aanlevering na afloop van het kalenderjaar
waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben voorschrijft: 31
januari volgend op dat
kalenderjaar.
{Achterwege laten gegevensverstrekking}
5.
Een
administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen
achterwege laten
indien:
a.naar
het oordeel van de inspecteur het belang van ontvangst van de gegevens
en inlichtingen niet opweegt tegen de inspanning tot
verstrekking daarvan door de
administratieplichtige;
b.naar
het oordeel van de inspecteur de administratieplichtige tijdelijk niet
in staat is de gegevens en inlichtingen te verstrekken of niet in de
gelegenheid is tijdig de gegevens en inlichtingen te verstrekken en de
administratieplichtige met de inspecteur een tijdstip is overeengekomen
waarop hij geacht wordt daartoe wel weer in staat onderscheidenlijk in
de gelegenheid te
zijn;
c.de
waarde in het economische verkeer van het recht, bedoeld in het tweede lid, onderdelen h en i, onder 1°, lager is dan het bedrag, genoemd
in artikel 5.10, onderdeel a, van de wet,
of
d.de gegevens of
inlichtingen door de inspecteur zijn aangewezen als van verstrekking
vrijgestelde gegevens en inlichtingen en aan de voor die vrijstelling
verbonden voorwaarden is
voldaan.
Artikel 23 Overige aanvullende regelingen;
rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
{Rechtspersonen met natuurschoonwetlandgoederen}
1.
De werkzaamheden, rechten en verplichtingen van een naamloze
vennootschap of besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid welker bezittingen uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van artikel 2 van de Natuurschoonwet
1928 als landgoed aangemerkte onroerende
zaken, worden voor de heffing van de inkomstenbelasting
beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van
haar gezamenlijke aandeelhouders, indien:
a.de werkzaamheden van de vennootschap uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van
onroerende zaken die zijn aangemerkt als
landgoederen in de zin van artikel 1 van de
Natuurschoonwet 1928;
b.alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;
c.het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig bedraagt.
2.
Ingeval niet langer aan de voorwaarden, genoemd in het
eerste lid, wordt voldaan, blijft dat lid buiten toepassing
met ingang van het kalenderjaar waarin de vervulling van die
voorwaarden een einde heeft genomen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid worden rechtspersonen
die zich uitsluitend of hoofdzakelijk het behoud van
natuurschoon ten doel stellen, met natuurlijke personen gelijkgesteld.
4.
De voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is
niet van toepassing, voorzover de toeneming van het aantal
aandeelhouders boven twintig is toe te schrijven aan
vererving of schenking of aan ontbinding van een huwelijksgemeenschap.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
(Hoofdstuk 11 van de wet)
Artikel 24
{Doorschuiving op verzoek}
Artikel 11a, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing op een overdracht in het kalenderjaar 2001 waarop
hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is
mits zowel door de ondernemer als degene die de onderneming voortzet, bij de
aangifte van de ondernemer is verzocht om toepassing van dat onderdeel.
Artikel 25 Overgangsrecht inzake aanmerkelijk belang
{Overgangsrecht AB}
1.
Indien op grond van artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, aan een belastingplichtige ter zake van geconserveerd inkomen uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, of indien ter zake van de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige ten aanzien van de overdrager een conserverende belastingaanslag is opgelegd en met betrekking tot die belastingaanslag krachtens artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat op 14 september 2015 luidde, kwijtschelding van belasting is verleend wegens het verstrijken van de termijn, bedoeld in dat lid, wordt ten aanzien van de belastingplichtige de in artikel 7.6 van de wet bedoelde verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen verminderd met:
a.ingeval geen kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan vier maal het bedrag dat is kwijtgescholden aan belasting voor zover die kwijtschelding toerekenbaar is aan die aandelen of winstbewijzen;
b.ingeval wel kwijtschelding van belasting is verleend wegens genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen: een bedrag gelijk aan het verschil tussen vier maal het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden indien onderdeel a toepassing zou hebben gevonden en de eerdere vermindering van de verkrijgingsprijs ingevolge de kwijtschelding wegens de genoten reguliere voordelen op die aandelen of winstbewijzen.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een kwijtschelding van belasting ter zake van een conserverende belastingaanslag waarvan het uitstel van betaling krachtens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 is voortgezet bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan de belastingplichtige.
{Gelijkstellingen}
3.
Voor de toepassing van dit besluit worden:
a.met artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de wet gelijkgesteld: artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
b.met artikel 4.18 van de wet gelijkgesteld: artikel 20a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
c.met artikel 7.5, zevende lid, van de wet gelijkgesteld: artikel 49, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
d.met artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld: artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat artikelonderdeel luidde op 31 december 2000;
e.met artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld: artikel 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990, zoals dat luidde op 10 maart 2004 en artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zoals dat luidde op 31 december 2000.
Artikel 25a
Vervallen
Artikel 26 Inwerkingtreding
{Inwerkingtreding}
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 27 Citeertitel
{Citeertitel}
Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende
nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
20 december 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
de achtentwintigste december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals