Wet inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is om de grondslag van de belasting op inkomen te
verbreden en te versterken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Inkomstenbelasting
Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van
natuurlijke personen.
Artikel 1.2 Partnerregeling
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder partner:
a.de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot;
b.de ongehuwde meerderjarige die:
1°.met de ongehuwde meerderjarige
belastingplichtige in het kalenderjaar
gedurende meer dan zes maanden onafgebroken
een gezamenlijke huishouding voert en
gedurende die tijd op hetzelfde woonadres
als de belastingplichtige staat ingeschreven
in de basisadministratie persoonsgegevens en
2°.samen en uitsluitend met de
belastingplichtige voor het kalenderjaar
kiest voor kwalificatie als partner.
2.
Voor het kalenderjaar kan tevens voor kwalificatie als
partner worden gekozen indien:
a.de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het
voorafgaande kalenderjaar samen met een ongehuwde
meerderjarige heeft gekozen voor kwalificatie als
partner en
b.zij uitsluitend door het overlijden van de ongehuwde
meerderjarige in het kalenderjaar niet gedurende
meer dan zes maanden een gezamenlijke huishouding
hebben gevoerd.
3.
Als partner kan niet worden aangemerkt:
a.een bloedverwant in de eerste graad van de
belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van
het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben
bereikt of
b.een persoon die geen inwoner is van Nederland en
niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
4.
Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot
leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel
gelijkgesteld met een ongehuwde.
5.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt voor de bepaling van aanverwantschap de
kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk.
6.
Indien een persoon meer dan één niet duurzaam gescheiden
levende echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de
oudste verbintenis als partner aangemerkt.
Artikel 1.3 De keuze voor kwalificatie als partner
1.
De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere
ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte.
2.
De keuze voor de kwalificatie als partner geldt – tot herziening met ingang van een
kalenderjaar – voor de periode waarin de ongehuwde meerderjarige
met de belastingplichtige onafgebroken een gezamenlijke
huishouding voert en op hetzelfde woonadres als de
belastingplichtige staat ingeschreven in de
basisadministratie persoonsgegevens.
3.
Indien de belastingplichtige een keuze heeft gemaakt voor de
kwalificatie als partner van een ander, wordt deze ander ten
aanzien van de belastingplichtige als partner aangemerkt.
4.
Een bij de aangifte gemaakte keuze voor de kwalificatie als partner kan
voor het desbetreffende kalenderjaar niet worden herzien.
Artikel 1.4 Pleegkind
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een kind mede
verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
Artikel 1.5 In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen kunnen bij ministeriële regeling regels worden
gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.
Artikel 1.6 Mogendheid
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden
aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
Artikel 1.7 Lijfrenten en pensioenen
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
lijfrente: een aanspraak volgens een overeenkomst
van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige
periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak
niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot
voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d,
onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet
1990. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op
winstuitkeringen voorzover die uitkeringen verband houden met een
lijfrente.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
pensioenregeling:
a.een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de
loonbelasting;
b.een pensioenregeling
waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte
deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het
notarisambt of de Wet verplichte
beroepspensioenregeling;
c.een regeling van een andere mogendheid, die volgens de
belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de
Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling
wordt beschouwd;
d. een pensioenregeling van een
internationale
organisatie.
3.
Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn
ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele
uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met
aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken
en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
Artikel 1.7a Gelijkstelling met inkomen uit tegenwoordige
arbeid
1.
Voor de toepassing van de artikelen
8.11, 8.14, 8.14a en
8.16 en de daarop berustende
bepalingen wordt met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld:
a.inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;
b.uitkeringen op grond van de Wet
arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de
belastingplichtige in dienstbetrekking staat.
2.
Inkomsten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid zijn niet uitkeringen
op grond van:
a.de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen;
b.de
Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c.de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
d.de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten;
e.buitenlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die naar aard en
strekking overeenkomen met de regelingen die zijn vermeld in de onderdelen a, b, c
en d.
Artikel 1.7b Gelijkstelling met de premie voor een verzekering
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt met de premie voor een verzekering
gelijkgesteld de op de verzekeringnemer drukkende uitgaven ter
beloning van de assurantietussenpersoon ter zake van het
afsluiten dan wel het verlengen van de desbetreffende
verzekering of het incasseren van premies.
Artikel 1.8 Wederzijdse erkenning
Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van
Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of
verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de
Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met
eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van
Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:
a.indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag
betreffende de Europese Unie (Trb. 1992, 74) is
vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en
strekking blijkt;
b.in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële
regeling is bepaald.
Artikel 1.9 Gelijkstelling met basisadministratie persoonsgegevens
1.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt met de basisadministratie persoonsgegevens
gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking
overeenkomende administratie buiten Nederland.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland
woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking
met de basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende
administratie buiten Nederland.
Artikel 1.10
Vervallen
Hoofdstuk 2 Raamwerk
Afdeling 2.1 Belastingplichtigen
Artikel 2.1 Belastingplichtigen
1. Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke
personen die:
a.in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of
b.niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten
(buitenlandse belastingplichtigen).
2. Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.
Artikel 2.2 Woonplaatsfictie
1. Een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna
weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere mogendheid te hebben
gewoond, wordt ook tijdens zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben
gewoond. De vorige volzin is niet van toepassing indien de bedoelde persoon
aannemelijk maakt dat hij in een lidstaat van de Europese Unie of een bij
ministeriële regeling aangewezen mogendheid waarmee Nederland een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de
uitwisseling van inlichtingen, als inwoner aan de belastingheffing is
onderworpen en de heffingsgrondslagen in die lidstaat of andere mogendheid
hoofdzakelijk gelijk zijn aan de in artikel
2.3 genoemde heffingsgrondslagen.
2. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der
Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is
uitgezonden:
a.als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire
vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland;
of
b.om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
3. Indien een Nederlander op grond van het tweede lid geacht wordt in
Nederland te wonen, worden de partner en de
kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in
belangrijke mate door hem worden onderhouden, tevens geacht in Nederland te
wonen.
Afdeling 2.2 Heffingsgrondslagen
Artikel 2.3 Heffingsgrondslagen
De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de
belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:
a.belastbare inkomen uit werk en woning;
b.belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Artikel 2.4 Bepalingen heffingsgrondslagen
1. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
hoofdstuk 3;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
afdeling 7.2.
2. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels
van hoofdstuk 4;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
afdeling 7.3.
3. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
hoofdstuk 5;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
afdeling 7.4.
Artikel 2.5 Keuzerecht voor buitenlandse
belastingplichtigen
1. De binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele
kalenderjaar in Nederland woont, en de buitenlandse belastingplichtige die als
inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij
ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een
regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in
de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of
mogendheid wordt betrokken, kunnen kiezen voor toepassing van de regels van
deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor de toepassing van deze
bepaling kunnen bij ministeriële regeling bewijsmiddelen worden voorgeschreven.
Een persoon die niet belastingplichtig is kan kiezen voor toepassing van de
regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen indien hij daardoor
wordt aangemerkt als partner van een
belastingplichtige. De persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6) en de negatieve inkomsten uit
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in
artikel 2.17 blijven buiten
aanmerking voorzover deze bij de partner bij de belastingheffing in de
woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen.
2. De keuze geldt niet voor toepassing van de
artikelen 3.60,
3.83, 3.116, vierde lid,
3.136,
4.16, eerste lid, onderdeel
h, 4.17,
4.18,
4.25 en
9.2. De
artikelen 7.2, achtste tot en met twaalfde
lid, en 7.5, zevende
lid, blijven van toepassing. Bij de toepassing van de
artikelen 2.7, eerste en tweede
lid, en 8.1, onderdeel
b, blijft de zinsnede «na toepassing van regelingen ter
voorkoming van dubbele belasting» buiten aanmerking.
Artikel 8.9, derde lid, vindt
geen toepassing.
3. Indien de belastingplichtige niet langer kiest voor de toepassing van
de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen, wordt in het
laatste jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarin de binnenlandse
belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland
woont, of de buitenlandse belastingplichtige niet heeft gekozen voor de regels
die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen, het inkomen vermeerderd met
een bedrag dat gelijk is aan de in de laatste acht jaar ten laste van het
inkomen gekomen negatieve bedragen die niet behoren tot het Nederlandse inkomen
volgens artikel 7.1 en die
negatieve bedragen die daartoe wel behoren maar waarover het heffingsrecht op
grond van het belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen. De vorige
volzin is niet van toepassing met betrekking tot negatieve bedragen uit
kalenderjaren van binnenlandse belastingplicht en
de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in hoofdstuk 6.
4. In gevallen als bedoeld in het derde lid, wordt de aanslag over het in
dat lid bedoelde jaar verhoogd met het bedrag van de belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang dat in de laatste acht jaar in mindering is
gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning of de
volgens
artikel 10 van
de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende premie voor de
volksverzekeringen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de
vermindering van belasting en de verrekening van dividendbelasting voor dat
deel van het belastbare inkomen dat niet behoort tot het Nederlandse inkomen
volgens artikel 7.1, en dat
deel dat wel daartoe behoort maar waarover het heffingsrecht op grond van het
belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen.
Artikel 2.6 Keuzerecht voor in het buitenland
geworven deskundigen
Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in
dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel
j, van de Wet op de loonbelasting 1964,
kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te
stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij
kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de
regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.
Afdeling 2.3 Verschuldigde inkomstenbelasting
Artikel 2.7 Verschuldigde inkomstenbelasting;
hoofdregel
1. De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het
gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:
a.het belastbare inkomen uit werk en woning;
b.het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar, dan
wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden,
onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen,
wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na
toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met
het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).
2. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de
volksverzekeringen en de volgens
artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende heffingskorting voor de
volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de volgens
artikel 10 van de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende premie voor de
volksverzekeringen, wordt het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting,
na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, ook met dat
niet verrekende deel verminderd.
Artikel 2.8 Verschuldigde inkomstenbelasting op
gewone aanslag
1.
Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren
inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover
deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die
wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met
het daarin begrepen te conserveren inkomen.
2.
Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve
inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond
van de artikelen 3.58, eerste lid, 3.64, eerste lid, 3.83,
eerste of tweede lid, 3.116, vierde lid, 3.133, tweede lid,
onderdelen h of j, 3.136, eerste lid, 4.16, eerste lid,
onderdeel h, 7.2, achtste lid, of 7.5, vierde, vijfde of
zevende lid, alsmede, indien de verkrijger een natuurlijk persoon is die niet in Nederland woont en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 of tot het resultaat uit een werkzaamheid in Nederland van hem behoren, op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e.
3.
Op een bij de aangifte gedaan verzoek wordt het positieve inkomensbestanddeel
dat in aanmerking is genomen op grond van artikel 3.58, eerste lid, geheel
of gedeeltelijk niet als te conserveren inkomen aangemerkt.
Artikel 2.9 Verschuldigde belasting op conserverende
aanslag
1.
De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens
artikel 2.7 bepaalde bedrag
aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met
dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan
belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige
inkomen zou zijn.
2.
Indien een met toepassing van artikel
2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan
ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over
te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de
desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar
vatbare beschikking.
Artikel 2.10 Tarief belastbaar inkomen uit werk en
woning
De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
(afdeling 3.1 respectievelijk
afdeling 7.2) wordt bepaald
aan de hand van de volgende tabel.
Bij
een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer
dan | maar
niet meer dan | bedraagt
de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het
bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te
nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning
dat het in kolom I vermelde bedrag te boven
gaat |
I | II | III | IV |
– | € 17
046 | – | 2,45% |
€ 17
046 | € 30
631 | € 417 | 9,75% |
€ 30
631 | € 52
228 | € 1
741 | 42% |
€ 52
228 | – | € 10
811 | 52% |
Artikel 2.11 Overschrijding pensioenmaximum
Voor de belastingplichtige die geen premie voor de
algemene ouderdomsverzekering verschuldigd is ingevolge artikel 10 van
de Wet financiering sociale verzekeringen wordt de verschuldigde belasting
over uitkeringen of bedragen die zouden moeten worden uitgekeerd
als bedoeld in artikel 18a, negende lid, van de Wet
op de loonbelasting 1964, gesteld op de som
van de belasting en de premie voor de
algemene ouderdomsverzekering die daarover ingevolge de Wet
financiering sociale verzekeringen verschuldigd zou zijn door een
persoon die wel de premie voor de algemene ouderdomsverzekering
verschuldigd
is en
overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de belastingplichtige.
Artikel 2.11a Verrekening belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang
1.
De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting
zijn toegepast, wordt verminderd op de voet van artikel 4.53
met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang. De in de eerste volzin
bedoelde belasting op het belastbare inkomen uit werk en
woning wordt bepaald zonder rekening te houden met te
conserveren inkomen.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien ingevolge
artikel 9.1, derde lid, de heffing van de belasting en de
premie voor de volksverzekeringen geschiedt bij wege van één
aanslag, onder belasting mede verstaan de in die aanslag te
begrijpen premie voor de volksverzekeringen.
3.
De vermindering van de belasting op het belastbare inkomen
uit werk en woning vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur.
4.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het
vaststellen van de aanslag over het jaar waarbij de
belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend.
5.
Het bedrag van de verrekende belastingkorting voor verlies
uit aanmerkelijk belang wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
6.
Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.53,
alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de
grootte van het verrekende bedrag.
Artikel 2.12 Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang
(afdeling 4.1 respectievelijk
afdeling 7.3) bedraagt 25%.
Artikel 2.13 Tarief belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
De belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
(afdeling 5.1 respectievelijk
afdeling 7.4) bedraagt
30%.
Afdeling 2.4 Toerekeningsregels
Artikel 2.14 Toerekening tussen en binnen de belastbare
inkomens
1. Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of
paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare
inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond
van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of
paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare
inkomen.
2. Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit
werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in
aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen.
3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:
a.schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke
bepaling in hoofdstuk 3 of
hoofdstuk 4 van aftrek zijn
uitgesloten, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen
uit sparen en beleggen;
b.vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode
van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of
aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen
uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling
van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een
begindatum of een einddatum is gelegen als bedoeld in
artikel 5.2;
c.vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode
van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes
achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang
genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en
beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het
belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een begindatum
of einddatum is gelegen als bedoeld in artikel
5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan
zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
d.van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon
is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met
hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang
heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11,
ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met
een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking
genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van
het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte
tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar
verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
1º.ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die
woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de
werkruimte in die woning verwerft, of
2º.ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten
die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in
of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de
werkruimte in die woning verwerft.
4. Met betrekking tot het derde lid, onderdelen b en c, is
artikel 5.3, vijfde lid, van
overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot het derde lid, onderdeel d, is artikel 3.16, twaalfde
lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Voor gevallen waarin een premie voor een lijfrente of een andere
periodieke uitkering of verstrekking uit een inkomensvoorziening niet geheel
als uitgave voor een inkomensvoorziening in aanmerking is genomen, kunnen bij
ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de toerekening
van de risicodekking, de overige kosten en het rendement aan het gedeelte van
het recht dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare inkomen uit werk
en woning en het gedeelte dat in aanmerking wordt genomen bij het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen.
Artikel 2.15 Toerekening inkomensbestanddelen van een
minderjarig kind
1. Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing
van artikel 2.16 betreft,
wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van
een minderjarig kind.
2. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de
artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b,
en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen
woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en de
rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, van een
minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind
uitoefent.
3. Met de ouder die het gezag over het kind uitoefent, wordt, indien niet
tevens een andere ouder het gezag uitoefent, gelijkgesteld de ouder die van het
ouderlijk gezag is ontheven volgens
artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek.
4. Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden
de in het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen in gelijke delen aan ieder
van hen toegerekend.
Artikel 2.16 Verhaalsrecht
1. De belastingplichtige aan wie inkomensbestanddelen van een
kind zijn toegerekend en die daarvan niet het
vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem
verschuldigde inkomstenbelasting, voorzover deze is voldaan.
2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig
gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de
belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de
vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het
inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang
onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de
belastingschuld heeft geleid.
3. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare
inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het
in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van
de artikelen 2.8, eerste lid,
en 2.9.
4. Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 2.17 Toerekening inkomensbestanddelen en
bestanddelen van de rendementsgrondslag van de
belastingplichtige en zijn partner
1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn
partner worden in aanmerking
genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn
genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de
rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn
partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens
bezit die bestanddelen behoren.
2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van
de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn
partner worden geacht bij hen op te komen respectievelijk
tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die
zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.
3. Een
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de
belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen en een
bestanddeel van de rendementsgrondslag wordt geacht bij de
belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te
behoren voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben
gekozen.
4. De voor een
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel of bestanddeel van de
rendementsgrondslag dan wel gedeelte daarvan tot stand gekomen
onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag,
navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende
navorderingsaanslag van een van hen waarin het desbetreffende
bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen, onherroepelijk
vaststaat.
5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a.belastbare inkomsten uit eigen woning;
b.het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór
vermindering met de persoonsgebonden aftrek;
c.de persoonsgebonden aftrek.
Het tweede tot en met het vierde lid zijn op bestanddelen
van de rendementsgrondslag uitsluitend van toepassing indien
de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft.
6. Indien een persoonsgebonden aftrek van een
belastingplichtige in aanmerking is genomen bij zijn partner
wordt een met die aftrek verband houdende negatieve
persoonsgebonden aftrek eveneens in aanmerking genomen bij
die partner, zo die persoon nog steeds kan kwalificeren als
partner van de belastingplichtige.
7. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het
kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing
van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner
te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner
kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband
met voorlopige teruggaaf of bij aangifte.
Afdeling 2.5 Verzamelinkomen
Artikel 2.18 Verzamelinkomen
Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:
a.het inkomen uit werk en woning;
b.het inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.het belastbare inkomen uit sparen en beleggen,
verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Artikel 3.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning
1.
Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning
verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).
2.
Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:
a.de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);
b.het belastbare loon (afdeling
3.3);
c.het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);
d.de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
(afdeling 3.5);
e.de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);
f.de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en
g.de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9); verminderd met:
h.de
aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling
3.6a);
i.de uitgaven voor
inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en
j.de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk
6).
Afdeling 3.2 Belastbare winst uit onderneming
Paragraaf 3.2.1 Belastbare winst uit onderneming
Artikel 3.2 Belastbare winst uit onderneming
Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst
die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit
een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de
ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).
Artikel 3.3 Uitbreiding begrip belastbare winst uit
onderneming
1.
Belastbare winst uit onderneming is mede:
a.de winst die de belastingplichtige, anders dan als
ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde
tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen
(paragraaf 3.2.2);
b.het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige
geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een
voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid
genoemde omstandigheid voordoet.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de
medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel
liquidatiesaldo.
3.
Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:
a.de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze
in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming
of
b.de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het
aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens – dan wel
in feite – bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de
winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming.
4.
Het eerste lid, onderdeel b, is – in afwijking in zoverre van
artikel 2.14 – niet van
toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden
aangemerkt.
5.
Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien
worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering
op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn
aangegaan.
6.
De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald
alsof de schuldvordering een onderneming vormt.
7.
Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot directe
beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in
artikel 5.17, voorzover het
bedrag van die belegging binnen de begrenzing van
artikel 5.16 blijft en die
beleggingen voor het overige voldoen aan de ter zake gestelde voorwaarden.
Artikel 3.4 Begrip ondernemer
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder ondernemer: de
belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt
gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen
betreffende die onderneming.
Artikel 3.5 Zelfstandig uitgeoefend beroep
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
mede verstaan onder onderneming: het zelfstandig
uitgeoefende beroep.
2. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
mede verstaan onder ondernemer:
de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
Artikel 3.6 Begrip urencriterium
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar
besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer
ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a.de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het
verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en
3.4, grotendeels wordt besteed
aan die ondernemingen of
b.de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren
geen ondernemer was.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, komen niet in aanmerking
werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als
ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met
een of meer met hem verbonden personen, indien:
a.de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve
van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het
ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden
personen wordt aangegaan, of
b.het samenwerkingsverband verband houdt met een onderneming waaruit
een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet,
maar de belastingplichtige zelf niet.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder met de
belastingplichtige verbonden personen verstaan:
a.personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige
en
b.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren
tot hun huishouden.
4. Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming
waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst
geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een
lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of
indirect een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van deze wet heeft.
5. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken
vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode
die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor
werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te
zijn onderbroken.
Artikel 3.7
Vervallen
Paragraaf 3.2.2 Winst uit een onderneming
Artikel 3.8 Winst
Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de
gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm
ook, worden verkregen uit een onderneming.
Artikel 3.9 Maximum verlies
1.
Voorzover de winst van de belastingplichtige, bedoeld in
artikel 3.3 in het jaar, vóór
toepassing van dit lid, tezamen met de winst van alle daaraan voorafgaande
jaren waarin dat artikel op hem van toepassing was, negatief is en in absolute
zin uitgaat boven het in het tweede lid bedoelde bedrag, wordt het verschil ten
bate van de winst van het jaar gebracht.
2.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag betreft de boekwaarde van het
vermogen van de onderneming op het tijdstip waarop
artikel 3.3 voor het eerst op
de belastingplichtige van toepassing werd, verminderd met het bedrag van de
reserves, bedoeld in artikel
3.53, op dat tijdstip. Indien na het in de eerste volzin
bedoelde tijdstip door de belastingplichtige is gestort in of onttrokken aan de
onderneming, wordt het in de eerste volzin bedoelde bedrag vermeerderd met de
waarde van die storting op het tijdstip van die storting respectievelijk
verminderd met de waarde van die onttrekking op het tijdstip van die
onttrekking.
3.
Hetgeen op grond van het eerste lid ten bate van de winst van het jaar
is gebracht, wordt ten laste van de winst van het volgende jaar gebracht indien
artikel 3.3 bij de aanvang van
dat volgende jaar nog op de belastingplichtige van toepassing is.
Artikel 3.10 Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens
welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de
per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die
zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk
voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten
van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen
uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.
Artikel 3.11 Vrijstelling voor bosbedrijf
1. Tot de winst behoren niet voordelen uit bosbedrijf.
2. Een belastingplichtige die het bosbedrijf uitoefent, kan de
inspecteur verzoeken om het eerste lid op hem niet van
toepassing te doen zijn. Bij inwilliging van het verzoek
geldt dit tot wederopzegging door de belastingplichtige maar
ten minste voor tien jaar. Een hernieuwd verzoek kan pas
tien jaar nadat het eerste lid wederom van toepassing is
geworden, worden ingewilligd. De inspecteur beslist op het
verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3. De waarde van de tot het bosbedrijf behorende bezittingen
wordt op het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid niet
meer van toepassing is en op het tijdstip onmiddellijk
voorafgaand aan dat waarop het eerste lid weer van
toepassing is, gesteld op de waarde in het economische verkeer.
4. De voordelen die worden behaald onmiddellijk voorafgaand aan
het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid weer van
toepassing is, kunnen onder bij algemene maatregel van
bestuur te stellen voorwaarden buiten aanmerking blijven.
Artikel 3.12 Landbouwvrijstelling
1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter
zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder
begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de
waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de
ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij
voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van
een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening
van het bedrijf.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder
landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het
voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of
van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken
van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het
in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van
dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld
binnenvisserij en visteelt.
Artikel 3.12a
Treedt inwerking op nader te bepalen tijdstip
Artikel 3.13 Overige vrijstellingen
1.
Tot de winst behoren niet:
a.voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor
verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de
som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de
volgens afdeling 3.13 te
verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen;
b.voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een
pensioenregeling en leiden tot als
loon aan te merken pensioentermijnen of die
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
c.voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een
bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers
opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering
binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op
belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn
toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming;
d.voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op
grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
e.voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en
strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en
d;
f.uitkeringen uit een stakingskas;
g.een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij bij ministeriële regeling te bepalen deel van de
voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling aangewezen regelingen ten
behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede
aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen op die regelingen en
h.voordelen die op de voet van
artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als
eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de
belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn
administratie
bewaart.
2.
Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen
op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt
met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is
artikel 2.14, eerste lid,
niet van toepassing.
Artikel 3.14 Van aftrek uitgesloten algemene kosten
1. Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en
lasten die verband houden met de volgende posten:
a.het voeren van een zekere staat;
b.vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden;
c.geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen
betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter
voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening,
bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht,
geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten
als bedoeld in artikel 234, zesde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;
d.misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige
door een Nederlandse strafrechter bij
onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder
begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de
bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter
zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard
te zullen afzien van vervolging;
e.misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige
ter voorkoming van strafvervolging in Nederland aan
de gestelde voorwaarden heeft voldaan;
f.wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning,
consent, vergunning, verlof of ontheffing is
verleend krachtens de Wet wapens en
munitie en
g.dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de
krachtens de artikelen
73 en 107 van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren
vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij ter
zake een dierenpaspoort als bedoeld in die regeling
is afgegeven.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing
voorzover de onderneming direct is gericht op het
vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden
gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het
verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die
vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.
3. Onder bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt
verstaan: een door een Nederlands bestuursorgaan bij beschikking opgelegde
onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht
op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij
of krachtens enig wettelijk voorschrift pleegt of medepleegt.
4. Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten
en lasten behoren niet:
a.voldoening aan de Staat van een geldbedrag of
overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter
gehele of gedeeltelijke ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordelen en
b.vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
5. Voorzover kosten en lasten die verband houden met een
misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn
genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan
het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel d, onherroepelijk is geworden, of waarin aan de
gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel
e, is voldaan, wordt het bedrag ter grootte van de som van
deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen
van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.
6. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen d en e,
wordt met de belastingplichtige gelijkgesteld degene die ten
behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven tot
het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding
heeft gegeven.
7. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:
a.geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
b.belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen
van de winst worden geheven, indien voor
de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
Artikel 3.15 In aftrek beperkte algemene kosten
1.
Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd
artikel 3.14, tot een bedrag
van € 4000 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende
posten:
a.voedsel, drank en genotmiddelen;
b.representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke
bijeenkomsten en vermaak en
c.congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en
dergelijke.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde posten worden mede verstaan de
desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op de in dat lid bedoelde posten
voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het
verhandelen van tot die posten behorende goederen, dan wel op het verrichten
van diensten in verband met die posten en die posten deel uitmaken van de
omzet.
4.
Met betrekking tot de kosten en lasten die vallen onder het eerste lid
worden, in afwijking in zoverre van artikel
3.8, ten aanzien van de belastingplichtige zelf geen
onttrekkingen in aanmerking genomen.
5.
Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in
afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat
lid genoemde posten, voor 75% in aftrek.
6.
Voor de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid worden kosten
en lasten die verband houden met een tot het privé-vermogen van de
belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel, eerst beperkt tot
€ 0,19 per kilometer.
7.
Voor de toepassing van het zesde lid worden met de belastingplichtige
gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.
Artikel 3.16 Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de
belastingplichtige
1.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten
behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen
behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig
gedeelte van de woning vormt en:
a.ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen,
belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk
in de werkruimte in die woning verwerft, of
b.ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen,
belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk
in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in
de werkruimte in die woning verwerft.
2.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende
posten:
a.telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in
zijn woonruimte;
b.literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;
c.kleding, met uitzondering van werkkleding;
d.persoonlijke verzorging;
e.geheven inkomensafhankelijke
bijdragen als bedoeld in paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet, of
een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee
overeenkomt
en
f.reizen en verblijf in verband met cursussen en opleidingen voor
studie en beroep, alsmede in verband met congressen, seminars, symposia,
excursies, studiereizen en dergelijke, voorzover deze meer bedragen dan
€ 1500.
3.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige
behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur,
gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede
beeldapparatuur.
4.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de
belastingplichtige, indien de vergoeding lager is dan € 5000.
5.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt kleding als
werkkleding aangemerkt indien zij:
a.uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van
de onderneming te worden gedragen of
b.is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt
dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden
gedragen.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen voor het vijfde lid, onderdelen a en
b, regels worden gesteld om te bepalen wanneer aan de in die onderdelen
gestelde voorwaarden is voldaan.
7.
Het tweede lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing ten aanzien
van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die
als beroep een tak van sport beoefent.
8.
Het tweede lid, onderdeel f, is niet van toepassing indien de aard van
de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het
bijwonen van de desbetreffende cursussen, opleidingen, congressen, seminars,
symposia, excursies en dergelijke respectievelijk het maken van de
desbetreffende studiereizen.
9.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:
a.geheven loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;
b.premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking
overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de belastingplichtige
premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
10.
Bij het bepalen van de winst komen voorts mede niet in aftrek, renten
van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die corresponderen
met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4,
eerste lid.
11.
Voor de toepassing van dit artikel worden met de belastingplichtige
gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.
12.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een
duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel
1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een schip of woonwagen.
Artikel 3.17 In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de
belastingplichtige
1.
Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de
artikelen 3.14,
3.15 en
3.16, kosten en lasten die
verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven
gedeelte in aftrek:
a.ten behoeve van de belastingplichtige zelf:
1°.verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het
overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 5445;
2°.huisvesting buiten zijn woonplaats: gedurende ten hoogste twee
jaar;
b.tot het privé-vermogen van de belastingplichtige
behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel: € 0,19 per
kilometer;
c.tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of
door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als
bedoeld in onderdeel b:
1º.indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een
gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat
ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij
rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat
kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in
de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen
door de huurder plegen te worden gedragen;
2º.indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding
van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend
aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede
een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen
te worden gedragen.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen
bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder
geval in het kader van de onderneming is verhuisd.
3.
Indien een belastingplichtige uit meer dan een onderneming of
werkzaamheid als bedoeld in afdeling
3.4 winst respectievelijk resultaat behaalt, worden de kosten
en lasten van de posten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gezamenlijk
bij één onderneming of werkzaamheid in aanmerking genomen.
4.
Voor de toepassing van dit artikel, behoudens het eerste lid, onderdeel
c, worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn
huishouden.
Artikel 3.18
Vervallen
Artikel 3.19 Bijtelling privé-gebruik woning
1.
Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de
belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan
tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de
onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid.
2.
De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis
|
–
|
€ 12 500
|
0,80% van deze waarde, maar niet minder dan € 100
|
€ 12 500
|
€ 25 000
|
1,00% van deze waarde
|
€ 25 000
|
€ 50 000
|
1,15% van deze waarde
|
€ 50 000
|
€ 75 000
|
1,25% van deze waarde
|
€ 75 000
| –-
|
1,45% van deze waarde, maar ten hoogste € 21 700
|
3.
De woningwaarde is de volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
tijdvak waarbinnen het kalenderjaar valt. Indien een woning deel uitmaakt van
een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de woningwaarde gesteld op het gedeelte van de
waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan die woning.
4.
Indien met betrekking tot een woning het derde lid geen toepassing kan
vinden door het ontbreken van een op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken vastgestelde waarde, is de woningwaarde de waarde van de
woning die wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van
die wet en van het derde lid, tweede volzin.
5.
Voor de toepassing van dit artikel:
a.wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden
schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet;
b.blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten,
indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge
artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen.
Artikel 3.20 Bijtelling privé-gebruik auto
1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter
beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto
als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook
voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op
jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt
gebruikt.
2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op
jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt
gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen
wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in
artikel 3 van de Wet op de belasting van
personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering
van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een
rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het
anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500
kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
5. Voor de toepassing
van het eerste lid wordt de waarde van de auto gesteld op de
catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van
personenauto's en motorrijwielen. In afwijking in zoverre van de eerste
volzin wordt de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden
voor het eerst in gebruik is genomen, gesteld op de waarde in het
economische
verkeer.
6. De onttrekking wordt in aanmerking genomen voorzover zij uitgaat boven
de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de
auto voor eigen rekening heeft genomen.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet
voor privé-doeleinden plaats te vinden.
Artikel 3.21 Bonusaandelen van beleggingsinstellingen
Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de
nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een
lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als
bedoeld in artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet
blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
Artikel 3.22 Winst uit zeescheepvaart aan de hand van
tonnage
1.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt, in afwijking van de
artikelen 3.8 tot en met
3.20, 3.25 tot en
met 3.65, en 3.79, de winst uit zeescheepvaart bepaald aan
de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald.
2.
Het verzoek wordt gedaan in het eerste jaar waarin de
belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart
geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien. De
inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3.
Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar
waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige,
waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een
veelvoud daarvan na het einde van het jaar met ingang waarvan de winst uit
zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage.
4. Voor
de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 wordt onder
de winst uit zeescheepvaart
verstaan:
a.de winst behaald met de exploitatie van een schip
bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale
verkeer over zee dan wel voor het vervoer van zaken of personen over zee ten
behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op
zee;
b.de winst
behaald met de exploitatie van een
schip bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse
bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat of
voor het verrichten
van sleep- of hulpwerkzaamheden, op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de
Schepenwet, niet
zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten
grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen
die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan
naar zee, en
c.de winst behaald met de
werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b
bedoelde exploitatie van een
schip.
5. Voor de toepassing
van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie
van een schip, indien de
belastingplichtige:
a.in Nederland in belangrijke mate het beheer
verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de
lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische
Ruimte en de belastingplichtige het
schip:
1°.in eigendom heeft of mede in eigendom
heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven, of
2°.in rompbevrachting
houdt;
b.in Nederland
hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor
een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen
beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij
schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die
mede-eigendom ten minste 5% beloopt;
c.het schip in tijd- of reischarter houdt, mits de
belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze
als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in
mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die
mede-eigendom ten minste 5% beloopt,
of
d.in
Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer
verricht van het schip.
6. In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, is de
voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de
Europese Gemeenschap of van de Europese Economische
Ruimte niet van toepassing
indien:
a.direct voorafgaand aan het moment van in gebruik
nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem
geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de
lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische
Ruimte, als percentage van de
totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde
kwalificerende schepen, niet is afgenomen ten opzichte van het
overeenkomstig berekende percentage op 17 januari 2004 dan wel, zo dit
later is, het overeenkomstig berekende percentage aan het einde van het
boekjaar waarin de belastingplichtige voor het eerst de winst uit
zeescheepvaart heeft bepaald overeenkomstig het eerste lid,
of
b.direct voorafgaand aan het moment
van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de
netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde
kwalificerende schepen die de vlag
voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de
Europese Economische Ruimte, ten
minste 60 procent bedraagt van de totale netto-tonnage van de reeds
door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, of
c.met betrekking tot het kalenderjaar van het in
gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, voor de aanvang
van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald dat op
landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de
lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische
Ruimte als
percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een
bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet
is afgenomen.
7. Van de
toepassing van het zesde lid zijn uitgesloten schepen waarmee winst uit
zeescheepvaart wordt behaald als bedoeld in het vierde lid, onder
b.
8. Voor de toepassing van het zesde
lid en het negende lid wordt onder kwalificerende schepen verstaan:
schepen waarvan de winst wordt bepaald overeenkomstig het eerste
lid en
die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door
hem in rompbevrachting worden
gehouden.
9. Voor de toepassing van het
zesde lid, onderdeel a, worden mede in aanmerking genomen schepen die
worden geëxploiteerd door lichamen waarin de belastingplichtige
direct of indirect overwegende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel
1 van de Zevende Richtlijn nr. 1983/349/EEG van de Raad van de Europese
Unie van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (Pb
EG, nr. L 193), voorzover het betreft kwalificerende
schepen.
10. Het in het zesde lid,
onderdeel c, bedoelde percentage over een periode wordt berekend als
gemiddelde over drie aaneengesloten kalenderjaren (tijdvak), waarbij
het laatste tijdvak eindigt één jaar voor het
kalenderjaar en het daarvoor gelegen tijdvak eindigt twee jaar
vóór het kalenderjaar. De in het zesde lid, onderdeel c,
bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in
overeenstemming met onze Minister van Verkeer en
Waterstaat.
11.
Indien de voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming
deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere natuurlijke
personen of rechtspersonen, worden voor de beoordeling of bij de
belastingplichtige sprake is van exploitatie van een schip als bedoeld in het
vijfde en zesde lid, de werkzaamheden die door die anderen ten behoeve van het
samenwerkingsverband plaatsvinden, toegerekend aan de belastingplichtige.
12. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder
zee verstaan alle wateren die
zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust van elk van de
Lidstaten van de Europese Gemeenschap. Indien een transport over zee
plaatsvindt met inbegrip van transport over een vaarweg die voorkomt op
de lijst van waterwegen van maritieme aard, zoals opgenomen in bijlage
I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese
Gemeenschap van 8 december 2003 (Pb EU, nr. L3), wordt het
transport voor het gehele traject geacht transport over zee te
zijn.
13.
Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en
artikel 3.24, kunnen bij
ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 3.23 Bepaling van de winst aan de hand van de
tonnage
1.
Bij inwilliging van het in artikel
3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een
kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand
van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.
Bedrag per dag per 1000 nettoton
|
€ 9,08
|
tot 1000 nettoton
|
€ 6,81
|
voor het meerdere tot 10 000 nettoton
|
€ 4,54
|
voor het meerdere tot 25 000 nettoton
|
€ 2,27
|
voor het meerdere boven 25 000 nettoton
|
Met
betrekking tot schepen bestemd voor baggerwerkzaamheden op zee of voor
het verrichten van sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op zee aan
schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, wordt
de volgens de eerste volzin vastgestelde winst vermeerderd met de winst
die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd
materiaal over zee of sleep- of hulpverleningswerkzaamheden op
zee.
2.
Bij inwilliging van het verzoek wordt tot de winst van het jaar waarin
het verzoek wordt gedaan, mede gerekend het gezamenlijke bedrag – dat is
bepaald naar de toestand op het tijdstip dat onmiddellijk aan dat jaar
voorafgaat – van:
a.de op grond van de artikelen
3.53 en 3.54
gevormde reserves van de onderneming die verband houden met de zeescheepvaart
en
b.een bedrag ter grootte van het positieve verschil tussen de waarde
die in het economische verkeer wordt toegekend aan de zaken die door de
onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en de
waarde waarvoor deze zaken op dat tijdstip te boek zijn gesteld.
3.
Het in het tweede lid bedoelde gezamenlijke bedrag blijft buiten
aanmerking voorzover dit het bedrag waarvoor de belastingplichtige op het in de
aanhef van dat lid bedoelde tijdstip aanspraak kan maken op verrekening van
verliezen volgens afdeling
3.13, te boven gaat. De inspecteur stelt het bedrag dat buiten
aanmerking blijft, per onderneming vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, tweede volzin,
alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste volzin en de
tweede volzin van dat
lid.
Artikel 3.24 Beëindiging bepaling van de winst aan de hand van
de tonnage
1. Het bedrag dat op grond van artikel
3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, wordt alsnog
tot de winst gerekend indien de belastingplichtige – anders dan door overlijden
– binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit
zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage, de onderneming waarmee
in Nederland winst uit zeescheepvaart wordt behaald, voor het geheel of voor
een gedeelte staakt. In geval van staking voor een gedeelte wordt het in de
vorige volzin bedoelde bedrag alleen tot de winst gerekend voorzover dat
betrekking heeft op dat gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot de winst wordt
gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.
2. Een schip dat wordt gebruikt voor het behalen van winst uit
zeescheepvaart wordt, op het tijdstip waarop de winst uit dat schip niet meer
wordt bepaald aan de hand van de tonnage, gewaardeerd op de waarde in het
economische verkeer verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met het
bedrag dat met betrekking tot dat schip ingevolge
artikel 3.23, derde lid,
buiten aanmerking is gebleven, tenzij tien jaren na het tijdstip met ingang
waarvan de winst uit dat schip aan de hand van de tonnage wordt bepaald, zijn
verstreken.
3. De zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit
zeescheepvaart, worden op het tijdstip waarop na wederopzegging
artikel 3.22, eerste lid,
niet meer van toepassing is, te boek gesteld voor de waarde in het economische
verkeer.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als staking aangemerkt
een doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in
artikel 3.59, een
doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63 of een omzetting als bedoeld in
artikel 3.65 mits de
belastingplichtige, alsmede in geval van een doorschuiving tevens degene aan
wie is overgedragen, dit verzoekt. In dat geval wordt degene aan wie is
overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet,
voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.22 en
3.23 geacht in de plaats te
zijn getreden van de belastingplichtige.
Artikel 3.25 Jaarwinst
De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed
koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn
die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De
bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed
koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
Artikel 3.26 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar
1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst
blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door
tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband
houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na
afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang
van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.
2. De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in
aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het
kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de
wijzigingen optreden.
3. Ten aanzien van een onderneming die het
schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet
van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op
overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de
overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van
schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.
Artikel 3.27 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en
betaling
1. De in artikel 3.26
bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in
aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de
aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het
kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.
2. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen – voorzover niet
uitgezonderd in het derde lid – van toepassing indien de betalingen
plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan
een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de
premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de
hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat
boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake
waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten
worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of
prijzen van 4% per jaar.
3. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen alleen van toepassing op
betalingen die worden verricht aan een lichaam dat:
a.bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de
Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993,
uit te oefenen of
b.volgens
artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die
belasting.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke,
zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en
het derde lid.
Artikel 3.28 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en
rekenrente pensioenvoorzieningen
Voor de toepassing van de artikelen
3.26 en 3.27
wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop
van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op
pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten
betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat
niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening
van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van
ten minste 4%.
Artikel 3.29 Waardering pensioenverplichtingen en
soortgelijke verplichtingen
De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke
verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen
aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in
aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.
Artikel 3.30 Afschrijving op bedrijfsmiddelen
1. De afschrijving op goederen die voor het drijven van een
onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt
jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet
afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan
het kalenderjaar kan worden toegerekend.
2. De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van
voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of
voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van
een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar
van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.
Artikel 3.31 Willekeurige afschrijving
milieu-bedrijfsmiddelen
1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn
aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van
het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de
belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden
aangewezen door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze
Minister van Economische Zaken.
3. Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen
bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn
gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige
gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten – daaronder
begrepen het verbruik van grondstoffen – in de vorm van verontreiniging,
aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.
4. Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt
buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door
de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in
belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu.
Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.
Artikel 3.32
Vervallen
Artikel 3.33
Vervallen
Artikel 3.34 Willekeurige afschrijving andere aangewezen
bedrijfsmiddelen
1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door
Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken bij
ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen)
kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.
2. Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden
aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de
economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de
bevordering van het ondernemerschap.
3. In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling kan worden
bepaald dat de willekeurige afschrijving wordt beperkt tot aangewezen gebieden
of tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere
voorwaarden worden gesteld.
Artikel 3.34a Grondslag willekeurige afschrijving
bij afboeking herinvesteringsreserve
Voor de willekeurige afschrijving blijft een vermindering van de
aanschaffings- of voortbrengingskosten ingevolge een
herinvesteringsreserve als bedoeld in artikel 3.54 buiten
aanmerking. Daarbij wordt het bedrag van die vermindering geacht
willekeurig te zijn afgeschreven.
Artikel 3.35 Aanvang willekeurige afschrijving
Willekeurige afschrijving is mogelijk zodra ter zake van de
verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen
zijn aangegaan of ter zake van het bedrijfsmiddel
voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrag van de
willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het
bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het bedrag dat ter zake van
de verplichtingen is betaald, of aan voortbrengingskosten is gemaakt.
Artikel 3.36 Administratieve verplichtingen willekeurige
afschrijving
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat willekeurige afschrijving alleen mogelijk is indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot het eerste lid, en wel
a.indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
b.indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: in
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 3.37 Mogelijkheid verplichte verklaring bij
willekeurige afschrijving
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige
afschrijving op andere aangewezen bedrijfsmiddelen alleen van toepassing is indien op een door of namens de
belastingplichtige gedaan verzoek door Onze
Minister van Economische Zaken is verklaard
dat sprake is van een aangewezen bedrijfsmiddel. Bij die regeling kunnen tevens
nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.
2. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze
Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het eerste lid met betrekking tot het begrip
bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in
cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in
belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 3.38 Terugnemen willekeurige afschrijving
Indien op een bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven en op enig
tijdstip binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode niet langer
wordt voldaan aan de bij of krachtens de
artikelen 3.31 en
3.34 gestelde voorwaarden met betrekking tot dat
bedrijfsmiddel, wordt op dat tijdstip de boekwaarde van het bedrijfsmiddel
gesteld op de boekwaarde die zou zijn bereikt indien geen willekeurige
afschrijving zou hebben plaatsgevonden.
Artikel 3.39 Toepasselijk regime afschrijvingen
Afschrijving op bedrijfsmiddelen vindt plaats volgens de regels
voor het tijdvak waarin voor de verwerving of de verbetering van
het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of
voortbrengingskosten zijn gemaakt.
Artikel 3.40 Investeringsaftrek
Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de
belastingplichtigenaast de afschrijvingen een deel van het
investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden
gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek,
van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.
Artikel 3.41 Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
1.
Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en
de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het tweede
lid aangewezen percentage van het investeringsbedrag ten laste gebracht van de
winst over dat jaar (kleinschaligheidsinvesteringsaftrek).
2. Bij een
investeringsbedrag in een kalenderjaar
van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt het percentage
|
–
|
€ 2 100
|
0
|
€ 2 100
|
€ 35 000
|
25
|
€ 35 000
|
€ 67 000
|
22
|
€ 67 000
|
€ 98 000
|
15
|
€ 98 000
|
€ 131 000
|
10
|
€ 131 000
|
€ 163 000
|
6
|
€ 163 000
|
€ 195 000
|
3
|
€ 195 000
|
€ 229 000
|
3
|
€ 229 000
|
€ 261 000
|
0
|
€ 261 000
|
€ 293 000
|
0
|
€ 293 000
|
–
|
0
|
3.
Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een
samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij
winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de
vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun
investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.
Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd
in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de
ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van
Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de
ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt
een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan
energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar
(energie-investeringsaftrek).
2.
Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij
ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn
van een doelmatig gebruik van energie.
3.
Bij een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van meer
dan € 2100 bedraagt de energie-investeringsaftrek 44 percent.
4.
Als bedrag aan energie-investeringen wordt ten hoogste in aanmerking
genomen:
a.indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft
geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere
ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of
belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting: € 108 000 000;
b.indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft
wel deel uitmaakt van een zodanig samenwerkingsverband: € 108 000 000
vermenigvuldigd met het bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en
gedeeld door het gezamenlijke bedrag aan energie-investeringen van de
ondernemer en de bedoelde andere deelnemers aan het samenwerkingsverband.
5.
Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een
energie-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter
zake van energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen dat op die
investering of mede op die investering betrekking heeft en voldoet aan bij
ministeriële regeling te stellen eisen.
6.
De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de
energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen:
a.in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels
worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring
en
b.regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
8.
Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tegen een uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven kunnen de belanghebbende en Onze
Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en
bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in
cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in
belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 3.42a Milieu-investeringsaftrek
1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor
eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte
bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen, en de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen
percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden
categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar
(milieu-investeringsaftrek).
2.
Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II
respectievelijk III, die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met
Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de
bescherming van het Nederlandse milieu.
3.
Bij een bedrag aan milieu-investeringen in een kalenderjaar van meer
dan € 2100 bedraagt de milieu-investeringsaftrek voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie I 40 percent per 26 september 2002
tot 1 januari 2003: 0 percent., voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie II 30 percent per 26 september
2002 tot 1 januari 2003: 0 percent.en voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie III 15 percent per 26 september
2002 tot 1 januari 2003: 0 percent..
4.
Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een
milieu-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter
zake van:
a.vermindering van emissies, veroorzaakt door bestaande en
toekomstige activiteiten in een door de onderneming beheerd, bestaand
object;
b.het ontwikkelen en aanpassen van processen en producten die leiden
tot een vermindering van de belasting van het milieu;
mits dat advies op de aangewezen investering of mede op de aangewezen
investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te
stellen eisen.
5.
Het vierde lid is slechts van toepassing indien het advies betrekking
heeft op een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I van
Verordening EG nr. 70/2001.
6.
Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt
gekozen voor energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de
milieuinvesteringsaftrek achterwege.
7.
De milieu-investeringsaftrek is slechts van toepassing indien de
aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn
aangemeld bij Onze Minister.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het zevende lid.
Artikel 3.42b
Vervallen
Artikel 3.43 Begrip investeren
1. Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake
van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken
van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die
verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
2. Onze Minister kan bepalen dat met investeren tot door hem vast te
stellen bedragen wordt gelijkgesteld het wijzigen van de bestemming van een
bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.45,
eerste lid, onderdeel b, onder 2°, zodanig dat het
bedrijfsmiddel voortaan hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het in Nederland
drijven van een onderneming of gedeelte van een onderneming.
Artikel 3.44 Investeringsaftrek bij nog niet in gebruik
genomen bedrijfsmiddelen
1.
Indien bij het einde van het kalenderjaar het bedrijfsmiddel nog niet
in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het
einde van dat kalenderjaar ter zake van de investering is betaald, wordt in
afwijking in zoverre van de artikelen
3.41, 3.42 en 3.42a een bedrag gelijk aan
de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen
in de volgende kalenderjaren en wel voorzover betalingen plaatsvinden, maar
niet later dan in het kalenderjaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt
genomen.
2.
Bij het staken van de onderneming en bij de eindafrekening als bedoeld
in artikel 3.61 wordt de
investeringsaftrek voor het geheel in aanmerking genomen in het jaar van
staking, respectievelijk eindafrekening.
Artikel 3.45 Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor
investeringsaftrek
1. Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:
a.bedrijfsmiddelen waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan
€ 450;
b.bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect –
hoofdzakelijk te worden gebruikt:
1°.voor de uitoefening van het bosbedrijf als bedoeld in
artikel 3.11, eerste lid,
tenzij de voordelen daaruit volgens artikel
3.11, tweede lid, tot de winst behoren;
2°.voor het drijven van een onderneming, of een gedeelte van een
onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting van toepassing is;
c.gronden, met inbegrip van de ondergrond van gebouwen, met
uitzondering van verbetering van grond indien de verbeteringskosten plegen te
worden afgeschreven;
d.woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere
zaken die dienen voor bewoning;
e.personenauto's als bedoeld in
artikel 3 van de Wet op de belasting van
personenauto's en motorrijwielen 1992, die niet zijn
bestemd voor het beroepsvervoer over de weg;
f.vaartuigen als bedoeld in artikel
3.14, eerste lid, onderdeel b;
g.effecten, vorderingen, goodwill alsmede vergunningen, ontheffingen,
concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en
h.dieren.
2. Voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek behoren tot de
bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of
indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden.
3. Voor de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek
behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om
– direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld
aan:
a.niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde
lichamen of
b.natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een
onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een
regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
4. Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, en
het derde lid niet van toepassing zijn.
Artikel 3.46 Uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek
1. Voor de investeringsaftrek worden niet in aanmerking genomen
verplichtingen aangegaan tussen:
a.de belastingplichtige en personen die tot zijn
huishouden behoren;
b.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen
die behoren tot hun huishouden;
c.gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het
bedrijfsmiddel behoort of
d.degene die voor ten minste een derde gedeelte belang
heeft in een lichaam en dat lichaam.
2. Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid niet van
toepassing is.
Artikel 3.47 Desinvesteringsbijtelling
1.
Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van
meer dan € 2100 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen
een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als
investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat
jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).
2.
Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding
plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de
investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan
het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is
genomen.
3.
Met vervreemding wordt gelijkgesteld:
a.het onttrekken van een goed aan de onderneming;
b.het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat
voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45,
tweede en derde lid, en
c.het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat
voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45,
eerste lid, onderdeel b, onder 2°.
4.
Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische
verkeer van het goed als overdrachtsprijs.
5.
Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering
een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als
vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering,
vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.
6.
Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:
a.het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de
verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die
verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is
genomen en
b.het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie
jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.
7.
Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde
lid niet van toepassing is.
Artikel 3.47a
Vervallen
Artikel 3.48
Vervallen
Artikel 3.49
Vervallen
Artikel 3.50
Vervallen
Artikel 3.51 Toepasselijk regime investeringsaftrek
De investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling vinden plaats volgens
de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden.
Artikel 3.52 Wijziging willekeurige afschrijving en investeringsaftrek
1. Bij ministeriële regeling:
a.kan de willekeurige afschrijving in het algemeen of voor bepaalde
aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen
buiten toepassing worden gesteld, of per kalenderjaar worden beperkt, en
wel:
1°.indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze
Minister van Economische Zaken;
2°.indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: na
overleg met Onze Minister van Economische Zaken;
b.kunnen de in
artikel 3.41, tweede lid,
artikel 3.42, derde lid,
en artikel 3.42a, derde lid,
vermelde
percentages voor de investeringsaftrek worden vervangen door andere;
c.kunnen aan de in
artikel 3.45 vermelde uitgesloten
bedrijfsmiddelen voor de investeringsaftrek, bedrijfsmiddelen worden
toegevoegd.
2. Uiterlijk binnen drie maanden na het tijdstip waarop een krachtens het
eerste lid vastgestelde ministeriële regeling in werking treedt, wordt een
voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal gezonden.
3. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de
kamers der Staten-Generaal tot het niet-aannemen van het voorstel besluit,
worden onverwijld bij ministeriële regeling, met ingang van het tijdstip waarop
die regeling in werking treedt, de krachtens het eerste lid aangebrachte
wijzigingen ongedaan gemaakt.
4. Het tweede lid is niet van toepassing op een beperking van de
willekeurige afschrijving die plaatsvindt bij de aanwijzing van
bedrijfsmiddelen op grond van
artikel 3.31 of
artikel 3.34.
Artikel 3.53 Fiscale reserves
1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden
gereserveerd:
a.tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten
(egalisatiereserve);
b.tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens
artikel 3.54
(herinvesteringsreserve) en
c.voor de oude dag volgens paragraaf 3.2.3 (oudedagsreserve).
2. Met betrekking tot een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde reserve
is artikel 3.26, eerste en tweede
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.54 Herinvesteringsreserve
1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de
boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het
kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot
vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of
voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of
in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en
zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat
(herinvesteringsreserve).
2. Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of
voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt
geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de
boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het
bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het
bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.
3. Afboeking van een herinvesteringsreserve die is ontstaan als gevolg van
de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden
afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven,
behoeft slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten
van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde
bedrijfsmiddelen.
4. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden
afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats
voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van
bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de
aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.
5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het
jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve
voorzover:
a.in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen
bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b.de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van
uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt met vervreemding gelijkgesteld
verlies of beschadiging van een bedrijfsmiddel. De vergoeding wegens verlies of
beschadiging wordt daarbij aangemerkt als opbrengst.
7. Voor de toepassing van dit artikel behoren niet tot de
bedrijfsmiddelen:
a.vermogensrechten die ter belegging worden gehouden, en
b.voorwerpen van geringe waarde als bedoeld in
artikel 3.30, tweede
lid.
8. Indien op het vervreemde bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven,
wordt voor de toepassing van het eerste lid als boekwaarde van dat
bedrijfsmiddel in aanmerking genomen, de boekwaarde die zonder willekeurige
afschrijving zou hebben gegolden.
9. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt
te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing
voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van
bedrijfsmiddelen die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van
overheidsingrijpen als bedoeld in artikel
3.64.
10. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover
de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van zodanige
bedrijfsmiddelen die een direct gevolg is van een aangewezen vorm van
overheidsingrijpen als bedoeld in artikel
3.64.
11. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden
afgeschreven, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing indien aan
het voornemen tot herinvestering in een dergelijk bedrijfsmiddel reeds vóór de
vervreemding gevolg is gegeven.
Artikel 3.54a Terugkeerreserve
1. Indien de belastingplichtige de onderneming van een vennootschap
waarvan hij aandelen of winstbewijzen houdt, in het kader van de ontbinding van
die vennootschap met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voortzet of mede voortzet, wordt op het tijdstip van de
voortzetting op de balans van de onderneming een reserve gevormd (positieve of
negatieve terugkeerreserve).
2. De terugkeerreserve wordt gesteld op de helft van het
vervreemdingsvoordeel dat op grond van artikel 4.24a of
artikel 4.42a voor de
heffing buiten aanmerking blijft, na het vervreemdingsvoordeel eerst te hebben
verminderd met het bedrag bedoeld in het derde lid. Indien deze vermindering
leidt tot een positief bedrag, ontstaat er een positieve terugkeerreserve welke
ten laste van het vermogen van de voortgezette onderneming komt. Wanneer deze
vermindering leidt tot een negatief bedrag, ontstaat er een negatieve
terugkeerreserve ter grootte van de helft van het negatieve bedrag; een
negatieve terugkeerreserve komt in mindering op de winst bij staking van de
onderneming. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt het in die volzin
bedoelde vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen zonder rekening te houden
met de toepassing van artikel
4.24a.
3. Het bedrag waarmee het vervreemdingsvoordeel wordt verminderd wordt
gesteld op 69% van de winst die volgens
artikel 14c, eerste lid in verbinding met het tweede
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de
heffing van de vennootschapsbelasting buiten aanmerking blijft, voorzover deze
winst is toe te rekenen aan het aandeel van de belastingplichtige in de
vennootschap. Voor de toepassing van de vorige volzin blijft buiten aanmerking
het deel van de winst waarop een vermindering ter voorkoming van internationale
dubbele belasting van toepassing zou zijn ingeval
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 niet zou zijn toegepast.
4. Een positieve terugkeerreserve wordt uiterlijk bij staking van de
onderneming in de winst opgenomen. Bij staking van een gedeelte van de
voortgezette onderneming wordt een evenredig gedeelte van de positieve
terugkeerreserve in de winst opgenomen.
5. De omvang van de terugkeerreserve wordt door de inspecteur vastgesteld
bij voor bezwaar vatbare beschikking. De in de eerste volzin bedoelde
beschikking kan mede betrekking hebben op voorwaarden als bedoeld in
artikel 4.42a, tweede
lid.
6. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de omvang van de
terugkeerreserve op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de
beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen
waarin de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is.
8. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de
datum van vaststelling van de beschikking.
Artikel 3.55 Aandelenfusie
1. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een
kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de vervreemding
van aandelen of winstbewijzen in het kader van een
aandelenfusie niet in aanmerking te nemen. De eerste volzin
is niet van toepassing op een in het kader van een
aandelenfusie genoten bijbetaling.
2. Een aandelenfusie wordt aanwezig geacht indien:
a.een in Nederland gevestigde vennootschap tegen
uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen,
eventueel met bijbetaling, een zodanig bezit aan
aandelen in een andere in Nederland gevestigde
vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van
de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen;
b.een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde
vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of
winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een
zodanig bezit aan aandelen in een andere in een
lidstaat van de Europese Unie gevestigde
vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van
de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan
uitoefenen of
c.een in Nederland gevestigde vennootschap tegen
uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen,
eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan
aandelen in een buiten een lidstaat van de Europese
Unie gevestigde vennootschap verwerft dat zij alle
of nagenoeg alle stemrechten in de laatstgenoemde
vennootschap kan uitoefenen.
3. Een aandelenfusie wordt eveneens aanwezig geacht indien een
in het tweede lid bedoelde vennootschap voor de uitreiking
van de eigen aandelen of winstbewijzen reeds meer dan de
helft, respectievelijk nagenoeg alle stemrechten in de
aldaar bedoelde andere vennootschap kon uitoefenen en door
de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen een
groter aantal stemrechten in die andere vennootschap kan uitoefenen.
4. Een aandelenfusie wordt, in afwijking in zoverre van het
tweede en het derde lid, niet aanwezig geacht indien:
a.een bijbetaling een tiende gedeelte van de nominale
waarde van de uitgereikte aandelen te boven gaat of
b.de fusie in overwegende mate is gericht op het
ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie
wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt
gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht
op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing
indien de fusie niet plaatsvindt op grond van
zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of
rationalisering van de actieve werkzaamheden van de
bij de fusie betrokken rechtspersonen.
5. Een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde
vennootschap is een vennootschap die:
1°.een van de rechtsvormen heeft die zijn opgenomen in
de bijlage van de Richtlijn 90/434/EEG van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990
betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling
voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en
aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit
verschillende lidstaten (PbEG L 225);
2°.niet wordt geacht volgens een door de lidstaat van
vestiging met een derde staat gesloten verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting buiten de Europese
Unie te zijn gevestigd en
3°.zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn
vrijgesteld, in de lidstaat van vestiging is
onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de
winst als bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van de
onder 1° genoemde richtlijn.
6. De belastingplichtige stelt, indien het voordeel volgens het
eerste lid buiten aanmerking blijft, de in het kader van de
aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen op het
tijdstip van de fusie te boek voor dezelfde waarde als
waarvoor de in het kader van die fusie vervreemde aandelen
of winstbewijzen onmiddellijk voor het fusietijdstip te boek
waren gesteld.
7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag
of er sprake is van een aandelenfusie, kan vóór de
vervreemding van de aandelen of winstbewijzen een verzoek
indienen bij de hierna aangeduide inspecteur. Indien de
vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft in
Nederland is gevestigd, doet de belastingplichtige het
verzoek bij de inspecteur belast met de aanslagregeling voor
de vennootschapsbelasting van die vennootschap; in andere
gevallen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van
de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek
bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 3.56 Juridische splitsing
1. De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene
titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon, wordt geacht zijn
aandelen in of zijn schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon ten tijde
van de splitsing te hebben vervreemd.
2. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar
genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet
in aanmerking te nemen, mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van
de Europese Unie zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het
kader van de splitsing genoten bijbetaling.
3. Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt
genomen, wordt de waarde waarvoor de aandelen of schuldvorderingen ten tijde
van de splitsing te boek zijn gesteld, voor een evenredig gedeelte toegerekend
aan de aandelen of schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de
splitsing in respectievelijk op de bij splitsing betrokken rechtspersonen
heeft. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na
de splitsing op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen heeft, in de
plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de
splitsing heeft op de splitsende rechtspersoon.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de splitsing in
overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in
overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van
belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke
overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve
werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.
5. Voor de toepassing van dit artikel:
a.wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat
evenredig is aan de verhouding van de waarde in het economische verkeer ten
tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel
overgaan en van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon;
b.worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en
lidmaatschapsrechten;
c.wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of
schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als
aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht
betrekking heeft en
d.wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de splitsing met
de splitsende rechtspersoon verbonden is in de zin van
artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon
direct na de splitsing eveneens als met de belastingplichtige verbonden
aangemerkt.
6. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader
van de splitsing aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan
de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel
overgaan.
7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de
splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan
of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de splitsing een verzoek indienen
bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende
rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel 3.57 Juridische fusie
1. De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene
titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon, wordt geacht zijn
aandelen in of zijn schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten
tijde van de fusie te hebben vervreemd.
2. De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar
genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet
in aanmerking te nemen mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van
de Europese Unie zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het
kader van de fusie genoten bijbetaling.
3. Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt
genomen, worden de in het kader van de fusie verworven aandelen in of
schuldvorderingen op de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie te boek
gesteld voor dezelfde waarde als waarvoor de aandelen in of de
schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te
boek zijn gesteld. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige
direct na de fusie op de verkrijgende rechtspersoon heeft, in de plaats van de
schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie heeft op de
verdwijnende rechtspersoon.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de fusie in overwegende
mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie
wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende
mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien
de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals
herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de
fusie betrokken rechtspersonen.
5. Voor de toepassing van dit artikel:
a.worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en
lidmaatschapsrechten;
b.wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of
schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als
aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht
betrekking heeft en
c.wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de fusie met de
verdwijnende rechtspersoon verbonden is in de zin van
artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon
direct na de fusie eveneens als met de belastingplichtige verbonden
aangemerkt.
6. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader
van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de
rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel
overgaan.
7. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de fusie
niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of
uitstellen van belastingheffing, kan vóór de fusie een verzoek indienen bij de
inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon, die
daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel 3.58 Staking door overlijden
1. Bij het staken van een onderneming door het overlijden van de
belastingplichtige, wordt, behalve voor de toepassing van de
desinvesteringsbijtelling, het vermogen van de onderneming geacht op het
onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan
wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de
waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden
toegekend.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde in het
economische verkeer van een woning die, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf
ter beschikking blijft staan van personen die bij het overlijden van de
belastingplichtige tot zijn huishouden behoren, gesteld op 60% van de
woningwaarde.
3. Indien een woning als bedoeld in het tweede lid gaat behoren tot het
vermogen van een onderneming van een persoon die bij het overlijden van de
belastingplichtige tot zijn huishouden behoort, wordt de waarde in het
economische verkeer van die woning op dat tijdstip gesteld op 60% van de
woningwaarde.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid is
artikel 3.19, derde tot en met vijfde
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.59 Doorschuiving of staking door ontbinding
huwelijksgemeenschap
1. Bij ontbinding van een huwelijksgemeenschap waartoe het vermogen van
een onderneming behoort, anders dan door het overlijden van de
belastingplichtige, wordt, behoudens voor de toepassing van de
desinvesteringsbijtelling, het aandeel in dat vermogen dat op het onmiddellijk
daaraan voorafgaande tijdstip krachtens huwelijksvermogensrecht toekomt aan de
echtgenoot van de belastingplichtige, geacht op dat tijdstip aan hem aan wie
het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt, te zijn overgedragen
tegen de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden
toegekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de bestanddelen van het
vermogen van de onderneming waarmee degene aan wie die bestanddelen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks
voortzet of mede voortzet. In dat geval wordt degene die de onderneming
rechtstreeks voortzet of mede voortzet voor zijn gedeelte, voor het bepalen van
de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming
rechtstreeks wordt voortgezet.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve
voorzover deze overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot
en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van
artikel 3.71 – waarmee deze
de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.60 Overbrenging vermogensbestanddelen
naar het buitenland
Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland
gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een
onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden
overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming
waaruit de belastingplichtige winst geniet en de
belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands
belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het
tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de
binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot
het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen
de waarde in het economische verkeer.
Artikel 3.61 Eindafrekening
Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde
in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het
kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland
uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de
goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling
geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.
Artikel 3.62 Doorschuiving bij staking door overlijden
1. Artikel 3.58 vindt
geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een
onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie die bestanddelen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks
voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of
mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige
verzoeken.
2. Degenen die het verzoek hebben gedaan worden, ieder voor zijn gedeelte,
voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene
van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
oudedagsreserve voorzover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in
de zin van artikel 3.71 –
waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.63 Doorschuiving naar ondernemers
1. Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer
of als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst
geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid,
wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van
overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van
artikel 3.54a, geacht niet
te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de
onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige
verzoeken.
2. In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor
het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn
getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen.
3. Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder overdracht van een onderneming
mede begrepen de overdracht van een gedeelte van een onderneming,
ongeacht of bij degene die overdraagt een eventueel niet overgedragen
gedeelte van de onderneming nog een onderneming
is.
4. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de over te dragen
onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het
tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met
degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met
betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer
winst heeft genoten.
5. Het eerste lid is voorts slechts van toepassing indien de onderneming
wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die
onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die
onderneming werkzaam is geweest.
6. Bij ministeriële regeling kan onder nader te stellen voorwaarden worden
bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het vierde en vijfde
lid bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt
verkort.
7. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
oudedagsreserve voor zover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in
de zin van artikel 3.71 –
waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.64 Doorschuiving via te conserveren inkomen naar
andere onderneming bij staking door overheidsingrijpen
1.
Bij het staken van een onderneming als direct gevolg van een in het
vierde lid bedoelde vorm van overheidsingrijpen wordt op verzoek van de
belastingplichtige bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die
is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves,
afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voorzover
aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van
staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden
geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst
geniet.
2.
Bij tijdige herinvestering wordt de afzonderlijk bepaalde winst in
mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van
bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige ten behoeve van een bestaande
of nieuwe onderneming worden aangeschaft of voortgebracht, als ware die winst
een herinvesteringsreserve. Daarbij is artikel
3.54 van overeenkomstige toepassing. De inspecteur vermindert
vervolgens dienovereenkomstig de conserverende belastingaanslag bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
3.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt de periode van 12 maanden,
bedoeld in het eerste lid, verlengd, indien:
a.in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen
bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of
b.de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is
gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
4.
Onder een vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in het eerste lid
wordt verstaan:
a.onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en aankoop
ter voorkoming van onteigening;
b.bij algemene maatregel van bestuur aangewezen communautaire of
nationale regelgeving die leidt tot herstructurering van een bedrijfstak.
Artikel 3.65 Omzetting in een NV of BV
1. Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een
naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het
bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten
winst de onderneming, behalve voor de toepassing van
artikel 3.54a, geacht niet
te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het
aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd
zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister
nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van
toepassing in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in
situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste
volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de
belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid
of medegerechtigdheid als ondernemer.
2. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de
oudedagsreserve.
3. Bij een omzetting op de voet van het eerste lid vervalt, in afwijking
van
artikel 3.54a, tweede lid,
een negatieve terugkeerreserve zonder dat dit de winst beïnvloedt. Onze
Minister houdt bij de bepaling van de omvang van de verkrijgingspijs van de bij
de omzetting verkregen aandelen rekening met het vervallen van de negatieve
terugkeerreserve.
4. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn
opgenomen.
5. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden strekken ter verzekering van
de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting, die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien
het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden
gesteld die betrekking hebben op:
a.de grootte van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal;
b.de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 4.21, van de bij de omzetting
verkregen aandelen en de boekwaarde van bij de omzetting verkregen
schuldvorderingen;
c.de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele
belasting;
d.de ingebrachte vermogensbestanddelen die als gevolg van de
omzetting gaan behoren tot een deelneming als bedoeld in
artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, en
e.de vervreemding van de aandelen in de opgerichte vennootschap.
Artikel 3.66 Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar
1. Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de
winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar
samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in
de plaats van het kalenderjaar.
2. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend
boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar
waarin het boekjaar is geëindigd.
3. Een boekjaar van meer dan twaalf maanden wordt gesplitst in
twee gedeelten waarvan het eerste twaalf maanden omvat, mits
bij deze splitsing de twee gedeelten in verschillende
kalenderjaren eindigen. Beide gedeelten worden als een
afzonderlijk boekjaar aangemerkt. De winst van het eerste
gedeelte wordt door schatting bepaald; aan het tweede
gedeelte wordt de rest van de winst van het boekjaar toegerekend.
Paragraaf 3.2.3 Oudedagsreserve
Artikel 3.67 Toegang toevoegingen oudedagsreserve
1. De ondernemer die aan het
urencriterium voldoet en bij de aanvang van het
kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, kan bij het
bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de
oudedagsreserve.
2. De voorwaarde inzake het urencriterium geldt niet bij de extra
toevoeging op de voet van
artikel 3.69, eerste lid, aanhef en
onderdeel b.
Artikel 3.68 Toevoegingen
1.
De toevoeging aan de reserve over een kalenderjaar bedraagt 12% van de
winst die de belastingplichtige als ondernemer uit
een onderneming geniet, maar niet meer dan € 11 050. De op grond van de eerste
volzin bepaalde toevoeging wordt verminderd met de ten laste van die winst
gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van pensioenregelingen.
2.
De op grond van het eerste lid berekende toevoeging bedraagt ten
hoogste het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven
gaat.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan: de winst
voor toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vermeerderd met de
premies en andere bijdragen als bedoeld in het eerste lid, maar met
uitzondering van de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting van toepassing is.
Artikel 3.69 Extra toevoegingen
1. Het bedrag dat volgens artikel 3.68,
eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan
worden vermeerderd:
a.met het bedrag waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de
oudedagsreserve volgens artikel 3.70, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is
afgenomen en waarop artikel 3.72, derde
lid, geen toepassing heeft gevonden;
b.met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld
in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, en de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten
aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met
de toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 ten aanzien van de vennootschap waarvan de
belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze uitkeringen, verstrekkingen
en negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de
afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd.
2. Het bedrag dat na de vermeerdering van het eerste lid, onderdeel a, aan
de oudedagsreserve kan worden toegevoegd, kan niet uitgaan boven het verschil
tussen het bedrag van het ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar en het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het
kalenderjaar.
Artikel 3.70 Afnemingen
1. De oudedagsreserve neemt af met:
a.een door de belastingplichtige te kiezen bedrag,
maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor
lijfrenten die in
het kalenderjaar als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;
b.het bedrag waarmee de oudedagsreserve het
ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar overtreft indien:
1°.in het kalenderjaar de onderneming of een
gedeelte van de onderneming is gestaakt;
2°.de belastingplichtige bij de aanvang van het
kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft
bereikt of
3°.de belastingplichtige in het kalenderjaar en
in het voorafgaande kalenderjaar niet aan
het urencriterium voldoet.
2. Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen.
Artikel 3.71 Ondernemingsvermogen
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder ondernemingsvermogen
verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming verminderd met het
bedrag van de reserves bedoeld in artikel
3.53, met uitzondering van de oudedagsreserve, verminderd met
het bedrag van een positieve terugkeerreserve als bedoeld in
artikel 3.54a en
vermeerderd met het bedrag van een negatieve terugkeerreserve als bedoeld in
artikel 3.54a. Daarbij
blijven buiten aanmerking de vermogensbestanddelen en reserves waarvan de
waardeveranderingen respectievelijk de wijzigingen behoren tot de winst ter
zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing
is.
Artikel 3.72 Meer dan één onderneming
1. Indien de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet uit meer dan één onderneming:
a.wordt voor de toepassing van de artikelen 3.68 en
3.69:
1°.winst opgevat als het gezamenlijke bedrag van de winst die met
de ondernemingen waaruit de belastingplichtigen als ondernemer winst geniet, is
behaald;
2°.ondernemingsvermogen opgevat als het gezamenlijke bedrag van
het vermogen van de ondernemingen, bedoeld onder 1°;
3°.oudedagsreserve opgevat als het gezamenlijke bedrag van de
oudedagsreserves van de ondernemingen, bedoeld onder 1°, en
b.vindt de toedeling van de toevoeging, bedoeld in
artikel 3.68, aan de
ondernemingen, bedoeld in onderdeel a, onder 1°, naar keuze van de
ondernemer plaats, voorzover als gevolg van de
toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van
die onderneming bij het einde van het kalenderjaar .
2. Indien de belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot
het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één
onderneming, geldt het bedrag van de premies voor lijfrenten, bedoeld in artikel 3.70, eerste lid, voor de
gezamenlijke ondernemingen.
3. Indien de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet uit meer dan één onderneming en bij een of meer van die
ondernemingen artikel 3.70, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°, is
toegepast:
a.kan de ondernemer aan het gezamenlijke
bedrag van de oudedagsreserves bij de andere ondernemingen waaruit de
belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, toevoegen het gezamenlijke
bedrag van de afnemingen volgens artikel 3.70,
eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°,
voorzover als gevolg van de toevoeging het gezamenlijke bedrag van de
oudedagsreserves van die andere ondernemingen bij het einde van het
kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het
ondernemingsvermogen van die andere ondernemingen bij het einde van het
kalenderjaar;
b.vindt de toedeling van die toevoeging aan de ondernemingen waaruit
de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, naar keuze van de
ondernemer plaats, voorzover als gevolg van die
toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van
die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.
Artikel 3.73 Niet met het kalenderjaar samenvallend
boekjaar
1. Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar
samenvallend boekjaar is artikel 3.66, eerste
lid, laatste volzin, niet van toepassing op het eerstgenoemde
kalenderjaar in
artikel 3.67, eerste lid.
2. Indien belastingplichtige als ondernemer of
als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, winst geniet uit meer dan
één onderneming en de winst van die ondernemingen wordt bepaald over onderling
niet samenvallende boekjaren:
a.is
artikel 3.66, eerste lid, laatste
volzin, niet van toepassing op deze paragraaf;
b.wordt voor de toepassing van
artikel 3.68, derde lid, winst opgevat
in de zin van
artikel 3.66, tweede lid;
c.wordt voor de toepassing van
artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, voor elke onderneming als vermogen van die onderneming
aangemerkt het ondernemingsvermogen bij het einde van het jongste boekjaar dat
voor het einde van het kalenderjaar is geëindigd, vermeerderd of verminderd met
de kapitalen die door de ondernemer tussen het einde van het boekjaar en het
einde van het kalenderjaar aan de ondernemingen zijn toegevoegd of
onttrokken.
3. Indien de ondernemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn,
treedt voor de toepassing van het tweede lid, het gedeelte van het kalenderjaar
dat eindigt met die belastingplicht voor het kalenderjaar in de plaats.
Paragraaf 3.2.4 Ondernemersaftrek
Artikel 3.74 Berekening ondernemersaftrek
De ondernemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a.de zelfstandigenaftrek;
b.de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;
c.de meewerkaftrek, en
d.de stakingsaftrek.
Artikel 3.75 Meer dan één onderneming
Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop rustende
bepalingen wordt onder een onderneming mede verstaan: de
gezamenlijke ondernemingen.
Artikel 3.76 Zelfstandigenaftrek
1.
De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer
die aan het urencriterium voldoet en bij
het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft
bereikt.
2. Bij een winst
gelijk aan of meer dan
|
maar minder dan
|
bedraagt de zelfstandigenaftrek
|
–
|
€ 13 150
|
€ 8885
|
€ 13 150
|
€ 15 255
|
€ 8260
|
€ 15 255
|
€ 17 360
|
€ 7638
|
€ 17 360
|
€ 49 720
|
€ 6807
|
€ 49 720
|
€ 51 825
|
€ 6213
|
€ 51 825
|
€ 53 935
|
€ 5556
|
€ 53 935
|
€ 56 030
|
€ 4903
|
€ 56 030
|
–
|
€ 4310
|
3.
Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande
kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan
tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek
verhoogd met € 1987. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer
die met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit
voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf
daaraan voorafgaande kalenderjaren.
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het
gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit
een of meer ondernemingen geniet.
Artikel 3.77 Aftrek speur- en ontwikkelingswerk
1.
De aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk geldt voor de
ondernemer die aan het urencriterium voldoet en in het kalenderjaar ten minste 500
uur besteedt aan werk dat bij een S&O-verklaring als bedoeld in
artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is
aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. De aftrek voor speur- en
ontwikkelingswerk bedraagt € 11 255.
2.
Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande
kalenderjaren geen ondernemer was en aan hem voor die periode met betrekking
tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven, wordt
de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk verhoogd met € 5 628. Een
S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt
aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel
kalenderjaar. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die
met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit
voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf
daaraan voorafgaande kalenderjaren.
3.
Artikel 3.6, vijfde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien op grond van artikel 29 van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen de in artikel 23, derde en zevende lid, van die wet,
vermelde percentages worden verhoogd, verlaagd of op nihil worden
gesteld, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister van
Economische Zaken het in het eerste lid vermelde bedrag in dezelfde
mate worden verhoogd tot maximaal € 13 251, worden
verlaagd of op nihil worden gesteld. Het nieuwe bedrag geldt met
betrekking tot de S&O-verklaringen die betrekking hebben op een
kalenderjaar dat aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in
werking
treedt.
Artikel 3.78 Meewerkaftrek
1. De meewerkaftrek geldt voor de ondernemer
die aan het urencriterium voldoet en van wie de
partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in
een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
2. Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal
uren in beslag neemt
gelijk aan of meer dan | maar minder dan | bedraagt de meewerkaftrek |
525 | 875 | 1,25% van de winst |
875 | 1 225 | 2% van de winst |
1225 | 1 750 | 3% van de winst |
1 750 | – | 4% van de winst |
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het
gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer
geniet uit ondernemingen waarin de partner zonder enige vergoeding arbeid
verricht, verminderd met:
a.winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of
te derven voordelen uit onderneming;
b.winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een
gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden
als bedoeld in artikel 3.58
en
c.winst als gevolg van de overbrenging van vermogensbestanddelen naar
het buitenland of als gevolg van eindafrekening bedoeld in
artikel 3.60 respectievelijk
3.61.
Artikel 3.79 Stakingsaftrek
1.. De
stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die als
ondernemer in het kalenderjaar winst
behaalt:
a.met of bij het staken van een of meer gehele
ondernemingen;
b.door een afneming van
de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als
bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63,
respectievelijk artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze
doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een
gehele onderneming.
2. De stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid
bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan € 3 630.
3. De stakingsaftrek is ten aanzien van de ondernemer die op grond van
doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in
artikel 3.59, tweede lid,
doorschuiving bij overlijden als bedoeld in artikel 3.62 of doorschuiving naar
ondernemers als bedoeld in artikel
3.63, een onderneming voortzet of mede voortzet, met
betrekking tot de voordelen ter zake van die doorgeschoven onderneming alleen
van toepassing indien die onderneming ten minste drie jaren voor zijn rekening
is gedreven.
4. Het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag van € 3 630 wordt
verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door
de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
Afdeling 3.3 Belastbaar loon
Paragraaf 3.3.1 Belastbaar loon
Artikel 3.80 Belastbaar loon
Belastbaar loon is loon verminderd met
dewerknemersaftrek (paragraaf 3.3.2).
Artikel 3.81 Loon
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder loon: loon overeenkomstig de
wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande
dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en
dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen
voor het werkelijk genoten bedrag.
Artikel 3.82 Uitbreiding begrip loon
Tot loon wordt gerekend:
a.wat wordt genoten:
1°.ter vervanging van gederfd of te derven loon;
2°.ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover
het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige
werkzaamheden;
b.uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere
mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede
lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over
de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft
plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of
de inkomstenbelasting.
c.uitkeringen op grond van een
pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens
voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die
pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die
naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de
inkomstenbelasting.
Artikel 3.83 Pensioen in grensoverschrijdende
situaties
1. Tot loon wordt gerekend de waarde in het
economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling, indien de belastingplichtige die
werknemer of gewezen werknemer is in de zin van de wettelijke bepalingen van de
loonbelasting en aan wie het pensioen is toegezegd, ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn anders dan door overlijden, of indien na zijn
overlijden de gerechtigde tot de uitkeringen ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te
zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de
toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer
te zijn.
2. Tot loon wordt gerekend, tenzij het eerste lid toepassing vindt, de
waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een
pensioenregeling indien de verplichtingen waarop de
aanspraken berusten, geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een ander
lichaam dan bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f,
van de Wet op de loonbelasting 1964.
3. De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde
van de aanspraken die niet ten laste is gekomen van belastbaar inkomen uit werk
en woning.
4. Indien het eerste of het tweede lid toepassing vindt met betrekking tot
de waarde van aanspraken die op grond van het eerste of tweede lid dan wel
artikel 7.2, achtste lid, onderdeel
a, eveneens is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en
woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te
stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige
kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur
vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
5. Indien
artikel 19b van de Wet op de loonbelasting
1964 toepassing heeft gevonden, wordt het loon verminderd met
de waarde van de aanspraken die tot het loon zijn gerekend met toepassing van
het tweede lid, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die
aanspraken is voldaan.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden aanwijzingen gegeven met
betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de
opgebouwde aanspraken.
7. Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van
aanspraken op grond van het eerste of tweede lid dan wel
artikel 7.2, achtste lid, onderdeel
a, is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning
van een vorig kalenderjaar, en
1°.wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling bedoeld
in
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, en
2°.de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn
ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f,
van de Wet op de loonbelasting 1964, het belastbare inkomen
uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken
verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag
over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de
vermindering.
Artikel 3.84 Vrijstelling eindheffingsbestanddelen
Tot loon behoren niet
voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab
in verbinding met artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is
verschuldigd door de
inhoudingsplichtige, evenmin als een hierdoor voor de
belastingplichtige ontstaan voordeel.
Paragraaf 3.3.2 Werknemersaftrek
Artikel 3.85 Werknemersaftrek
De werknemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van de reisaftrek en de
zeedagenaftrek.
Artikel 3.86
Vervallen
Artikel 3.87 Reisaftrek
1.
De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen
tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden
waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en
wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde
reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de
inhoudingsplichtige plaatsvindt.
2.
In dit artikel en daarop berustende bepalingen wordt onder reisafstand
verstaan: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de
werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
3.
De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd
met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen
reiskostenvergoedingen.
4.
Indien de belastingplichtige op ten minste vier dagen per week naar
dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:
Bij een reisafstand per openbaar vervoer
|
van meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis
|
–
|
10 km
|
–
|
10 km
|
15 km
|
€ 396
|
15 km
|
20 km
|
€ 529
|
20 km
|
30 km
|
€ 888
|
30 km
|
40 km
|
€ 1101
|
40 km
|
50 km
|
€ 1437
|
50 km
|
60 km
|
€ 1598
|
60 km
|
70 km
|
€ 1773
|
70 km
|
80 km
|
€ 1834
|
80 km
|
–
|
€ 1859
|
5.
Indien de belastingplichtige op drie dagen, twee dagen of één dag per
week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de
reisaftrek:
a.indien de reisafstand niet meer beloopt dan 90 kilometer:
driekwart, de helft respectievelijk een kwart van het in de tabel aangegeven
bedrag;
b.indien de reisafstand meer beloopt dan 90 kilometer: € 0,21 per
kilometer van die reisafstand vermenigvuldigd met het aantal dagen waarop wordt
gereisd, maar niet meer dan € 1859 per jaar.
6.
Indien de belastingplichtige naar verschillende plaatsen van
werkzaamheden pleegt te reizen, vinden het vierde en vijfde lid afzonderlijk
toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen, waarbij de
som van de volgens deze leden bepaalde reisaftrek niet meer bedraagt dan € 1859
per jaar.
7.
Indien de belastingplichtige op dezelfde dag naar verschillende
plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, zijn de vorige leden uitsluitend
van toepassing op het reizen naar de meest bereisde plaats van werkzaamheden.
Indien de plaatsen van werkzaamheden even vaak plegen te worden bereisd, geldt
de grootste reisafstand.
8.
Voor de toepassing van het eerste lid pleegt de belastingplichtige in
ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het
kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de
plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
9.
De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op
een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door
de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de
openbaar-vervoerverklaring).
10.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de
inhoud van deze openbaar-vervoerverklaring en voor de uitvoering van dit
artikel.
11.
In afwijking van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling
nadere regels worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te
stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare
verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen
dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden
verstrekt.
Artikel 3.88
Vervallen
Artikel 3.89 Zeedagenaftrek
1. De zeedagenaftrek geldt voor de belastingplichtige die als
kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip
in de zin van de Zeebrievenwet in
verband met zijn werkzaamheden doorgaans ten minste 180
dagen per jaar aan boord van een dergelijk zeeschip of in
een buitenlandse haven of havenplaats verblijft (zeedagen).
De dagen van vertrek en van aankomst worden daarbij meegerekend.
2. De zeedagenaftrek bedraagt € 4 per zeedag.
3. Als zeedagen worden niet in aanmerking genomen:
a.dagen ten gevolge van reizen met een duur van 14
dagen of minder, tenzij gedurende de reis een
buitenlandse haven is aangedaan die voor de
vervoerde zaken of personen het karakter van haven
van bestemming of van vertrek heeft;
b.dagen waarbij het vertrek uit en de aankomst in een
Nederlandse haven op dezelfde dag liggen;
c.dagen waarop het zeeschip de hele dag in een
Nederlandse haven ligt.
Afdeling 3.4 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Paragraaf 3.4.1 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Artikel 3.90 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het
gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer
werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
Artikel 3.91 Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
aan een onderneming of werkzaamheid
1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door
deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in
feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de
belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door
die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit
onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;
b.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van
een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden
persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat
uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt;
c.het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief
vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken,
het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot
onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de
belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen
van kennis.
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen
wordt:
a.met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een
in het eerste lid bedoelde persoon of ten behoeve van een daar bedoeld
samenwerkingsverband gelijkgesteld:
1°.het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het
aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee
verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld
samenwerkingsverband;
2°.het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een
overeenkomst van levensverzekering waarbij de in
dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar
optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in
aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking
als bedoeld in afdeling
3.5;
3°.het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;
4°.het overeenkomen of het hebben van een recht een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te
verwerven;
5°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde persoon of
bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting
onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een
onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;
6°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde persoon of
bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting
onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een
onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;
b.onder een met de belastingplichtige verbonden persoon
verstaan:
1°.de partner van de belastingplichtige;
2°.degene die ten overstaan van een notaris een
samenlevingscontract heeft gesloten met de belastingplichtige;
3°.degene die voor de toepassing van een pensioenregeling als
partner van de belastingplichtige is aangemeld;
4°.degene die samen met de belastingplichtige een woning bewoont
welke voor hen een eigen woning is en aansprakelijk is of mede aansprakelijk is
voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient;
5°.degene, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste graad
van de rechte lijn, die samen met de belastingplichtige voor het kalenderjaar
kan kiezen voor kwalificatie als partner als
bedoeld in
artikel 1.2, tenzij de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat geen sprake is van een duurzaam
gevoerde gemeenschappelijke huishouding;
6°.de minderjarige kinderen van de belastingplichtige, van zijn
partner of van een onder 2° tot en met 5° aangeduide persoon;
c.indien de belastingplichtige minderjarig is, onder een met de
belastingplichtige verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in
de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of
aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt
verstaan;
d.een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden
betreffende een onderneming, werkzaamheid of samenwerkingsverband als bedoeld
in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen
van een vermogensbestanddeel;
e.onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede
verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de
waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een
factor, zoals de rentestand;
f.onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°,
mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband
houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging
van een factor, zoals de rentestand.
3. Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt
behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid,
onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de
belastingplichtige, van zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot
en met 5° aangeduide persoon, indien het een in het maatschappelijke verkeer
ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen
regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of
sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
terbeschikkingstelling.
Artikel 3.92 Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden
1.
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een
vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een
aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in
hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is
van een aanmerkelijk belang op grond van de
artikelen 4.10 en
4.11;
b.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een
samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel
uitmaakt.
2.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen
wordt:
a.met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een
in het eerste lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een daar bedoeld
samenwerkingsverband gelijkgesteld:
1°.het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het
aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee
verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld
samenwerkingsverband;
2°.het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een
overeenkomst van levensverzekering waarbij de in
dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar
optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in
aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking
als bedoeld in
afdeling 3.5;
3°.het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld
samenwerkingsverband;
4°.het overeenkomen of het hebben van een recht een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te
verwerven;
5°.het verkrijgen of het hebben van een recht, anders dan bedoeld
in
artikel 10a van de Wet op de
loonbelasting 1964, of een verplichting een
vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde vennootschap of
bedoeld samenwerkingsverband;
6°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;
b.onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan
hetgeen daaronder wordt verstaan in
artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en
c;
c.een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van een
vennootschap of betreffende een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste
lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een
vermogensbestanddeel;
d.met een vennootschap gelijkgesteld een fonds voor gemene rekening
als bedoeld in
artikel 4.5 en een coöperatie of
vereniging op coöperatieve grondslag;
e.onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen niet
begrepen het houden van aandelen in een vennootschap en het houden van
winstbewijzen van een vennootschap;
f.onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede
verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de
waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een
factor, zoals de rentestand;
g.onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°,
mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband
houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging
van een factor, zoals de rentestand.
3.
Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige
verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter
beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder
artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b,
begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, van
zijn partner of van een in dat onderdeel onder 2° tot en met 5° aangeduide
persoon een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke
verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling
kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels
of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
terbeschikkingstelling.
Artikel 3.92a Opwaarderingsreserve
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan het hebben van
een opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel
3.98a.
Artikel 3.93 Bijzondere bepalingen begrip
werkzaamheden
1.
Voor de toepassing van de artikelen 3.91 en 3.92:
a.geldt een persoon niet als aanverwant indien het huwelijk waardoor
de verwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden;
b.wordt niet als het rendabel maken van vermogensbestanddelen aangemerkt
het ter beschikking stellen van een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen,
in een woning die de belastingplichtige ter beschikking staat, indien de persoon
aan wie of het lichaam waaraan ter beschikking wordt gesteld ter zake van
die terbeschikkingstelling niet een vergoeding ten laste van de winst of het
resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen.
2.
Werkzaamheden van dezelfde aard worden aangemerkt als een
werkzaamheid.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een
duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel
1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.
Paragraaf 3.4.2 Resultaat uit een werkzaamheid
Artikel 3.94 Resultaat uit een werkzaamheid
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de
gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm
ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Artikel 3.95 Bepaling van het resultaat
Bij de bepaling van het resultaat zijn de
artikelen 3.10,
3.13 tot en met 3.21,
3.25 tot en met
3.30,
3.55 tot en met
3.58,
3.59, eerste en tweede lid, en
3.60 tot en met 3.62
van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming
vormt.
Artikel 3.95a Aftrek bij het toepassing vinden van artikel 2.14, derde lid, onderdeel
d
Indien ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, door de belastingplichtige
genoten vergoedingen ter zake van een werkruimte niet worden aangemerkt als
loon doch als voordeel behaald met een werkzaamheid en die werkruimte behoort
tot het vermogen van een onderneming van hem of van één met
hem verbonden persoon als bedoeld in dat artikelonderdeel, wordt voor de berekening
van het resultaat met die werkzaamheid slechts als kosten en lasten in aftrek
gebracht een evenredig deel van de op de voet van artikel 3.19 berekende bijtelling
privé-gebruik woning.
Artikel 3.96 Vrijstelling
Tot het resultaat behoren niet:
a.voordelen uit het deelnemen aan kansspelen als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van de Wet op de
kansspelbelasting;
b.voordelen die door de belastingplichtige worden behaald ter zake van
het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn partner, indien bij het
bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden
met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, niet in aftrek
komen;
c.voordelen die door de
belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid,
van de Wet op de loonbelasting 1964, worden behaald, waarbij het
gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer
bedraagt dan de aldaar genoemde
bedragen.
Artikel 3.97 Keuzemogelijkheid bij het houden van
kostgangers
1.
Indien de belastingplichtige bij de aangifte daarvoor kiest, worden de
door hem uit het houden van kostgangers verkregen opbrengsten voor een deel als
voordelen uit eigen woning dan wel uit een
huurrecht aangemerkt. Dit keuzerecht geldt voor het deel van de opbrengsten dat
betrekking heeft op het, anders dan voor korte duur, ter beschikking stellen
aan derden van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die niet
een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de
belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.
2.
Het eerste lid is alleen van toepassing indien:
a.het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het ter
beschikking stellen van de woonruimte niet meer bedraagt dan € 3902 per jaar,
en
b.zowel de belastingplichtige als degenen aan wie ter beschikking is
gesteld gedurende de periode van de terbeschikkingstelling als ingezetenen op
het woonadres ter zake van de woning zijn ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens.
Artikel 3.98 Doorschuiving bij ontbinding van de
vennootschap
Indien vermogensbestanddelen als bedoeld in
artikel 3.92 niet langer door
de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap in
verband met de toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 maar onderdeel gaan uitmaken van de onderneming van de
vennootschap die door hem wordt voortgezet, wordt, op verzoek van de
belastingplichtige, de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking
genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten
resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de
vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de
werkzaamheid.
Artikel 3.98a Omzetting
van een afgewaardeerde vordering als bedoeld in artikel 3.92
1. Indien de belastingplichtige een
schuldvordering heeft als bedoeld in artikel 3.92 en die
schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een
onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een
met hem verbonden persoon, wordt, indien zich een omstandigheid
voordoet als bedoeld in het tweede lid, tot het resultaat van de
belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering. Het
in de eerste volzin bedoelde bedrag kan gelijktijdig ten laste van het
resultaat worden toegevoegd aan een reserve
(opwaarderingsreserve).
2. Van een
omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake
indien:
a.de met de schuldvordering corresponderende schuld
door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen of
winstbewijzen (omzetting);
b.de met de
schuldvordering corresponderende schuld gaat functioneren als eigen
vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen of
winstbewijzen uitgeeft waarbij de schuldvordering niet meer behoort tot
het vermogen van een werkzaamheid; of
c.de schuldvordering geheel of gedeeltelijk wordt
prijsgegeven.
3. Het
eerste lid is ter zake van een omstandigheid als bedoeld in het tweede
lid, onderdeel c, niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde
omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot belastbare winst in
Nederland of meebrengt dat een voordeel bij de schuldenaar wordt
betrokken in de heffing van een belasting naar de winst die naar
Nederlandse maatstaven redelijk is.
4. De opwaarderingsreserve wordt aan het resultaat
toegevoegd voor zover het verschil tussen de actuele waarde in het
economische verkeer van de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect
houdt in de schuldenaar en de waarde in het economische verkeer van die
aandelen of winstbewijzen ten tijde van de in het eerste lid bedoelde
omstandigheid uitgaat boven het bedrag waarmee de opwaarderingsreserve
sinds die omstandigheid reeds is afgenomen. Daarbij wordt de
waardestijging van de direct of indirect gehouden aandelen of
winstbewijzen van een met de belastingplichtige verbonden persoon bij
de belastingplichtige niet in aanmerking genomen, voor zover die
waardestijging bij de verbonden persoon op grond van dit artikel reeds
leidt tot een toevoeging aan het resultaat uit een
werkzaamheid.
5. Indien
aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtige of een met hem
verbonden persoon in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde
omstandigheid zijn vervreemd aan een niet met de belastingplichtige
verbonden persoon of een vennootschap waarin de belastingplichtige noch
een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld
in hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele
waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of
winstbewijzen vermeerderd met de overdrachtsprijs van de vervreemde
aandelen of winstbewijzen. Indien de belastingplichtige of een met hem
verbonden persoon zijn aandelenbezit of bezit van winstbewijzen in de
schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid heeft
uitgebreid doordat aandelen of winstbewijzen zijn verkregen van de
schuldenaar zelf of van een niet met de belastingplichtige verbonden
persoon of een vennootschap waarin noch de belastingplichtige noch een
met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in
hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele
waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of
winstbewijzen verminderd met de verkrijgingsprijs van die uitbreiding.
Onder een uitbreiding van het aandelenbezit of bezit aan winstbewijzen
als bedoeld in de tweede volzin wordt mede begrepen een storting van
kapitaal zonder uitreiking van aandelen of
winstbewijzen.
6. Indien een
omstandigheid, anders dan omschreven in het achtste lid, meebrengt dat
noch de belastingplichtige, noch een met hem verbonden persoon, meer
een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 in de schuldenaar
heeft, wordt direct voorafgaande aan die omstandigheid het vierde lid
voor het laatst toegepast. Ingeval daarna nog een bedrag aan
opwaarderingsreserve resteert, vervalt dat restant zonder dat dit tot
een toevoeging aan het resultaat leidt.
7. In afwijking van het zesde lid, tweede volzin,
wordt het restant van de opwaarderingsreserve wel toegevoegd aan het
resultaat uit een werkzaamheid indien de omstandigheid in overwegende
mate is gericht op het realiseren van een vrijval van de
opwaarderingsreserve die niet tot een toevoeging aan het resultaat
leidt. Een omstandigheid wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt
gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het realiseren
van een vrijval die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt,
indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon binnen
drie jaar na die omstandigheid opnieuw een aanmerkelijk belang in de
schuldenaar verkrijgt.
8. Indien de
onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt
vervreemd aan de belastingplichtige of aan een met hem verbonden
persoon dan wel aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of
een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaand de
opwaarderingsreserve toegevoegd aan het resultaat.
9. Voor de toepassing van dit artikel zijn de
artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van overeenkomstige
toepassing.
10. Voor de toepassing
van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden
persoon verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.91,
tweede lid, onderdelen b en
c.
Artikel 3.99 Overgang werkzaamheid in onderneming
Indien een werkzaamheid in een kalenderjaar uitgroeit tot een
onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemerwinst geniet, wordt voor het
bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten
resultaat, de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt. In dat
geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de
vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.
Afdeling 3.5 Belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
Artikel 3.100 Belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
1. Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a.de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
b.termijnen van lijfrenten en andere
periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening
(afdeling 3.7) voorzover de
voor die voorziening betaalde premies als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking zijn genomen;
c.uitkeringen en verstrekkingen op grond van een buitenlandse
voorziening waarvan de strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening,
behoudens voorzover aannemelijk is dat met de voor die voorziening betaalde
premies geen rekening is gehouden bij een heffing naar het inkomen;
d.uitkeringen op grond van verplicht gestelde deelnemingen aan
pensioenregelingen als bedoeld in artikel 1.7,
tweede lid, onderdeel b;
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in
artikel 3.108.
2. In afwijking in zoverre van artikel
2.14 wordt de belastbaarheid van uitkeringen op grond van
buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen
op grond van de
Algemene Kinderbijslagwet beheerst
door deze afdeling.
Artikel 3.101 Aangewezen periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die:
a.worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;
b.worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden
ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad
van de zijlijn;
c.in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie
vormen, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed-
of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de
genieter behoort tot het huishouden van de
schuldenaar;
d.niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een
rechtspersoon.
2. Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c,
worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een
gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn
van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld
op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend
volgens artikel 3.112.
Artikel 3.102 Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen
1. Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
behoort wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of
te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover wat wordt
ontvangen ter vervanging van de gederfde of te derven
periodieke uitkeringen en verstrekkingen bestaat uit een
recht op soortgelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van
tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op
verrekening van:
a.pensioenrechten;
b.lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking zijn genomen.
4. Het derde lid is niet van toepassing voorzover wat wordt
ontvangen bestaat uit een lijfrente of een andere
inkomensvoorziening en de daarvoor betaalde premies als
uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
5. Tot wat wordt ontvangen ter zake van het recht op
verrekening bedoeld in het derde lid, behoort niet een recht
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen dat is toegekend
door degene die tot de verrekening verplicht is.
Artikel 3.103 Specifieke uitbreidingen publiekrechtelijke
uitkeringen
Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op
grond van een publiekrechtelijke regeling behoren:
a.uitkeringen uit vrijwillige verzekering op grond van
deartikelen 35 of
38 van de Algemene Ouderdomswet
en de
artikelen 63a of
63d van de Algemene
nabestaandenwet;
b.uitkeringen aan gemoedsbezwaarden op grond van
artikel 48 van de Algemene
Ouderdomswet;
c.uitkeringen op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
d.uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en
strekking overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a, b en
c.
Artikel 3.104 Vrijstellingen publiekrechtelijke
uitkeringen
Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren
niet:
a.uitkeringen en verstrekkingen op grond van de
Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten;
b.uitkeringen op grond van de
Algemene Kinderbijslagwet;
c.uitkeringen ingevolge
artikel 4.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage
en schoolkosten;
d.uitkeringen in de vorm van een gift of een voorwaardelijke gift
ingevolge de
Wet studiefinanciering 2000;
e.uitkeringen als bedoeld in de
artikelen 7.51, eerste tot en met zesde
lid,
7.51a en
17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek;
f.uitkeringen en verstrekkingen op grond van de
Wet werk en bijstand
die zijn bedoeld ter dekking van bepaalde noodzakelijke kosten, waaronder
begrepen uitkeringen als bedoeld in artikel 36 van die wet;
g.kinderopvangtoeslag en
tegemoetkomingen op grond van de Wet
kinderopvang;
h.op het inkomen van de belastingplichtige afgestemde uitkeringen die
bij ministeriële regeling worden aangewezen, voorzover zij volgens die regeling
zijn bedoeld ter dekking van:
1°.bepaalde noodzakelijke kosten van huur van een woning of een
woonwagen;
2°.bepaalde noodzakelijke kosten in verband met de verkrijging of
het behoud van een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, waarbij voor de
toepassing van de regeling inzake de aftrek van de op de voordelen uit die
woning drukkende kosten als bedoeld in
artikel 3.110 deze uitkering geacht
wordt wel te zijn aangewezen;
3°.bepaalde noodzakelijke kosten in verband met opleiding of
studie;
4°.bepaalde noodzakelijke kosten die naar aard en strekking
overeenkomen met kosten als bedoeld in onderdeel f;
5°.bepaalde noodzakelijke kosten van huishoudelijke hulp;
i.bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen die zijn bedoeld
ter dekking van onderhoudskosten van thuiswonende gehandicapte kinderen;
j.uitkeringen krachtens
artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten;
k.de
zorgtoeslag op grond van de Wet op de
zorgtoeslag;
l.bij ministeriële
regeling aan te wijzen uitkeringen die naar aard en strekking
overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a tot en met k;
m.uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en
strekking overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a tot en
met l.
Artikel 3.105 Specifieke uitbreidingen
familierechtelijke uitkeringen
1. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting behoren de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn
overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding
van tafel en bed ter verrekening van:
a.pensioenrechten;
b.lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking zijn genomen.
2. Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting behoren de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van
dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de
vervanging verplicht is.
Artikel 3.106 Uitbreidingen uitkeringen uit
inkomensvoorzieningen
1. Voorzover ter zake van een lijfrente of een
andere aanspraak uit een inkomensvoorziening als bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, dan wel een aanspraak op grond van een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 3.100, eerste lid,
onderdeel d, op enig moment negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoort op dat tijdstip
mede tot de uitkeringen als bedoeld in genoemd onderdeel b of d, de waarde in
het economische verkeer van de aanspraak voorzover deze de ter zake van de
aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven te boven gaat.
2. Tot de uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening als
bedoeld in artikel 3.100, eerste lid,
onderdeel c, behoort mede:
a.wat wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven zodanige
uitkeringen;
b.wat met betrekking tot een recht op zodanige uitkeringen wordt
genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de
begunstiging.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt als op het
tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten
bedrag aangemerkt, de waarde in het economische verkeer van het in dat
onderdeel bedoelde recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de
verkrijger of de begunstigde een natuurlijk persoon is en het verkregen recht
geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven
onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen
van een onderneming.
Artikel 3.107 Uitgezonderde uitkeringen uit
inkomensvoorzieningen
1.
Tot de uitkeringen uit inkomensvoorzieningen bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, en de uitkeringen uit pensioenregelingen als bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
d, behoren niet uitkeringen op grond van een voorziening
waarvan de waarde op grond van artikel
3.106 in aanmerking is genomen.
2.
Artikel 2.14, tweede
lid, is niet van toepassing op het recht waaruit deze
uitkeringen voortvloeien.
Artikel 3.108 Aftrekbare kosten van aangewezen
uitkeringen en van uitkeringen uit inkomensvoorzieningen
Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de
daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot
verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en
verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht
voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat
gebruikelijk is.
Artikel 3.109 Van aftrek uitgesloten kosten
Tot de aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen behoren niet
renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen.
Artikel 3.14, zevende lid, en
3.16, negende lid, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3.6 Belastbare inkomsten uit eigen woning
Artikel 3.110 Belastbare inkomsten uit eigen woning
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de
voordelen uit eigen woning en het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
verminderd met de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten
(artikel 3.120).
Artikel 3.111 Eigen woning
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder eigen woning: een
gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of
woonwagen in de zin van artikel 1 van de
Woningwet, of een gedeelte van een gebouw,
een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende
aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren
tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf
ter beschikking staat op grond van:
a.eigendom, waaronder begrepen economische eigendom,
of een recht van lidmaatschap van een coöperatie,
indien met betrekking tot die woning de
belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de
kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn
partner drukken en de waardeverandering hen
grotendeels aangaat;
b.een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning
of een recht van gebruik dat de belastingplichtige
krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met
betrekking tot die woning de belastingplichtige de
voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
2. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de
woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een
van de voorafgaande twee jaar als eigen woning als bedoeld
in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien
leeg staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is
voor verkoop.
3. Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg
staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het
kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem
als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter
beschikking te staan.
4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip
waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede
aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn
gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking staat.
5. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip
waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede
aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
gedurende die periode verblijft in een instelling, die op
grond van artikel 8 van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten moet zijn
toegelaten om zorg als bedoeld in artikel 6 van die wet te verlenen.
6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een
jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter
beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als
hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking
staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen
woning indien gedurende die periode:
a.de woning niet aan derden ter beschikking wordt
gesteld en
b.de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet
met betrekking tot een andere woning belastbare
inkomsten uit eigen woning geniet.
7. Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan
derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.
8. Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één
hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer
dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden
aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen
als zodanig wordt aangemerkt.
9. Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:
a.de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te
merken hebben gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;
b.geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de
woningen als hoofdverblijf aangemerkt.
10. Onder eigen woning wordt niet begrepen een naar verkeersopvatting zelfstandig
gedeelte van een gebouw, schip of woonwagen met de daartoe behorende aanhorigheden
dat wordt gebruikt:
1°.in een onderneming van de belastingplichtige of persoon die tot
zijn huishouden behoort en bij de bepaling van de winst van die onderneming
ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht;
2°.voor resultaat uit een of meer werkzaamheden van de belastingplichtige
of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van dat resultaat
ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van het resultaat kan worden
gebracht, of
3°.in een vennootschap waarin de belastingplichtige of persoon die
tot zijn huishouden behoort een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk
4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, en bij de bepaling van de winst
van die vennootschap ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de
winst kan worden gebracht.
Artikel 3.112 Eigenwoningforfait
1.
De voordelen uit eigen woning worden bij
een eigenwoningwaarde van
meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis gesteld op
|
–
|
€ 12 500
|
nihil
|
€ 12 500
|
€ 25 000
|
0,20% van deze waarde
|
€ 25 000
|
€ 50 000
|
0,35% van deze waarde
|
€ 50 000
|
€ 75 000
|
0,45% van deze waarde
|
€ 75 000
|
–
|
0,60% van deze waarde, maar ten hoogste € 8900
|
2.
De eigenwoningwaarde is de volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
tijdvak waarbinnen het kalenderjaar valt. Indien een eigen woning deel uitmaakt
van een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de eigenwoningwaarde gesteld op het gedeelte van
de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegekend aan de woning.
3.
Met betrekking tot de eigen woning ter zake waarvan het tweede lid geen
toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken vastgestelde waarde, is de eigenwoningwaarde de waarde
van de woning die wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde
bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20, tweede lid, en 22, derde
lid, van die wet en van het tweede lid, tweede volzin.
4.
De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, tweede en derde
lid, worden gesteld op nihil.
5.
De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, zesde lid,
worden gesteld op 1% van de eigenwoningwaarde, maar ten hoogste € 8900.
Artikel 3.113 Tijdelijke verhuur
Met betrekking tot de eigen woning
die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden worden voor
de periode van terbeschikkingstelling de uit de woning genoten
voordelen gesteld op driekwart van de voordelen ter zake van het
ter beschikking stellen.
Artikel 3.114 Kamerverhuurvrijstelling
1.
Indien de opbrengsten uit het anders dan voor korte duur ter
beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte
die geen zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de
belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking
staat, niet meer bedragen dan € 3902 per jaar, wordt die woonruimte aangemerkt
als onderdeel van de eigen woning en worden de
voordelen, andere dan bedoeld in artikel
3.112, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2.
Voor toepassing van dit artikel dient zowel de belastingplichtige als
degene aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de
terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres ter zake van de woning
te zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Artikel 3.115 Toedeling eigenwoningforfait
De voordelen uit een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die
geen partner van elkaar zijn samen een
eigen woning is, worden voor elk van hen in
aanmerking genomen naar de mate waarin zij op grond van artikel 3.111, eerste lid, tot de woning
gerechtigd zijn.
Artikel 3.116 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen
woning
1. Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is
begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekeringdie dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.
2. Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de in het
eerste lid bedoelde woning van de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene
met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert een eigen woning
is en:
a.in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal
aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;
b.in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het
overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering
worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud
van de laagste premie;
c.de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij
leven of overlijden;
d.de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een
verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in
de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen en
e.in de overeenkomst is bepaald dat de in onderdeel a bedoelde woning
een eigen woning is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Een
kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te
zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke
begunstiging, bij de begunstigde,
indien:
a.de verzekering niet meer voldoet aan de
voorwaarden van het tweede lid;
b.de
verzekering wordt afgekocht, behoudens voorzover sprake is van
omzetting als bedoeld in artikel 3 119;
c.de verzekering wordt vervreemd, behoudens
voorzover de verzekering in het kader van het aangaan of
beëindigen van een huwelijk of van een duurzame gezamenlijke
huishouding wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke
verzekeringen voor een of beide echtgenoten of voormalige echtgenoten
of voor een of beide personen die bedoelde gezamenlijke huishouding
voeren of hebben gevoerd;
d.de
verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een
onderneming;
e.de verzekering
gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht
geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een
verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering
komt;
f.niet ten minste 15 jaar, of
tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de
verzekering worden voldaan dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan
het tienvoud van de laagste premie; of
g.de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft
overschreden.
De hoogte van
de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op
de waarde in het economische verkeer van de
verzekering.
4. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke
begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands
belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op
het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen
bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij
de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het
economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands
belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de
verzekeringnemer respectievelijk de begunstigde voor de toepassing van de
Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
5. Indien bij een belastingplichtige ingevolge het vierde lid een
uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag
is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en
in de tussentijd:
a.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is
opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van
artikel 3.111;
b.de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld
in het eerste lid, en
c.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het
derde lid,
wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin
de uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering
voorzover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur
vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
6. De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen
woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake
van de verzekering aan premies is voldaan.
7. Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden
mede begrepen:
a.bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst
verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van
premiebetaling bij invaliditeit, voorzover die uitkeringen gezamenlijk niet
meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;
b.bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde
overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van
premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van
een ongeval, voorzover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan
driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.
8. Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een
levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen
kapitaalverzekering eigen woning was wordt, op het moment dat wordt voldaan aan
de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, mede als premie ter
zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het
economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies
(overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste
premie blijft binnen de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte,
blijft het overschot buiten aanmerking.
Artikel 3.117 Begrip levensverzekering
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder levensverzekering: een
overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b,
van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Artikel 3.118 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen
woning
1.
Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de
rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning
voorzover de uitkering niet meer bedraagt dan € 140 500 indien:
a.de uitkering heeft gediend als aflossing van de
eigenwoningschuld;
b.ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de
verzekering tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het overlijden,
jaarlijks premies zijn voldaan en
c.de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de
laagste.
In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel
b, wordt de rente die is begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering
eigen woning, voorzover deze uitkering niet meer bedraagt dan € 31 900, niet
als voordeel uit kapitaalverzekering aangemerkt indien ter zake van de
verzekering ten minste 15 jaar jaarlijks premies zijn voldaan.
2.
De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden
niet indien:
a.de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam
een gezamenlijke huishouding voert geen eigen woning
meer ter beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot
uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of
b.de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het
ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in
artikel 3.116, vierde
lid.
3.
De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met
het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van
de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is
genomen.
4.
Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de
eigenwoningschuld lager is
dan het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in
het eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door
het bedrag van de
eigenwoningschuld.
5.
Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten
aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een
kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie
jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een
kapitaalverzekering eigen woning, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag
verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering
wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering. De rente
begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering op het
overschot, bedoeld in
artikel 3.116, achtste lid.
6.
Indien bij een belastingplichtige ingevolge
artikel 3.116, vierde lid, een
uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en
de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
a.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is
opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van
artikel 3.111;
b.de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen
woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel
3.116, eerste lid, en
c.ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid
heeft voorgedaan als bedoeld in
artikel 3.116, derde lid,
wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag
gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere
toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.
7.
Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komt of komen door het overlijden van de partner
wordt het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve
van de langstlevende partner verhoogd met het
bedrag dat de overleden partner ter zake van deze
kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had
kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan
niet groter zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt
uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de partner.
8.
Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering
komt of komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde
ten aanzien van deze verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande
leden vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van
deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking
had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien
verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin
ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald met dien
verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in
aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden
begunstigden in aanmerking wordt genomen.
Artikel 3.119 Omzetting kapitaalverzekering eigen woning
Voorzover een kapitaalverzekering eigen woning wordt omgezet in een
andere soortgelijke verzekering, wordt de laatstgenoemde
verzekering voor de toepassing van deze afdeling geacht een
voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering.
Artikel 3.119a Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve
1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen
wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden
die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een
bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het
bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop
de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt
aangemerkt.
2. Indien de eigenwoningschuld voor de vorige eigen woning die de belastingplichtige
langer dan zes maanden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking
heeft gestaan direct voorafgaande aan de vervreemding van die woning groter
is dan de op de voet van het eerste lid berekende eigenwoningschuld voor de
nieuwe woning wordt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, de eigenwoningschuld
voor die woning gesteld op de eigenwoningschuld voor de vorige woning, dan
wel, indien dat lager is, op het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn
aangegaan ter verwerving van de nieuwe woning.
3. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de
schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning of
ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking
tot de woning voorzover die schulden uitgaan boven het positieve bedrag van
de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud
of de afkoop.
4. Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo
eigen woning toegevoegd aan een eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo
eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding
van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding
en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing
van dit lid worden tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de
verlaging ingevolge het negende lid, de schulden ter zake waarvan de renten
ingevolge artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, niet tot de aftrekbare
kosten van een eigen woning worden gerekend alsmede de schulden, bedoeld in
artikel 3.120, achtste lid.
5. Een eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:
a.een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning
verminderd met het bedrag dat ingevolge het eerste lid onderscheidenlijk het
tweede lid als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;
b.een bedrag gelijk aan de aflossingen op de eigenwoningschuld voorzover
zij betrekking hebben op het gedeelte van de eigenwoningschuld dat uitgaat
boven het bedrag dat op de voet van het eerste lid als eigenwoningschuld in
aanmerking zou kunnen worden genomen;
c.een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering
of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht opstal
of beklemming met betrekking tot de woning, indien het gezamenlijke bedrag
van de kosten uitgaat boven € 5 000.
6. De eigenwoningreserve vervalt voorzover die is toe te rekenen aan een
vervreemdingssaldo eigen woning dat vijf jaar geleden is toegevoegd.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder verwerving onderscheidenlijk
vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning
ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt,
onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving wordt
niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk
of wijziging van huwelijkse voorwaarden. Indien bij een verwerving of vervreemding
een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden
gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten
tijde van de verwerving onderscheidenlijk de vervreemding in het economische
verkeer aan de woning kan worden toegekend.
8. Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig
als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die
woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld voor de
andere woning opnieuw vastgesteld door hernieuwde toepassing van het eerste
en tweede lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats
komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten
aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens
wordt het vijfde lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt het derde
lid opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve
in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het
onderhoud of de afkoop. Ten slotte wordt het vijfde lid, onderdelen b en c,
opnieuw toegepast.
9. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking te staan, wordt, indien hen voordien reeds tezamen een woning
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de
partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo heeft behaald,
de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige
verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve van de
partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan
van de eigenwoningreserve na toepassing van dit artikel met betrekking tot
de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld
wordt toegepast tot het moment waarop de woning hen niet meer gezamenlijk
anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor de toepassing
van de eerste volzin wordt onder partner mede verstaan degene met wie de belastingplichtige
duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de toepassing van dit artikel.
Artikel 3.119b Beschikking eigenwoningreserve
1.
De eigenwoningreserve kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar,
al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
worden vastgesteld.
2.
Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn gewezen partner
kan de eigenwoningreserve aan elk van hen worden toegerekend naar de mate
waarin zij feitelijk gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
3.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de eigenwoningreserve
te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien. Herziening
vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen
zijn, levert geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter
zake van dit feit te kwader trouw is.
5.
Artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
is van overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 3.120 Aftrekbare kosten eigen woning
1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke
bedrag van:
a.de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen,
die behoren tot de eigenwoningschuld;
b.de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal
en beklemming met betrekking tot de eigen woning.
2. De renten van schulden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare
kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren
vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze
schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek
worden gebracht, betrekking hebben en eindigt op het tijdstip waarop de gehele
schuld wordt afgelost. Indien andere schulden worden aangegaan als bedoeld in
het eerste lid, onderdeel a, worden de renten slechts in aanmerking
genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken tenzij het
betreft:
a.schulden die worden aangegaan voor verbetering of onderhoud van de
woning als bedoeld in artikel
3.119a, derde lid, die behoren tot de eigenwoningschuld, of
b.schulden die het totaal van de hoofdsommen van alle voorgaande
schulden overtreffen, voor het gedeelte van de schulden dat het totaal van de
hoofdsommen van alle voorgaande schulden overtreft.
Voor de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, vangt een
termijn van 30 jaren aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten
van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in
aftrek worden gebracht, betrekking hebben.
3. Indien artikel 3.111, tweede of derde
lid, van toepassing is, kunnen de renten van schulden, bedoeld
in het eerste lid, onderdeel a, als aftrekbare kosten met betrekking tot
een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld
of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het
gedeelte van de schuld dat overeenstemt met het totaal van de schulden, die
zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, eerste lid,
en waarvoor op grond van het tweede lid een termijn van 30 jaren in aanmerking
wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het tweede lid dat gedeelte
geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren. Voor het gedeelte van de
schuld dat het totaal van de schulden waarvoor op grond van het tweede lid een
termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, overtreft, vangt een termijn
van 30 jaren of het gedeelte van de termijn van 30 jaren dat nog resteert aan
op het tijdstip waarop die woning wordt aangemerkt als een eigen woning op
grond van artikel 3.111,
tweede of derde lid.
4. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend:
a.renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter betaling van de in het
eerste lid, onderdeel a, bedoelde renten;
b.kosten voorzover in verband met de voldoening daarvan schulden
ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van
overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al
dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt;
c.renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of
een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of
indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige of van degene
met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, voorzover het totaal
van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner of degene met wie hij
duurzaam een gezamenlijke huishouding voert zijn aangegaan ter verwerving van
de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de
woning of een gedeelte daarvan door zijn partner of degene met wie hij duurzaam
een gezamenlijke huishouding voert.
5. De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van
schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, worden niet in aanmerking
genomen:
a.indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan
zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts
voorzover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het
kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan
kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden
aangemerkt;
b.voorzover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die
vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door
overlijden eindigt.
6. Vooruitbetaalde renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die
op grond van het vijfde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen,
worden, behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door
overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de
op het in het vijfde lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de
renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, betrekking hebben; daarbij
worden gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt. In het jaar
waarin de belastingplichtige overlijdt, worden de renten, kosten van
geldleningen daaronder begrepen, die nog buiten aanmerking zijn gebleven,
geheel in aanmerking genomen.
7. Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij
wijze van vooruitbetaling voldane renten, mits de woning in het kalenderjaar of
in de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter
beschikking staat, een en ander voorzover zij niet meer belopen dan 1,5% van
het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van
€ 3630 niet te boven gaan.
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden renten
van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden,
voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een
eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning,
aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop
de hypotheek is gevestigd.
9. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een
overeenkomst van geldlening tussen partners en met
betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen de belastingplichtige en
degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
10. Artikel 3.16, tiende
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.121 Aftrekbare kosten gedeelde eigen
woning bij gezamenlijke bewoning
De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee
of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen
bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving
van de woning en door de periodieke betalingen voorzover die op
hen drukken.
Artikel 3.122 Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling
kapitaalverzekeringen eigen woning
1.
De schulden, bedoeld in
artikel 3.120, eerste lid, onderdeel
a, worden slechts in
aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de
verwerving van de eigen woning verminderd met het
gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen
woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van
artikel 3.118 niet als voordeel uit
kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
2.
Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van
een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande
jaren
artikel 3.118 toepassing heeft
gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen
woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid
artikel 3.118 geacht geen toepassing
te hebben gevonden.
3.
Indien bij een belastingplichtige op grond van
artikel 3.116, vierde lid,
een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is
genomen, en zolang:
a.zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een
eigen woning te zijn in de zin van
artikel 3.111;
b.de belastingplichtige terzake van die kapitaalverzekering eigen
woning niet een voordeel geniet als bedoeld in
artikel 3.116, eerste lid, en
c.ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een
omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.116, derde lid,
wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die
kapitaalverzekering eigen woning op grond van
artikel 3.116, vierde lid,
genegeerd.
Artikel 3.123 Kosten voor verbetering of onderhoud eigen woning
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden kosten voor
verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voorzover de
verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
Afdeling 3.6a Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
Artikel 3.123a Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
1. Indien de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, meer bedragen
dan de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, komt de belastingplichtige
in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
2. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is gelijk aan de voordelen
uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, verminderd met de op deze voordelen
drukkende aftrekbare kosten.
3. Indien de belastingplichtige een partner heeft, worden voor de toepassing
van dit artikel de voordelen van de belastingplichtige en zijn partner
en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten samengevoegd. De aftrek
wegens geen of geringe eigenwoningschuld wordt in dat geval gesteld op een
evenredig gedeelte van de in het tweede lid berekende aftrek, bepaald naar
de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning die worden geacht
bij de belastingplichtige op te komen, staan tot de gezamenlijke belastbare
inkomsten uit eigen woning van hem en zijn partner.
Afdeling 3.7 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Artikel 3.124 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de
belastingplichtige drukkende:
a.premies voor lijfrenten die
dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in
de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;
b.premies voor lijfrenten waarvan de termijnen toekomen
aan een meerderjarig invalide kind of kleinkind en
uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigde;
c.premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of
ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de
belastingplichtige en
d.bijdragen
ingevolge artikel 66a, derde lid, Algemene
nabestaandenwet.
Artikel 3.125 Lijfrentevoorzieningen
1.
Als lijfrenten die dienen ter compensatie
van een pensioentekort worden aangemerkt:
a.lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige,
ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt en
uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;
b.lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon
en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn
partner of zijn gewezen partner, waarbij indien de
termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de
partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad
van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de
gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30
jaar bereikt;
c.lijfrenten waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige,
een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het
jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en uiterlijk ingaan in het
jaar waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt, voorzover het gezamenlijke
bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van
premiebetaling – niet meer beloopt dan € 19 161 per jaar.
2.
In afwijking van
artikel 1.7, eerste lid, kan voor
rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c zijn overeengekomen
dat het bedrag van de uitkeringen als gevolg van het overlijden van de partner
of gewezen partner afneemt tot ten hoogste 70% van het bedrag dat gold vóór het
overlijden.
3.
In afwijking van
artikel 1.7, eerste lid, is voor
rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarvan de termijnen
eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30
jaar bereikt
de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.
Artikel 3.126 Toegelaten aanbieders
1. Premies voor lijfrenten worden alleen in
aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:
a.een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:
1°.een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf,
bedoeld in de
Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993,
uit te oefenen;
2°.een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de
echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn
bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een
gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten
hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het
bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens
artikel 3.70 in het jaar van
de overdracht;
b.een lichaam dat volgens
artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die
belasting;
c.een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het
levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter
vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling
of terzake van een lijfrente die gedurende ten minste drie jaar voor het
ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat
lichaam;
d.een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf
uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze
Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich
tegenover Onze Minister heeft verplicht:
1°.te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen
van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en
2°.zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die
is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133,
3.135 en
3.136, dan wel de
belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
2. Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid,
onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.
Artikel 3.127 In aanmerking te nemen premies voor
lijfrenten
1.
Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog
niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort
in het voorafgaande kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.124, onderdeel a, in
aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de
premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt
de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van
pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de eerste
volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de
belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
aan spaarloon als bedoeld in
artikel 32 van de Wet op de loonbelasting
1964 heeft opgenomen voor de voldoening van vrijwillig te betalen
premies ingevolge een pensioenregeling.
2.
Indien de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande
periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in
aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij,
op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit
niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te
beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar
alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt
ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 6389. Voor de
belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 55
jaar heeft bereikt, wordt het in de vorige volzin genoemde bedrag van € 6389
verhoogd tot € 12 621.
3.
De premiegrondslag bestaat uit het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de winst uit
onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de
ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige
werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de
belastingplichtige, verminderd met een bedrag van € 10 816. Als premiegrondslag
wordt ten hoogste een bedrag van € 148 579 in aanmerking genomen. Bij algemene
maatregel van bestuur kan worden bepaald dat uitkeringen volgens een
pensioenregeling, termijnen van een lijfrente, of vergelijkbare
inkomensbestanddelen niet behoren tot de premiegrondslag.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a.de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken
gesteld op: 7,5 keer de
aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een
pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de
toeneming van de diensttijd in dat kalenderjaar,
met dien verstande dat de aangroei die het gevolg is van de aanwending van
spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting
1964 in dat kalenderjaar ter voldoening
van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling, buiten
aanmerking blijft;
b.de vermindering in verband met dotaties aan de oudedagsreserve
gesteld op het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van dat kalenderjaar volgens
artikel 3.70, eerste lid, onderdeel
b.
5.
Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar een onderneming –
of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt,
wordt op zijn verzoek in afwijking van de voorgaande leden voor de berekening
van hetgeen in het kalenderjaar aan lijfrentepremies in aanmerking kan worden
genomen, niet uitgegaan van de voor die berekening relevante gegevens van
het voorafgaande kalenderjaar, maar van die van het kalenderjaar zelf. Alsdan
wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid in het volgende kalenderjaar
de premiegrondslag verminderd met de daarin begrepen stakingswinst.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de bepaling van de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde waardeaangroei
van pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daaromtrent.
Artikel 3.128 Omzetting oudedagsreserve in lijfrente
Een belastingplichtige met een oudedagsreserve kan, vanwege de omzetting
van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies
voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124,
onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag
van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve
volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel
a.
Artikel 3.129 Omzetting stakingswinst in lijfrente
1.
Een ondernemer die in het kalenderjaar een
onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet
staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.124, onderdeel a,
in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van
de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het
tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde
bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.
2.
Het maximum bedraagt:
a.€ 405 214 in de gevallen waarin:
1°.de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 60 jaar
heeft bereikt;
2°.de ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer
arbeidsongeschikt is in de zin van artikel
6.20, eerste lid, onderdeel a, en de hem toekomende termijnen
van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken of
3°.de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de
ondernemer;
b.€ 202 612 in de gevallen – andere dan die van onderdeel a –
waarin:
1°.de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 50 jaar
heeft bereikt of
2°.de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten
dadelijk ingaan;
c.€ 101 311 in de overige gevallen.
3.
Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:
a.de waarde in het economische verkeer ten tijde van het staken van
de in artikel 3.13, eerste lid, onderdelen b
en c, bedoelde aanspraken;
b.het bedrag van de oudedagsreserve bij de aanvang van het
kalenderjaar;
c.de bedragen die op grond van
artikel 3.127, eerste en tweede lid,
en
artikel 3.128 in de voorafgaande
kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;
d.de bedragen die reeds eerder volgens het eerste lid in aanmerking
zijn genomen.
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld
in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel
a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid van
de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn
gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
Artikel 3.130 Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten
1. Premies voor lijfrenten komen voor aftrek
in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover
de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.
2. Een belastingplichtige kan premies voor lijfrenten die binnen de hierna
aangegeven periode na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald
of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die
zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar, indien het betreft:
a.premies als bedoeld in artikel 3.127, eerste en tweede lid: binnen
drie maanden, en
b.premies als bedoeld in de artikelen 3.127, vijfde lid, 3.128 en 3.129:
binnen zes maanden.
3. Bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht
in het kalenderjaar kan de belastingplichtige premies voor lijfrenten naar
bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend
in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar, indien
de premies zijn betaald of verrekend in de periode van de buitenlandse belastingplicht
in het kalenderjaar of binnen de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde
periode na afloop van het kalenderjaar.
Artikel 3.131 Aftrek premies voor lijfrenten na overlijden
ondernemer
1. Een belastingplichtige kan als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking komende premies voor onmiddellijk ingaande lijfrenten op zijn verzoek, in afwijking in zoverre van de
artikelen 3.124, onderdeel
a, en artikel 3.125, eerste
lid, niet bij hem zelf in aanmerking nemen, maar, als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen, bij degene door het overlijden van wie een
onderneming is gestaakt, waarbij deze wordt geacht de verzekeringnemer te
zijn.
Hierbij geldt als voorwaarde dat de premies zijn betaald of verrekend
binnen zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de
lijfrenten zijn bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om
toepassing van deze bepaling.
2. In afwijking van artikel 3.126,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen in situaties,
bedoeld in het eerste lid, ook in aanmerking komen premies voor lijfrenten die
zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, onder voorwaarde dat
deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting tot zijn
binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.
3. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de premies meer
bedragen dan op grond van artikelen
3.128 en 3.129 is toegestaan.
4. De bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in
aanmerking genomen op het tijdstip van zijn overlijden.
5. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de overledene.
Afdeling 3.8 Negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen
Artikel 3.132 Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn teruggaven
van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Artikel 3.133 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij
handelen in strijd met de voorwaarden
1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in
artikel 3.124 een in het tweede lid genoemde
omstandigheid voordoet, worden de premies voor die aanspraak die als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde
rendement (artikel 3.137) bij de
verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de
aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
a.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.124, onderdeel b of onderdeel c,
betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in
dat artikellid gestelde voorwaarden voldoet;
b.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.125 betreft en de aanspraak –
beoordeeld vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet
langer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;
c.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.125 betreft en de aanspraak zodanig
wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn
bedongen het op grond van de
artikelen 3.127 en
3.129 in totaal aanmerking te nemen bedrag
aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek gebrachte
bedrag;
d.de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;
e.de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt,
anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990;
f.het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een
persoon of lichaam als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de
aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
g.de verzekeraar of de in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder
2°, bedoelde belastingplichtige, niet langer voldoet aan de in
artikel 3.126 gestelde voorwaarden;
h.de lijfrenteverplichting overgaat, of beoordeeld aan het einde van
het kalenderjaar in enig voorafgaand jaar is overgegaan, op een ander
pensioenfonds of lichaam dat bevoegd is het levensverzekeringsbedrijf te
uitoefenen dan bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°, onderdeel b of onderdeel d, ter verwerving van
pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten
Nederland teneinde een pensioenbreuk als gevolg van deze aanvaarding te
voorkomen;
i.de lijfrenteverplichting, anders dan bedoeld onder h, geheel of
gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b
of onderdeel d, of
j.de aanspraak bij het einde van het kalenderjaar is ondergebracht
bij een verzekeraar als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c;
k.een pensioentekort waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking
zijn genomen op de voet van
artikel 3.127, eerste of tweede lid, nadien
wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een
pensioenregeling.
3. Onder overgang van de lijfrenteverplichting wordt mede verstaan
herverzekering indien de lijfrente is bedongen bij een verzekeraar als bedoeld
in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, of
artikel 3.131, tweede lid.
4. Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op
verplichtingen die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.
5. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een
aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid in
samenhang met het tweede lid, onderdelen h en j, als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, uitstel van betaling is
verleend volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt het
eerste lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die
premies en het behaalde rendement.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.
Artikel 3.134 Handelingen die niet leiden tot een negatieve
uitgave
1. Voorzover een lijfrente als bedoeld in de
artikelen 3.124 en
3.125 wordt omgezet in een
ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van
het eerste.
2. Artikel 3.133 is
niet van toepassing indien een belastingplichtige in het kader van de verdeling
van een gemeenschap bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed, ter
voldoening of afkoop van een verplichting tot het doen van periodieke
uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, of
ter voldoening aan een verplichting tot verevening van pensioenrechten:
a.een aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk
vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot;
b.zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot aanwijst als
onherroepelijk begunstigde van een dergelijke aanspraak of
c.een dergelijke aanspraak omzet in een aanspraak die voor zijn
binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld
in de artikelen 3.124 en
3.125.
3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, kan, in afwijking van
artikel 3.125, eerste lid,
de aanspraak zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen onmiddellijk na het
tijdstip van de wijziging ingaan en uiterlijk eindigen bij het overlijden van
de gewezen echtgenoot.
4. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de gewezen echtgenoot
aangemerkt als verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke
uitkeringen.
5. Onze Minister kan voor gevallen of groepen van gevallen waarin
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b of
c, gezien de strekking van dit artikel tot onbillijkheden
leidt, onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat dit onderdeel a, b of
c niet van toepassing is.
6. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
i, niet van toepassing is indien de lijfrenteverplichting
overgaat in verband met de overdracht van de onderneming van een verzekeraar
als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid,
onderdeel a, onder 2°, of artikel 3.131, tweede lid.
Artikel 3.135 Specifieke uitbreiding begrip negatieve uitgaven
bij beroepspensioenen
1.
Als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen van de
verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde worden mede
in aanmerking genomen de premies voor aanspraken uit een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) voorzover:
a.de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer is aan te
merken als een aanspraak uit een zodanige pensioenregeling;
b.de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze geheel of
gedeeltelijk niet langer bestaat uit een recht op belastbare periodieke
uitkeringen of verstrekkingen;
c.de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;
d.de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt,
anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, of
e.de verplichting inzake de aanspraak geheel of gedeeltelijk overgaat
op een andere instelling dan de instelling waarbij de aanspraak op grond van de
in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, genoemde wettelijke regelingen is ondergebracht.
2.
Voor de toepassing van dit artikel alsmede van de
artikelen 3.136 en
3.137 wordt degene die
verplicht is de premies voor de aanspraak te betalen, aangemerkt als de
verzekeringnemer.
3.
Voorzover een in het eerste lid bedoelde aanspraak wordt omgezet in een
andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een
voortzetting van de eerste.
4.
Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing indien de
belastingplichtige in het kader van scheiding van tafel en bed of echtscheiding
de aanspraak geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands
belastingplichtige echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel omzet in een
zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot.
Voor de toepassing van deze wet wordt de verkregen of omgezette aanspraak
geacht de voortzetting te zijn van de eerste aanspraak.
5.
Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat het
eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing is.
Artikel 3.136 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij
emigratie
1. Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt
binnenlands belastingplichtige te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan
wel indien deze is overleden, gerechtigde is, de premies voor aanspraken als
bedoeld in artikel 3.124, onderdelen a, b en
c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn
gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, alsmede het over die premies behaalde rendement als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de
toepassing van de eerste volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 3.124, onderdeel c,
waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden
binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de
belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het
Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn.
2. Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een
aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen
uitstel van betaling is verleend volgens
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, wordt het eerste lid voor het overige geacht geen
toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement.
Artikel 3.137 In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen
van het begrip negatieve uitgaven
1. Voor de toepassing van de artikelen
3.133, 3.135 en 3.136 wordt het bedrag aan in aanmerking te
nemen premies en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak of
een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer
van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat
aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet.
Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan
nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies die voor
de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen doch niet als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid en de
artikelen 3.133,
3.135 en
3.136 blijft buiten
beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de
belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.
Artikel 3.138 Verminderingen en voorkoming
dubbeltellingen
1.
Voorzover bij een binnenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, of artikel
3.136 in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in
het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt,
onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen
uit werk en woning van dat vorig kalenderjaar met de daarin begrepen negatieve
uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van de
conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de
inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de grootte van de vermindering.
2.
In een kalenderjaar bedraagt het volgens
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en
j, en artikel
3.136 in totaal in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve
uitgaven ter zake van een aanspraak niet meer dan de waarde in het economische
verkeer van die aanspraak, waarbij de negatieve uitgaven in de volgorde waarin
deze opkomen zo veel mogelijk worden toegerekend aan een periode van
binnenlandse belastingplicht.
3.
Voorzover de belasting die betrekking heeft op in aanmerking genomen
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt voldaan, en die negatieve
uitgaven eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning
van een ander kalenderjaar, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van
dat andere kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd.
Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de
belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve
uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek
het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met die
daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij
ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen
voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige
toepassing.
Afdeling 3.9 Negatieve persoonsgebonden aftrek
Artikel 3.139 Negatieve persoonsgebonden aftrek
Als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige wordt in
aanmerking genomen:
a.hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling
ter zake van onderhoudsverplichtingen die op grond van
afdeling 6.2 in aanmerking
zijn genomen;
b.hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een
geldlening ter zake waarvan verliezen op grond van
afdeling 6.3 in aanmerking
zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van verliezen die in aftrek zijn
gekomen;
c.hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling
ter zake van buitengewone uitgaven die op grond van
afdeling 6.5 in aanmerking
zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn
gekomen;
d.hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling
ter zake van scholingsuitgaven die op grond van afdeling 6.7 in aanmerking zijn genomen, ten
hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen en
e.hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen, ten
hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen.
Afdeling 3.10 Vervallen
Artikel 3.140
Vervallen
Artikel 3.141
Vervallen
Artikel 3.142
Vervallen
Artikel 3.143
Vervallen
Afdeling 3.11 Waardering niet in geld genoten
inkomen
Artikel 3.144 Waardering niet in geld genoten inkomen
Niet in geld genoten loon,
periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voordelen uit eigen woning en voordelen uit
kapitaalverzekering eigen woning worden – voorzover niet anders
is bepaald – in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in
het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande
dat voorzover de verwerving van dat inkomen het gebruik of
verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten
hoogste het bedrag van de besparing. Deze kan bij ministeriële
regeling worden vastgesteld.
Artikel 3.145
Vervallen
Afdeling 3.12 Tijdstip genieten en aftrek
Artikel 3.146 Tijdstip genieten
1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen
van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en
verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een
buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een
inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit
kapitaalverzekering eigen woning en negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te
zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
2. Voor loon is
artikel 13a, tweede en derde lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
3. De in artikel 3.83, eerste
lid, bedoelde aanspraken uit een pensioenregeling worden geacht te zijn genoten op het
tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige
ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.
4. De in artikel 3.116, derde en vierde
lid, bedoelde waarde in het economische verkeer van de
kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip
van de fictieve uitkering.
5. De in de artikelen
3.133, 3.135 en 3.136 bedoelde negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat
onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld
in die artikelen.
Artikel 3.147 Tijdstip aftrek
Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen – voorzover niet anders is
bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a.betaald;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld of
d.rentedragend geworden.
Afdeling 3.13 Verliesverrekening
Artikel 3.148 Verlies
1. Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als
verlies uit werk en woning.
2. Indien de berekening van de belastbare winst uit onderneming
leidt tot een negatief bedrag, wordt dit tot ten hoogste het
verlies uit werk en woning aangemerkt als ondernemingsverlies.
Artikel 3.149 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit werk en
woning en verlies uit werk en woning bepaald zonder rekening te
houden met te conserveren inkomen.
Artikel 3.150 Verliesverrekening
1. Het verlies uit werk en woning wordt verrekend met de inkomens uit werk
en woning van de drie voorafgaande en acht volgende kalenderjaren.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit werk en
woning mede verstaan verlies uit werk en woning in Nederland zoals bedoeld in
artikel 7.2, derde lid.
3. De in het eerste lid genoemde termijn van acht jaar wordt terzake van
ondernemingsverliezen onbepaald verlengd.
4. De in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar wordt voor een
belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer
volksverzekeringen ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 64,
eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet financiering sociale
verzekeringen, en hij daarvoor bij de
aangifte kiest, voor de in het vijfde lid bedoelde ondernemingsverliezen
verlengd tot acht jaar.
5. Het vierde lid is van toepassing op ondernemingsverliezen die zijn toe
te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die
andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de
bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de
belastingplichtige, plegen te verzekeren.
6. De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn
ontstaan en de inkomens zijn genoten, met dien verstande dat eerst andere
verliezen dan ondernemingsverliezen worden verrekend.
7. Het verlies uit werk en woning voorzover dit is voortgevloeid uit de
toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de
belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit werk en woning
van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het
partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt aangemerkt
als verlies uit werk en woning van de partner mits zowel de belastingplichtige
als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlands belastingplichtige
was.
8. Het ondernemingsverlies dat met toepassing van
artikel 14c, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 geacht wordt te zijn geleden door
de aandeelhouder die de onderneming voortzet, wordt uitsluitend verrekend met
de winst uit de voortgezette onderneming.
Artikel 3.151 Vaststelling verlies
1. De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit werk en woning vast
bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een
ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de in het eerste lid bedoelde
beschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast.
3. Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het
ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
4. Indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en
woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de
in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij
voor bezwaar vatbare beschikking.
5. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige
ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6. Artikel 16, tweede lid, onderdeel b, derde en vierde
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 3.152 Formalisering achterwaartse
verliesverrekening
1. Verrekening van verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en
woning van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de
aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de
beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt
verrekend.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.
3. Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en
met het inkomen uit werk en woning van dat jaar een verlies wordt verrekend,
nodigt de inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte
voor dat jaar. Voor de toepassing van
artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen wordt de belastingplichtige in dat geval
geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde
van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van
aangifte.
4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
3.150.
5. Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid
bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige
verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering
vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door
één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.
6. Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste
lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt
vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een
voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.
Artikel 3.153 Formalisering voorwaartse
verliesverrekening
1. Verrekening van een verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk
en woning van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk
bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.
3. Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
3.150, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen
de grootte van het verrekende bedrag.
Afdeling 3.14 Middeling
Artikel 3.154 Middeling
1.
Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie
aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands
belastingplichtige is geweest een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk
en woning (middelingsteruggaaf) verleend.
2.
Een kalenderjaar dat tot een middelingstijdvak behoort, wordt niet in
een ander middelingstijdvak betrokken.
3.
De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting
op inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is
geheven en de belasting op inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn
indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde
gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen –
belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting),
voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
4.
Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op
inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór
toepassing van de heffingskorting. Indien met toepassing van
artikel 9.4 over een jaar geen
aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting op inkomen
uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen,
bedoeld in artikel 9.2,
voorzover die betrekking hebben op inkomen uit werk en woning, vermeerderd met
de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.
5.
Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting op inkomen uit
werk en woning die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven over de
herrekende belastbare inkomens uit werk en woning, zonder rekening te houden
met de heffingskorting.
6.
Indien over een jaar van het middelingstijdvak een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting is toegepast, wordt het bedrag van de
middelingsteruggaaf gesteld op
A x C/B,
waarbij
A voorstelt: het bedrag van de middelingsteruggaaf dat zou zijn
berekend indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn
toegepast;
B voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid die zou zijn
geheven indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn
toegepast;
C voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid na toepassing van
de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
7.
Indien
artikel 27b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting
1964, of artikel 9.1, derde
lid, is toegepast, wordt voor de toepassing van dit artikel
onder geheven belasting op inkomen uit werk en woning mede verstaan de geheven
premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op
inkomen uit werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen
die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven.
8.
Indien in het middelingstijdvak het jaar is begrepen waarin de
belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt voor de toepassing
van het zevende lid de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen
voor alle jaren in het middelingstijdvak gesteld op het bedrag dat zou zijn
geheven of herrekend indien de premie voor de algemene ouderdomsverzekering in
al die jaren verschuldigd zou zijn.
9.
Dit artikel is niet van toepassing op uitkeringen of bedragen die
zouden moeten worden uitgekeerd wegens het overschrijden van
pensioenbegrenzingen als bedoeld in
artikel 18a, negende lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964.
10.
Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de
aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op
de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn
geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of
nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens
verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het
onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de
beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer
dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan
binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere
regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek.
11.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
Artikel 3.155 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
Voor de toepassing van deze afdeling worden de geheven en de
herrekende belasting bepaald zonder rekening te houden met te
conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting.
Afdeling 3.15 Zekerheid omtrent de aard van de
voordelen uit een arbeidsrelatie
Artikel 3.156 Vragen van een beschikking
1. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag
of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een
arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van
hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige
condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit
een onderneming, als loon of als resultaat uit overige
werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar
vatbare beschikking.
2. Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de
belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis
waarvan de beschikking is verleend, meldt de
belastingplichtige dit aan de inspecteur.
3. De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding
van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid
daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofde bekend is
dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. De beschikking geldt voor een termijn van ten
hoogste één
kalenderjaar.
5. Ingeval de aanvraag
betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen
aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag
betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de
dag van de aanvang van de
werkzaamheden.
6. De inspecteur geeft de beschikking, bedoeld in het eerste
lid, binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien
de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven,
wordt die termijn verlengd met ten hoogste vijf weken en
stelt de inspecteur de aanvrager daarvan schriftelijk en
gemotiveerd in kennis. Mede in afwijking van artikel 25 Algemene wet
rijksbelastingen is de Algemene wet
bestuursrecht onverkort van toepassing.
Artikel 3.157 Zekerheid omtrent de aard van de
arbeidsrelatie
1.
De belastingplichtige met een aanmerkelijk belang als bedoeld in
hoofdstuk IV, die zekerheid wenst omtrent de
vraag of werkzaamheden die voortvloeien uit een arbeidsrelatie of
arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die
onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als
werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming
van de vennootschap waarin hij het aanmerkelijk belang heeft, kan een verzoek
indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
2.
Artikel 3.156, tweede tot en met zesde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk
belang
Afdeling 4.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
Artikel 4.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is het inkomen uit
aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk
belang (afdeling 4.10).
Afdeling 4.2 Gelijkstellingen
Artikel 4.2 Beëindiging aanverwantschap door echtscheiding
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen geldt een persoon niet als aanverwant indien het
huwelijk waardoor de aanverwantschap is ontstaan, door
echtscheiding is ontbonden.
Artikel 4.3 Genotsrechten
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen:
a.wordt met een aandeelhouder gelijkgesteld degene die
slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen en
wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als aandeel;
b.wordt met de houder van winstbewijzen gelijkgesteld
degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit
winstbewijzen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt
als winstbewijs.
Artikel 4.4 Koopopties gelijkgesteld met onderliggende
waarde
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen,
met uitzondering van de artikelen 4.6
tot en met 4.8, wordt een recht om aandelen in of
winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een
dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.
Artikel 4.5 Participaties open fondsen voor gemene rekening
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen
voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in
aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen
gelijkgesteld met vennootschappen.
2. Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige
een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene
rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van
deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een
percentage van de in omloop zijnde bewijzen van
deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen
van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee
overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.
Artikel 4.5a Coöperaties
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt:
a.een lidmaatschapsrecht, of een daarmee op één lijn
te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het
vermogen, van een coöperatie of vereniging op
coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een winstbewijs;
b.een coöperatie of vereniging op coöperatieve
grondslag gelijkgesteld met een vennootschap.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van
lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of
van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is
bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
Afdeling 4.3 Aanmerkelijk belang
Artikel 4.6 Begrip aanmerkelijk belang
De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij,
al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a.voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal
aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het
kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b.rechten heeft om direct of indirect aandelen te
verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c.winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste
5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten
minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d.gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te
brengen in de algemene vergadering van een in artikel
4.5a bedoelde rechtspersoon.
Artikel 4.7 Gelijkstelling; aandelen met
bijzondere rechten
1. Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen
heeft, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk
belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a.voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van
een soort aandelen aandeelhouder is of
b.rechten heeft om direct of indirect aandelen van een
soort te verwerven tot ten minste 5% van het van die
soort geplaatste kapitaal.
2. Aandelen in een vennootschap en de aandelen in die
vennootschap die zich daarvan onderscheiden uitsluitend
doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de
naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die
rechten vergelijkbaar recht is verbonden, of doordat ter
zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of
een daarmee vergelijkbare regeling geldt, worden beschouwd
als behorende tot één soort.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op
grond waarvan aandelen niet worden aangemerkt als aandelen
van een soort.
Artikel 4.8 Omvang kapitaal
Voor de vaststelling of een belastingplichtige een aanmerkelijk
belang heeft, wordt ingekocht nog in te trekken kapitaal niet in
aanmerking genomen.
Artikel 4.9 Meesleepregeling
Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in
een vennootschap, behoren daartoe ook zijn overige aandelen in
of winstbewijzen van die vennootschap.
Artikel 4.10 Meetrekregeling
De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen
in of winstbewijzen van een vennootschap waarin hij geen, maar
zijn partner of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte
lijn van de belastingplichtige of zijn partner wel een
aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige
tot een aanmerkelijk belang.
Artikel 4.11 Fictief aanmerkelijk belang
Indien tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen of
winstbewijzen niet op grond van de overige artikelen van deze afdeling tot een
aanmerkelijk belang behoren, wordt een aanmerkelijk belang aanwezig geacht
indien artikel 3.65,
4.17,
4.40 of 4.41 is toegepast.
Afdeling 4.4 Inkomen uit aanmerkelijk belang
Artikel 4.12 Inkomen uit aanmerkelijk belang
Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
a.de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang
behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de
aftrekbare kosten en
b.de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding
van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende
rechten (vervreemdingsvoordelen);
verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
Afdeling 4.5 Reguliere voordelen
Paragraaf 4.5.1 Reguliere voordelen
Artikel 4.13 Reguliere voordelen
1. Tot de reguliere voordelen bedoeld in
artikel 4.12, onderdeel a, behoren:
a.een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een
niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of
gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels,
direct of indirect, bestaan uit beleggingen;
b.de teruggaaf van wat op aandelen is gestort, waarbij een teruggaaf
geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de
verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen en tevoren de algemene
vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale
waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk
bedrag is verminderd;
c.de teruggaaf van wat op bewijzen van deelgerechtigdheid in een
fonds voor gemene rekening als bedoeld in
artikel 4.5, eerste lid, is gestort
waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet
meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende bewijzen van
deelgerechtigdheid;
d.de teruggaaf van wat door houders van winstbewijzen is gestort of
ingelegd waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de
teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de bedoelde
winstbewijzen;
e.de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een
lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in
artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden
of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van
aandelen gelijkgesteld.
2. Behoudens de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, behoren tot de
reguliere voordelen niet de aan aandeelhouders uitgereikte aandelen.
Paragraaf 4.5.2 De omvang van reguliere voordelen
Artikel 4.14 Forfaitair voordeel uit buitenlandse
beleggingslichamen
1. Het forfaitaire voordeel bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, wordt
gesteld op 4% per jaar van de waarde in het economische verkeer die bij het
begin van het kalenderjaar aan de tot het aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend, verminderd met de overige op
grond van artikel 4.12, onderdeel
a, ter zake van die aandelen of winstbewijzen in aanmerking
genomen reguliere voordelen, doch niet verder dan tot nihil.
2. Het voordeel wordt naar tijdsgelang berekend. Indien de aandelen of
winstbewijzen niet het gehele kalenderjaar tot het aanmerkelijk belang hebben
behoord, worden bij de berekening van het voordeel gedeelten van
kalendermaanden verwaarloosd.
3. Indien de vennootschap na het begin van het kalenderjaar is opgericht,
treedt voor de toepassing van het eerste lid de datum van oprichting in de
plaats van het begin van het kalenderjaar.
4. Voorzover tot de directe of indirecte bezittingen van de vennootschap
aandelen in, lidmaatschapsrechten van en belangen bij een ander lichaam
behoren, worden niet de bezittingen van het andere lichaam maar die aandelen,
lidmaatschapsrechten en belangen als bezittingen van de vennootschap in
aanmerking genomen indien de feitelijke werkzaamheden van het andere lichaam
aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
5. Voor de toepassing van artikel 4.13,
eerste lid, onderdeel a, wordt onder een niet in Nederland
gevestigde vennootschap mede verstaan een in Nederland gevestigde vennootschap
die een buiten Nederland aanwezige vaste inrichting heeft waarvan, of een vaste
vertegenwoordiger buiten Nederland heeft van wie de feitelijke werkzaamheden
niet aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
6. Voor de toepassing van artikel 4.13,
eerste lid, onderdeel a:
a.worden onder bezittingen mede verstaan: goederen die niet aan een
vennootschap toebehoren voorzover de waardeveranderingen die vennootschap
aangaan of voorzover die vennootschap tot de opbrengsten van die goederen
gerechtigd is;
b.worden onder beleggingen mede verstaan: banktegoeden en andere
schuldvorderingen, met uitzondering van vorderingen die voortvloeien uit
feitelijke werkzaamheden van een vennootschap die aanmerkelijk verschillen van
beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden.
7. Voor de toepassing van het eerste lid worden bij de bepaling van de
waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang in de
vennootschap de in het zesde lid, onderdeel a, bedoelde goederen gewaardeerd
met inachtneming van de in artikel
5.22 bedoelde algemene maatregel van bestuur.
8. Het forfaitaire voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, is
niet van toepassing op een aanmerkelijk belang in:
a.kredietinstellingen, hypotheekbanken en verzekeringsmaatschappijen
die officieel zijn genoteerd op bij ministeriële regeling aan te wijzen
effectenbeurzen;
b.vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheden aanmerkelijk
verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden;
c.vennootschappen die zijn onderworpen aan een belasting naar de
winst of het inkomen welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
9. Indien tot het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap in
enigszins belangrijke mate, direct of indirect, aandelen in of winstbewijzen
van een vennootschap als bedoeld in het eerste lid behoren, worden deze
aandelen of winstbewijzen voor de toepassing van dit artikel geacht toe te
behoren aan diegenen bij wie het belang bij de eerstgenoemde vennootschap
berust. De aandelen en winstbewijzen worden toegerekend naar evenredigheid van
ieders belang. Het in een kalenderjaar in aanmerking te nemen voordeel wordt
verminderd met een evenredig gedeelte van het voordeel dat door de vennootschap
of indirect door een andere zodanige vennootschap op de aandelen en
winstbewijzen in een in het eerste lid bedoelde vennootschap in dat
kalenderjaar als beleggingsopbrengst voor de heffing van de
vennootschapsbelasting in aanmerking is genomen.
Artikel 4.15 Kosten van reguliere voordelen
1. Kosten van reguliere voordelen zijn de daarop drukkende kosten
voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen
en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
2. Bij de bepaling van de kosten van reguliere voordelen blijven renten en
kosten van schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in
artikel 5.4, eerste lid,
buiten aanmerking.
3. Voorzover in verband met de voldoening van aftrekbare kosten schulden
ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van
overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al
dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect, is beperkt, zijn deze
kosten niet aftrekbaar.
4. Tot de kosten behoren niet:
a.geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
b.belasting die buiten Nederland in enige vorm naar het inkomen of bestanddelen van
het inkomen wordt geheven indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
Afdeling 4.6 Vervreemdingsvoordelen
Paragraaf 4.6.1 Als vervreemding aan te merken rechtshandelingen
Artikel 4.16 Fictieve vervreemdingen
1. Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede
verstaan:
a.het inkopen van aandelen;
b.het afkopen en inkopen van winstbewijzen;
c.het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen;
d.het van rechtswege worden van aandeelhouder of houder van
winstbewijzen in een andere vennootschap indien vermogen van de vennootschap
waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder algemene
titel overgaat op een andere vennootschap. De vorige zinsnede is van
overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die een aanmerkelijk
belang heeft in een vennootschap waarvan vermogen onder algemene titel overgaat
op een andere vennootschap en die van rechtswege houder wordt van rechten om
aandelen in of winstbewijzen van de andere vennootschap te verwerven;
e.de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens
erfrecht onder bijzondere titel;
f.het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot het
resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren;
g.het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang;
h.het anders dan door overlijden ophouden binnenlands
belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de
belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het
Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn;
i.het verlenen van een koopoptie.
2. Indien een aandeel of winstbewijs wordt vervreemd, wordt degene die
slechts is gerechtigd tot de voordelen daaruit geacht zijn gerechtigdheid ook
te hebben vervreemd, tenzij die gerechtigdheid tot dat aandeel of winstbewijs
in stand blijft.
3. Indien aandelen of winstbewijzen op grond van
artikel 4.11 tot een
aanmerkelijk belang behoren, worden deze aandelen of winstbewijzen geacht te
zijn vervreemd indien de belastingplichtige daarom verzoekt.
4. Een tot een aanmerkelijk belang behorend genotsrecht wordt geacht te
zijn vervreemd indien het genotsrecht eindigt.
5. Met het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering als bedoeld in
het eerste lid, onderdeel c, wordt gelijkgesteld het voor rekening van de
belastingplichtige voortzetten van de onderneming van de vennootschap waarin de
belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het kader van de
ontbinding van die vennootschap met toepassing van
artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969.
Artikel 4.17 Uitzondering op fictieve vervreemding
1. De overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht
alsmede de verdeling van een nalatenschap of een
huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van
de erflater respectievelijk na de ontbinding van de
huwelijksgemeenschap wordt niet als een vervreemding
aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands
belastingplichtige is en de verkregen aandelen of
winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een
voor zijn rekening gedreven onderneming of tot het resultaat
uit een werkzaamheid van hem behoren.
2. De overgang krachtens erfrecht op een niet in Nederland
wonende verkrijger wordt niet als vervreemding aangemerkt,
indien de overgang binnen twee jaren wordt gevolgd door een
verdeling van de nalatenschap en voorzover de verkregen
aandelen of winstbewijzen worden toegescheiden aan een
binnenlandse belastingplichtige en deze aandelen of
winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een
voor zijn rekening gedreven onderneming of tot het resultaat
uit een werkzaamheid van hem behoren.
Artikel 4.18 Passanten
Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, is niet van toepassing bij een aanmerkelijk belang in een
niet in Nederland gevestigde vennootschap indien het anders dan door overlijden
ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie
waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor
het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn, plaatsvindt binnen acht jaren nadat de
belastingplichtige in Nederland is gaan wonen en de belastingplichtige
gedurende de laatste vijfentwintig jaar in totaal niet langer dan tien jaren in
Nederland heeft gewoond.
Paragraaf 4.6.2 De omvang van vervreemdingsvoordelen
Artikel 4.19 Vervreemdingsvoordelen
De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs
verminderd met de verkrijgingsprijs. In geval van vervreemding
van een gedeelte van de in aandelen of winstbewijzen besloten
rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in
aanmerking genomen.
Artikel 4.20 Overdrachtsprijs
Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de
vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder
komende kosten.
Artikel 4.21 Verkrijgingsprijs
1. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de
verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
2. Indien een belastingplichtige aandelen of winstbewijzen van eenzelfde
soort heeft met een verschillende verkrijgingsprijs, wordt de verkrijgingsprijs
van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de gemiddelde
verkrijgingsprijs.
3. Indien bij een vervreemding een verkrijgingsprijs in aanmerking is
genomen met toepassing van het tweede lid, wordt bij de berekening van de
verkrijgingsprijs van de niet-vervreemde aandelen of winstbewijzen uitgegaan
van de bij de vervreemding in aanmerking genomen verkrijgingsprijs.
4. Indien een inbreng heeft plaatsgevonden op de voet van
artikel 3.65 kan de
verkrijgingsprijs negatief zijn.
Artikel 4.22 Correctie naar waarde in het
economisch verkeer
1. Indien bij een vervreemding of verkrijging een
tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder
normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als
tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de
vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het
economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan
worden toegekend.
2. Het eerste lid is ook van toepassing indien bij een
vervreemding het belang in de vennootschap wordt behouden,
behoudens in geval van uitgifte van aandelen.
Artikel 4.23 Verkrijgingsprijs bij ontstaan
aanmerkelijk belang na verkrijging
Indien een aandeel of winstbewijs op een tijdstip na de
verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren,
wordt de verkrijgingsprijs van dat aandeel of winstbewijs
gesteld op de waarde in het economische verkeer die op dat
tijdstip daaraan kan worden toegekend.
Artikel 4.24 Geen tussentijdse verliesneming
1. Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt maar
zijn belang bij de activiteiten van de vennootschap direct of indirect geheel
of nagenoeg geheel behoudt, wordt een negatief vervreemdingsvoordeel niet in
aanmerking genomen.
2. Het negatieve vervreemdingsvoordeel dat op grond van het eerste lid
niet in aanmerking wordt genomen, wordt:
a.indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap behoudt,
gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de overige aandelen in de
vennootschap;
b.indien de belastingplichtige geen aandelen in de vennootschap
behoudt, gevoegd bij verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap door
middel waarvan hij het belang direct of indirect heeft behouden;
c.indien de verkrijgingsprijs niet op grond van de onderdelen a en b
is toegevoegd aan andere aandelen en artikel
4.16, vierde lid, is toegepast, gevoegd bij de
verkrijgingsprijs van de winstbewijzen van de vennootschap waarin de
belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft.
3. Het eerste en het tweede lid zijn, behoudens in gevallen als bedoeld in
het tweede lid, onderdeel c,niet van toepassing indien het niet in aanmerking
genomen negatieve vervreemdingsvoordeel niet gevoegd kan worden bij de
verkrijgingsprijs van een aandeel.
4. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien
de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt aan zijn echtgenoot
of partner of een van hun bloedof aanverwanten in
de rechte lijn of een vennootschap waarin een van deze personen een
aanmerkelijk belang heeft, en hij een aanmerkelijk belang behoudt in de
vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.
5. Dit artikel is niet van toepassing op vervreemdingen in de zin van
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, artikel 4.16, derde
lid, en artikel 7.5, zevende
lid.
Artikel 4.24a geen negatief vervreemdingsvoordeel
bij geruisloze terugkeer uit een BV
Het vervreemdingsvoordeel ter zake van een geruisloze terugkeer
als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 wordt ten
minste gesteld op nihil.
Artikel 4.25 Verkrijgingsprijs bij het ontstaan van
binnenlandse belastingplicht
1. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat
tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de
verkrijgingsprijs van die aandelen of die winstbewijzen gesteld op de waarde
die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of die
winstbewijzen kan worden toegekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige
voordien is opgehouden in Nederland te wonen.
3. Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien het aandelen in of
winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap betreft.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake
de verkrijgingsprijs voor de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, en
voor het geval voordien artikel 7.5, zevende
lid, is toegepast.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld
met betrekking tot het verminderen van de aanslag bij de vaststelling waarvan
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, of artikel 7.5, zevende
lid, is toegepast, in geval van terugkeer van de
belastingplichtige naar Nederland binnen tien jaren nadat hij is opgehouden in
Nederland te wonen onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, is toegepast.
Artikel 4.26 Bonusaandelen en winstbewijzen
1. In geval van uitreiking van aandelen, storting op bewijzen
van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening of
uitreiking van winstbewijzen aan aandeelhouders, wordt als
tegenprestatie aangemerkt het bedrag dat ter zake van die
uitreiking of storting als regulier voordeel wordt
aangemerkt, verhoogd met een eventuele toebetaling door de belastingplichtige.
2. Bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
Artikel 4.27 Reguliere voordelen van buitenlandse
beleggingslichamen
1. Indien een voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, in
aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van het desbetreffende
aandeel of winstbewijs daarmee verhoogd.
2. Indien op grond van artikel 4.14,
negende lid, een voordeel als bedoeld in
artikel 4.13, eerste lid, onderdeel
a, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van de
aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap door middel waarvan de
aandelen of winstbewijzen van de niet in Nederland gevestigde vennootschap
worden gehouden, daarmee verhoogd.
Artikel 4.28 Overdrachtsprijs in termijnen
1. Indien een overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan
het aantal of de omvang op het tijdstip van de vervreemding nog niet vaststaat,
wordt een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking genomen.
2. Het verschil tussen de in het eerste lid bedoelde geschatte
overdrachtsprijs en wat daadwerkelijk wordt genoten – opgevat overeenkomstig
artikel 4.43 – wordt in
aanmerking genomen voorzover de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte
overdrachtsprijs te boven gaan.
3. Indien het totaal van de daadwerkelijk genoten termijnen lager is dan
de geschatte overdrachtsprijs, wordt het verschil in aanmerking genomen als
negatief vervreemdingsvoordeel.
Artikel 4.29 Aanpassingen overdrachtsprijs
1. Indien na het tijdstip van de vervreemding de
overdrachtsprijs wordt verhoogd, wordt het verschil met de
oorspronkelijke overdrachtsprijs aangemerkt als vervreemdingsvoordeel.
2. Indien na het tijdstip van de vervreemding de
overdrachtsprijs wordt verlaagd, wordt het verschil met de
oorspronkelijke overdrachtsprijs als negatief
vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
Artikel 4.30 Verkrijgingsprijs koopopties bij
uitoefening of expiratie
1. Indien een koopoptie wordt uitgeoefend, wordt de
verkrijgingsprijs van de koopoptie gerekend tot de
verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen.
2. Indien een koopoptie op aandelen of winstbewijzen niet wordt
uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs van het optierecht
gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de soort aandelen of
winstbewijzen waarop het betrekking had, of bij afwezigheid
van die soort, bij de verkrijgingsprijs van de aandelen,
respectievelijk winstbewijzen die tot het aanmerkelijk
belang behoren.
Artikel 4.31 Verleende koopopties
Het vervreemdingsvoordeel ter zake van het door de
belastingplichtige verlenen van een koopoptie wordt gesteld op
het bedrag van de vergoeding.
Artikel 4.32 Putopties
1. Indien de belastingplichtige een recht verwerft om aandelen
of winstbewijzen te vervreemden, wordt de vergoeding
daarvoor aangemerkt als kosten ter zake van vervreemding
die, indien de belastingplichtige het recht uitoefent, in
mindering komen op de overdrachtsprijs.
2. Bij de belastingplichtige aan wie wordt vervreemd, komt de
vergoeding in mindering op de verkrijgingsprijs van de
verworven aandelen of winstbewijzen.
Artikel 4.33 Vermindering verkrijgingsprijs bij
terugbetaling aandelenkapitaal
Ingeval van teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, wordt
de verkrijgingsprijs verminderd met de teruggaaf voorzover deze
niet als regulier voordeel in aanmerking is genomen. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing in geval van teruggaaf
op winstbewijzen.
Artikel 4.33a Vaststelling
verkrijgingsprijs bij omzetting afgewaardeerde vordering
Indien zich met betrekking tot een schuldvordering een
omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.98a, tweede lid, wordt
de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of winstbewijzen
onderscheidenlijk de reeds in het bezit van de belastingplichtige
zijnde aandelen in of winstbewijzen in de schuldenaar, verhoogd met het
ingevolge artikel 3.98a, eerste lid, eerste volzin, tot het resultaat
uit een werkzaamheid gerekende voordeel dan wel, indien een
opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel 3.98a, eerste lid, tweede
volzin, is gevormd, met het sindsdien ingevolge artikel 3.98a, vierde,
zevende of achtste lid, tot het resultaat uit een werkzaamheid
gerekende
voordeel.
Artikel 4.34 Liquidatie-uitkeringen
1. In geval van een liquidatie-uitkering wordt als vervreemdingsvoordeel
in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van
de desbetreffende aandelen of winstbewijzen.
2. Voorzover de liquidatie-uitkering niet als vervreemdingsvoordeel in
aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs verminderd.
3. Indien bij ontbinding van de vennootschap nadat de vereffening van het
vermogen is voltooid, na toepassing van het tweede lid een bedrag aan
verkrijgingsprijs resteert, wordt het restant aan verkrijgingsprijs aangemerkt
als negatief vervreemdingsvoordeel.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op:
a.liquidatie-uitkeringen bestaande uit het voor rekening van de
belastingplichtige voortzetten van de onderneming van een vennootschap met
toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969;
b.het vervreemdingsvoordeel dat wordt genoten bij een vervreemding
als bedoeld in artikel 4.16, vijfde
lid.
5. Vervreemdingsvoordelen als bedoeld in het vierde lid worden gesteld op
de waarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming voorzover die door de
belastingplichtige wordt voortgezet, vermeerderd met 50% van het verlies dat op
grond van
artikel 14c, derde lid, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 wordt aangemerkt als
ondernemersverlies in de zin van
artikel 3.148, tweede lid,
en verminderd met 31% van het bedrag dat op grond van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 wordt vrijgesteld en voorts verminderd met een evenredig
deel van de verkrijgingsprijs. De waarde van de vermogensbestanddelen
vermeerderd met 50% van het verlies wordt tenminste gesteld op nihil.
Artikel 4.35 Vestigingsplaats
Voor de toepassing van deze afdeling wordt een lichaam waarvan
de oprichting heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht steeds
geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een
Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door
Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te
zijn opgericht naar Nederlands recht.
Afdeling 4.7 Vaststellen verkrijgingsprijs
Artikel 4.36 Beschikking
De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen die tot een
aanmerkelijk belang behoren kan, al dan niet op verzoek, door de
inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.
Artikel 4.37 Herziening beschikking
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de
verkrijgingsprijs te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur
de beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening
opleveren, behalve indien de belastingplichtige ter zake van
dit feit te kwader trouw is.
3. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf
jaren na de datum van vaststelling van de beschikking,
behoudens voorzover de verkrijgingsprijs was verschuldigd
aan een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont of
een rechtspersoon die niet in Nederland is gevestigd, in
welk geval de bevoegdheid tot herziening vervalt door
verloop van twaalf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking.
Afdeling 4.8 Doorschuifregelingen
Paragraaf 4.8.1 Keuze bij overgang krachtens erfrecht
en huwelijksvermogensrecht
Artikel 4.38 Afrekening op verzoek
1. Indien de gezamenlijke belanghebbenden daarvoor kiezen, wordt
artikel 4.17 niet
toegepast.
2. De keuze wordt gemaakt bij de aangifte of aangiften waarin het aldus
ontstane vervreemdingsvoordeel is begrepen.
Artikel 4.39 Doorschuiving verkrijgingsprijs (mogelijk
ontstaan fictief aanmerkelijk belang)
1. Indien door toepassing van artikel
4.17 geen sprake is van een vervreemding, geldt als
verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die geldt voor de erflater
respectievelijk degene van wiens zijde de aandelen of winstbewijzen in de
huwelijksgemeenschap zijn gevallen.
2. Indien in het kader van de verdeling van een nalatenschap of een
huwelijksgemeenschap artikel
4.17 is toegepast en bij het ontstaan van deze nalatenschap of
huwelijksgemeenschap ter zake van de daartoe behorende aandelen of
winstbewijzen artikel 4.17
niet is toegepast, geldt als verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of
winstbewijzen de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wie in het kader
van de verdeling wordt verkregen.
3. De in het eerste en het tweede lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt
evenredig over de verkrijgers verdeeld voorzover krachtens erfrecht of in het
kader van de verdeling van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap een
gerechtigdheid als bedoeld in artikel
4.3 wordt gevestigd.
Paragraaf 4.8.2 Doorschuiving indien niet langer een
aanmerkelijk belang aanwezig is
Artikel 4.40 Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan
fictief aanmerkelijk belang)
Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel bij de
vervreemding vanwege het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang
als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid,
onderdeel g, niet in aanmerking genomen.
Paragraaf 4.8.3 Doorschuiving in het kader van een
aandelenfusie, juridische fusie of splitsing
Artikel 4.41 Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan
fictief aanmerkelijk belang)
1. Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel uit de
vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie
als bedoeld in artikel 3.55
niet in aanmerking genomen. Artikel 3.55,
zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
d, niet in aanmerking genomen in het geval van een splitsing
van een rechtspersoon mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid in een
lidstaat van de Europese Unie zijn gevestigd. Artikel 3.56, vierde, zesde en zevende lid,
is van overeenkomstige toepassing.
3. Op verzoek van belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
d, niet in aanmerking genomen in het geval van een juridische
fusie, mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn
gevestigd, of in de zin van artikel 3.55,
vijfde lid in een lidstaat van de Europese Unie zijn
gevestigd. Artikel 3.57, vierde, zesde en
zevende lid is van overeenkomstige toepassing.
4. De in de vorige leden bedoelde mogelijkheid het voordeel niet in
aanmerking te nemen, geldt niet voor een in het kader van de aandelenfusie,
splitsing of juridische fusie genoten bijbetaling.
Artikel 4.42 Doorschuiving verkrijgingsprijs
1. Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een aandelenfusie buiten
aanmerking blijft, wordt als verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of
winstbewijzen aangemerkt de verkrijgingsprijs van de in het kader van de
aandelenfusie vervreemde aandelen of winstbewijzen.
2. Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een splitsing buiten
aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de splitsende rechtspersoon voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de splitsing
heeft in de verkrijgende rechtspersonen. Artikel 3.56, vijfde lid, onderdeel a, is van
overeenkomstige toepassing.
3. Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een juridische fusie buiten
aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de verdwijnende rechtspersoon aangemerkt als de verkrijgingsprijs van de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de fusie heeft in
de verkrijgende rechtspersoon.
Paragraaf 4.8.4 Doorschuiving in het kader van een
geruisloze terugkeer
Artikel 4.42a Doorschuiving vervreemdingsvoordeel bij
geruisloze terugkeer
1.
Op verzoek van de belastingplichtige worden de voordelen in verband met
de vervreemding in het kader van de ontbinding van een vennootschap met
toepassing van
artikel 14c, eerste lid, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969, niet in aanmerking
genomen.
2.
Onze Minister kan aan de toepassing van het eerste lid voorwaarden
verbinden. Deze voorwaarden mogen slechts strekken tot verzekering van de
heffing en invordering van inkomstenbelasting.
Afdeling 4.9 Genietingstijdstip
Artikel 4.43 Genietingstijdstip reguliere voordelen
1. Reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip
waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
2. Reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, worden
geacht uiterlijk te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het
einde van de binnenlandse belastingplicht indien deze in de loop van het
kalenderjaar eindigt.
Artikel 4.44 Betalingstijdstip aftrekbare kosten
De op reguliere voordelen in mindering te brengen aftrekbare
kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij
betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter
beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
Artikel 4.45 Vooruitbetaalde rente
1. In een kalenderjaar worden bij wijze van vooruitbetaling
voldane renten van schulden, kosten van geldleningen
daaronder begrepen (vooruitbetaalde rente), niet in
aanmerking genomen indien zij betrekking hebben op
tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van
het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan en voorzover zij
betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van
het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid
worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van
kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt.
2. Vooruitbetaalde rente die op grond van het eerste lid niet
in aanmerking is genomen wordt geacht in gelijke delen te
zijn voldaan in elk van de op het in het eerste lid bedoelde
kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten
betrekking hebben. Hierbij worden gedeelten van
kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt.
3. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt
hetgeen ter zake van vooruitbetaalde rente in dat jaar door
hem is of wordt geacht te zijn voldaan en de vooruitbetaalde
rente die in daaropvolgende jaren wordt geacht te zijn
voldaan, geheel in aanmerking genomen.
Artikel 4.46 Genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen
1. Vervreemdingsvoordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip
van de vervreemding.
2. In geval van een vervreemding als bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, wordt als tijdstip van genieten aangemerkt het tijdstip dat
onmiddellijk voorafgaat aan het ophouden van de binnenlandse
belastingplicht.
3. Het voordeel bedoeld in artikel 4.16,
eerste lid, onderdeel i wordt genoten op het tijdstip waarop
de koopoptie is verleend.
4. Het voordeel bedoeld in artikel 4.28,
tweede lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop
de daadwerkelijk genoten termijnen – opgevat overeenkomstig
artikel 4.43 – de geschatte
overdrachtsprijs overschrijden. Het negatieve voordeel bedoeld in
artikel 4.28, derde lid,
wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de laatste termijn is
genoten.
5. Het voordeel bedoeld in artikel 4.29,
eerste lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van
de verhoging van de overdrachtsprijs. Het negatieve vervreemdingsvoordeel
bedoeld in artikel 4.29, tweede
lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip van de
verlaging van de overdrachtsprijs.
6. Het in artikel 4.34
bedoelde negatieve vervreemdingsvoordeel in geval van ontbinding van de
vennootschap wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening
is voltooid.
7. De vervreemding als bedoeld in artikel
4.16, derde lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip
dat is vermeld in het verzoek, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop het
verzoek is ontvangen door de inspecteur.
8. Het voordeel, bedoeld in artikel 4.16,
vijfde lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip
waarop de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een
aanmerkelijk belang heeft, voor rekening en risico van de belastingplichtige
wordt voortgezet.
Afdeling 4.10 Verliesverrekening
Artikel 4.47 Verlies
Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als verlies
uit aanmerkelijk belang.
Artikel 4.48 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit
aanmerkelijk belang en verlies uit aanmerkelijk belang bepaald
zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.
Artikel 4.49 Verliesverrekening
1. Het verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend met de inkomens uit
aanmerkelijk belang van de drie voorafgaande en alle volgende
kalenderjaren.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit
aanmerkelijk belang mede verstaan verlies uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap zoals bedoeld in artikel 7.5, tweede lid.
3. De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn
ontstaan en de inkomens zijn genoten.
4. Het verlies uit aanmerkelijk belang voorzover dit is voortgevloeid uit
de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de
belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit aanmerkelijk
belang van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt
ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt
aangemerkt als verlies uit aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de
belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlands
belastingplichtig was.
Artikel 4.50 Vaststelling verlies
1. De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit
aanmerkelijk belang vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De inspecteur geeft de bedoelde beschikking gelijktijdig met
het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het
verlies is ontstaan.
3. Het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang wordt
afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
4. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het
bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang te hoog is
vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde
beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
5. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, levert geen grond voor herziening
op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te
kwader trouw is.
6. Artikel 16, tweede lid,
onderdeel b, derde en vierde lid, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 4.51 Formalisering achterwaartse verliesverrekening
1. Verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang met inkomen
uit aanmerkelijk belang van een voorafgaand kalenderjaar
vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor
bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het
vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies
is ontstaan.
3. Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is
vastgesteld en met het inkomen uit aanmerkelijk belang van
dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de inspecteur
de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte
voor dat jaar. Voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor
het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde
van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging
tot het doen van aangifte.
4. Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de
toepassing van artikel 4.49.
5. Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het
eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor
bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële
regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening
verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering
vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige
verliesverrekening kan door één of meer voorlopige
verliesverrekeningen worden aangevuld.
6. Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in
het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een
dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de
aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een
voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.
Artikel 4.52 Formalisering voorwaartse
verliesverrekening
1. Verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang met het inkomen uit
aanmerkelijk belang van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar
vatbare beschikking van de inspecteur.
2. De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.
3. Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
4. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
4.49, en, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de
grootte van het verrekende bedrag.
Artikel 4.53 Omzetting verlies bij einde aanmerkelijk belang
in een belastingkorting
1.
Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande
kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend
verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in
een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang.
2.
De belastingkorting bedraagt 25% van het nog niet verrekende
verlies.
3.
De inspecteur stelt het bedrag van de belastingkorting vast bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Artikel 4.50,
vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4.
De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de
belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste
lid eerstbedoelde kalenderjaar en de daarop volgende jaren.
5.
De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang voorzover deze
is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen
aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met de belasting op het
belastbare inkomen uit werk en woning van de jaren waarin de belastingplichtige
een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de
belastingplichtige eindigt, aangemerkt als belastingkorting voor verlies uit
aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn
partner op het tijdstip van het eindigen van het partnerschap binnenlands
belastingplichtig was.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en
beleggen
Afdeling 5.1 Belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
Artikel 5.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en
beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4%
(forfaitair rendement) van het gemiddelde van de
rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar
(begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het
kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt
dan het heffingvrije vermogen.
Artikel 5.3 Rendementsgrondslag
1.
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met
de waarde van de schulden.
2.
Bezittingen zijn:
a.onroerende zaken;
b.rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking
hebben;
c.roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die
behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt
of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden
gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d.rechten op roerende zaken;
e.rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f.overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen,
uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing is of uit de
Invorderingswet 1990, worden niet in
aanmerking genomen.
3.
Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met
dien verstande dat:
a.verplichtingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen,
uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing is of uit de
Invorderingswet 1990, niet in
aanmerking worden genomen, en
b.overige verplichtingen alleen in aanmerking worden genomen
voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2700. Het in de
eerste volzin, aanhef en onderdeel b, genoemde bedrag van € 2700 wordt, indien
de belastingplichtige een partner heeft en de waarde in het economische verkeer
van de overige verplichtingen van de belastingplichtige en van zijn partner
tezamen meer bedraagt dan € 2700 bij elk van hen gesteld op € 5400. De tweede
volzin is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de
toepassing van
artikel 2.17 wordt geacht het gehele
kalenderjaar die partner te hebben gehad.
4.
Het derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, en tweede volzin
zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige en zijn
partner bij het doen van aangifte gezamenlijk
verzoeken om, onverminderd
artikel 2.17, tweede lid, bij een van
hen, of bij beiden tezamen, een rendementsgrondslag aan te geven die € 5400
hoger is dan het bedrag van de rendementsgrondslag indien het derde lid, eerste
volzin, aanhef en onderdeel b, geen toepassing zou vinden. Indien de waarde in
het economische verkeer van alle overige verplichtingen van de
belastingplichtige en zijn partner tezamen minder
bedraagt dan € 5400, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag van € 5400
gesteld op het bedrag van deze lagere waarde. Op het in de eerste volzin
bedoelde verzoek kan niet worden teruggekomen.
5.
Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands
belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de
begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige
geboren wordt of anders dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt,
of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de
belastingplichtige overlijdt of anders dan door overlijden ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang
herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
Artikel 5.4 Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens
erfrecht
1. Tot de bezittingen, respectievelijk schulden behoren niet:
a.geldvorderingen op de als erfgenaam achtergelaten echtgenoot van
een overleden ouder van de belastingplichtige die voortvloeien uit de verdeling
van de nalatenschap van die ouder waarbij aan de genoemde echtgenoot alle
goederen uit de nalatenschap zijn overgegaan onder de verplichting alle
schulden van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen;
b.indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig
artikel 13 van Boek 4
van het Burgerlijk Wetboek: geldvorderingen als bedoeld in
artikel 80, eerste
lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;
c.schulden die corresponderen met de in de onderdelen a en b genoemde
vorderingen.
2. Tot de bezittingen behoren niet de goederen waarop ten gevolge van de
uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de
artikelen
19 en
21 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de
langstlevende echtgenoot, bedoeld in
artikel 13, eerste
lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Indien goederen ingevolge het tweede lid niet tot de bezittingen van
de in dat lid bedoelde belastingplichtige behoren, worden deze goederen bij de
langstlevende echtgenoot als bedoeld in
artikel 13, eerste
lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking
genomen alsof het in het tweede lid bedoelde wilsrecht niet was
uitgeoefend.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij de
uitoefening van wilsrechten die inhoudelijk overeenkomen met de wilsrechten
bedoeld in de
artikelen
19 en
21 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek en die zijn opgekomen door een uiterste
wilsbeschikking die tevens aanvankelijk voorziet in een verdeling van de
nalatenschap zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
5. Het eerste tot en
met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing
ingeval:
a.een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de
nalatenschap van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder is
geroepen;
b.een reeds bestaande
geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een
vruchtgebruik rust als bedoeld in het tweede lid is verkregen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de
rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden
ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten
echtgenoot.
6. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van
overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter
aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk
verkregen.
Artikel 5.5 Heffingvrij vermogen
1.
Het heffingvrije vermogen bedraagt € 19 698.
2.
Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn
partner wordt het heffingvrije vermogen van de
belastingplichtige verhoogd tot € 39 396 en het heffingvrije vermogen van de
partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de
belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
3.
Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kan uitsluitend worden gedaan
indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad.
4.
Indien de belastingplichtige of zijn partner aan het einde van het
kalenderjaar als ouder het gezag uitoefent over een minderjarig kind, wordt het
in het eerste lid genoemde bedrag van € 19 698 of het in het tweede lid
genoemde bedrag van € 39 396 per minderjarig kind verhoogd met € 2631. Indien
de belastingplichtige een partner heeft, geldt de in de eerste volzin bedoelde
verhoging slechts ten aanzien van een van hen; de verhoging wordt toegepast bij
de oudste, behoudens ingeval zij gezamenlijk anders verzoeken. Op een verzoek
als bedoeld in de tweede volzin kan niet worden teruggekomen.
Artikel 5.6 Ouderentoeslag
1.
Het heffingvrije vermogen, bedoeld in
artikel 5.5, wordt verhoogd met de
ouderentoeslag indien:
a.de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar, of,
indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde
van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b.de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in
artikel 5.2, na aftrek van het
heffingvrije vermogen, bedoeld in
artikel 5.5, doch voor het in
aanmerking nemen van de ouderentoeslag (saldogrondslag) niet meer bedraagt dan
€ 260 677.
Bij een inkomen uit werk en woning vóór inachtneming van de persoonsgebonden aftrek van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de ouderentoeslag
|
–
|
€ 13 326
|
€ 26 076
|
€ 13 326
|
€ 18 539
|
€ 13 038
|
€ 18 539
|
–
|
nihil
|
2.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder saldogrondslag
verstaan het gezamenlijke bedrag van de saldogrondslag van de
belastingplichtige en de saldogrondslag van die partner, en wordt het in het eerste lid genoemde bedrag van
€ 260 677 verhoogd tot € 521 354.
3.
Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijnpartner wordt het heffingvrije vermogen van de
belastingplichtige, bedoeld in
artikel 5.5, na toepassing van het
eerste lid, verhoogd met de ouderentoeslag van de partner en wordt de ouderentoeslag van de
partner verminderd tot nihil. Het verzoek wordt
gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige. Op het verzoek kan niet
worden teruggekomen.
4.
Het verzoek, bedoeld in het tweede lid, kan uitsluitend worden gedaan
indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad.
Afdeling 5.2 Vrijstellingen
Artikel 5.7 Vrijstelling bos- en natuurterreinen
en landgoederen
1. Tot de bezittingen behoren niet:
a.bossen;
b.natuurterreinen;
c.onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge
de Natuurschoonwet
1928 aangewezen landgoed, met
uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende
gebouwde eigendommen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over hetgeen onder natuurterrein wordt verstaan.
Artikel 5.8 Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap
1.
Tot de bezittingen behoren niet voorwerpen van kunst en
wetenschap, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging dienen.
2.
Als voorwerpen van kunst en wetenschap worden mede
aangemerkt voorwerpen van kunst en wetenschap die ter
beschikking zijn gesteld aan derden voor culturele en
wetenschappelijke doeleinden.
3.
Voorwerpen van kunst en wetenschap die deel uitmaken van een
verzameling worden niet door dit enkele feit aangemerkt als belegging.
Artikel 5.9 Vrijstelling rechten op roerende zaken
krachtens erfrecht
Tot de bezittingen behoren niet de rechten op roerende zaken die
krachtens erfrecht bij de belastingplichtige zijn opgekomen
voorzover deze zaken door de belastingplichtige of personen die
behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden worden
gebruikt of verbruikt, tenzij deze rechten hoofdzakelijk als
belegging dienen.
Artikel 5.10 Vrijstelling bepaalde rechten
Tot de bezittingen behoren niet:
a.rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uitlevensverzekering, uitsluitend bestaande uit een
kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn
partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op
prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart, mits:
1°.de som van het verzekerde kapitaal uit dergelijke
levensverzekeringen per verzekerde niet meer bedraagt dan € 6389;
dan wel indien de som van het verzekerde kapitaal meer bedraagt
dan € 6389:
2°.de som van de waarde van die rechten per persoon niet meer
bedraagt dan € 6389;
b.rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden
bij invaliditeit, ziekte of ongeval;
c.rechten op termijnen van een in artikel 4.28 bedoelde overdrachtsprijs van
een aanmerkelijk belang.
Artikel 5.11 Vrijstelling inzake spaarloonregeling
Tot de bezittingen behoren niet de geblokkeerde spaartegoeden,
aandelenoptierechten, aandelen en winstbewijzen die worden aangehouden
ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in
artikel 31, eerste lid,
onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting
1964, tot een gezamenlijk bedrag van maximaal €
17 025.
Artikel 5.12 Vrijstelling kortlopende termijnen van
inkomsten en verplichtingen
Tot de bezittingen en schulden behoren niet lopende termijnen
van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een
tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende
vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige.
Afdeling 5.3 Maatschappelijke beleggingen
Artikel 5.13 Vrijstelling maatschappelijke beleggingen
1.
Tot de bezittingen behoren niet maatschappelijke beleggingen tot een
gezamenlijk maximum van € 52 579.
2.
Maatschappelijke beleggingen zijn:
a.groene beleggingen als bedoeld in artikel 5.14 en
b.sociaal-ethische beleggingen als bedoeld in
artikel 5.15.
3.
Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt
het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot €
105 158 en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner
verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de
belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
4.
Het verzoek, bedoeld in het derde lid, kan uitsluitend worden gedaan
indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad.
Artikel 5.14 Vrijstelling groene beleggingen
1. Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen
aan bij ministeriële regeling aangewezen groene fondsen.
2. Als groene fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden
aangewezen:
a.kredietinstellingen als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de
Wet toezicht kredietwezen 1992, waarvan het doel en de
feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van kredieten
ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in
dergelijke projecten;
b.beleggingsinstellingen als bedoeld in de
Wet toezicht beleggingsinstellingen,
waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het
direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de
bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
3. Projecten als bedoeld in het tweede lid zijn:
a.in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die
door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als
projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en
bos;
b.in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden
gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met
Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister
van Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling of verklaring zijn
aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos.
4. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is
hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels
worden gesteld. Daaronder kunnen worden begrepen regels ter verzekering van de
heffing over voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van kredieten
ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos, of uit het direct of indirect beleggen van vermogen in
dergelijke projecten. Tevens kunnen daaronder worden begrepen regels ter
verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze verband houden met de
in een groen fonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het
fonds.
6. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële
regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier
weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de
Staten-Generaal.
Artikel 5.15 Vrijstelling sociaal-ethische beleggingen
1. Sociaal-ethische beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen
van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen
sociaal-ethische fondsen.
2. Als sociaal-ethische fondsen kunnen voor de toepassing van
dit artikel worden aangewezen:
a.kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht
kredietwezen 1992, waarvan het
doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van
kredieten ten behoeve van sociaal-ethische
projecten, of in het direct of indirect beleggen van
vermogen in dergelijke projecten;
b.beleggingsinstellingen als bedoeld in de
Wet toezicht
beleggingsinstellingen waarvan het
doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect
beleggen van vermogen in sociaal-ethische projecten.
3. Sociaal-ethische projecten als bedoeld in het tweede lid
zijn projecten die door Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met Onze Minister
van Financiën en Onze Minister van Buitenlandse Zaken bij ministeriële regeling of
verklaring zijn aangewezen als projecten die in het belang
zijn van:
a.de voedselzekerheid en voedingsverbetering in ontwikkelingslanden;
b.de sociale en culturele ontwikkeling in
ontwikkelingslanden of
c.de economische ontwikkeling, werkgelegenheid en
regionale ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
4. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid
is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
nadere regels worden gesteld. Daaronder kunnen worden
begrepen regels ter verzekering van de heffing over
voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van
kredieten ten behoeve van sociaal-ethische projecten of uit
het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke
projecten. Tevens kunnen daaronder worden begrepen regels
ter verzekering van de heffing over voordelen voorzover deze
verband houden met de in een sociaal-ethisch fonds aanwezige
zuivere winst ten tijde van de aanwijzing van het fonds.
6. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister
van Buitenlandse Zaken en Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het
ontwerp van een ministeriële regeling bedoeld in het derde
lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier weken
voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Afdeling 5.3A Beleggingen in durfkapitaal
Artikel 5.16 Vrijstelling beleggingen in durfkapitaal
1.
Tot de bezittingen behoren niet beleggingen in durfkapitaal tot een
gezamenlijk maximum van € 52 579.
2.
Beleggingen in durfkapitaal zijn:
a.directe beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in
artikel 5.17;
b.indirecte beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in
artikel 5.18;
c.culturele beleggingen als bedoeld in artikel 5.18a.
3.
Op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner wordt
het in het eerste lid vermelde bedrag van de belastingplichtige verhoogd tot €
105 158 en wordt het in het eerste lid vermelde bedrag van de partner
verminderd tot nihil. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de
belastingplichtige. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
4.
Het verzoek, bedoeld in het derde lid, kan uitsluitend worden gedaan
indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben
gehad.
Artikel 5.17 Vrijstelling directe beleggingen in durfkapitaal
1. Directe beleggingen in durfkapitaal zijn geregistreerde
achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer
die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen
van zijn verplichte ondernemingsvermogen of, indien de
beginnende ondernemer een rechtspersoon is, de lening
gebruikt wordt voor de financiering van bestanddelen van het
ondernemingsvermogen die tot het verplichte
ondernemingsvermogen zouden behoren indien de rechtspersoon
een natuurlijk persoon zou zijn, gedurende de eerste acht
jaar na het verstrekken van de geldlening.
2. Een geldlening wordt niet meer als een belegging in
durfkapitaal aangemerkt zodra de beginnende ondernemer:
a.niet langer voldoet aan de voorwaarden die aan hem
gesteld zijn;
b.de geldlening niet langer dient ter financiering van
bestanddelen van het verplichte ondernemingsvermogen
of, indien de beginnende ondernemer een
rechtspersoon is, de geldlening niet langer dient
ter financiering van bestanddelen van het
ondernemingsvermogen die tot het verplichte
ondernemingsvermogen zouden behoren indien de
rechtspersoon een natuurlijk persoon zou zijn.
3. Onder een beginnende ondernemer wordt verstaan:
a.een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn
rekening een onderneming drijft en ten aanzien van
wie de inspecteur onder door hem te stellen
voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij
ministeriële regeling te stellen voorwaarden met
betrekking tot de toepassing van de
zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de
lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het
daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren
waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds
mag zijn toegepast;
b.een rechtspersoon die in Nederland een onderneming
drijft en ten aanzien waarvan de inspecteur onder
door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor
bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze
voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen
voorwaarden met betrekking tot de totstandkoming van
de rechtspersoon, de omvang van de onderneming, de
herkomst van de onderneming en de aard van de werkzaamheden.
4. Bij ministeriële regeling kunnen ter zake van geldleningen
als bedoeld in het eerste lid voorwaarden worden gesteld met
betrekking tot:
a.de vormgeving;
b.de omvang;
c.de mate van achterstelling;
d.de registratie en
e.het renteniveau.
5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de geldleningen
zijn aangegaan tussen:
a.de belastingplichtige en zijn partner, en
b.personen die gezamenlijk een onderneming drijven.
Artikel 5.18 Vrijstelling indirecte beleggingen in
durfkapitaal
1. Indirecte beleggingen in durfkapitaal zijn geldleningen aan, aandelen
in of winstbewijzen van bij ministeriële regeling aangewezen
participatiemaatschappijen.
2. Als participatiemaatschappij kunnen worden aangewezen in Nederland
gevestigde rechtspersonen met als doel en feitelijke werkzaamheid het:
a.hoofdzakelijk en op brede schaal verstrekken van achtergestelde
geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in
artikel 5.17, derde lid, of
het deelnemen in beginnende ondernemers als bedoeld in
artikel 5.17, derde lid, onderdeel
b;
b.uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verstrekken van geldleningen
aan of deelnemen in participatiemaatschappijen met het in onderdeel a bedoelde
doel en feitelijke werkzaamheid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voor achtergestelde geldleningen en
deelnemingen door een participatiemaatschappij voorwaarden worden gesteld met
betrekking tot:
a.de mate van achterstelling;
b.de looptijd;
c.het renteniveau;
d.de aanwending;
e.de omvang van de geldlening per ondernemer of per
rechtspersoon;
f.de omvang van de deelneming per rechtspersoon en
g.de duur van de deelneming.
Artikel 5.18a Vrijstelling culturele beleggingen
1. Culturele beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en
geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen cultuurfondsen.
2. Als cultuurfondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel
worden aangewezen:
a.kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder
1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarvan het
doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het verstrekken van
kredieten ten behoeve van culturele projecten in
Nederland, of in het direct of indirect beleggen van
vermogen in dergelijke projecten;
b.beleggingsinstellingen als bedoeld in de
Wet toezicht
beleggingsinstellingen waarvan het
doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect
beleggen van vermogen in culturele projecten in Nederland.
3. Culturele projecten als bedoeld in het tweede lid zijn
projecten die door Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met Onze Minister van
Financiën bij
ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als
projecten die in het belang zijn van:
a.de Nederlandse podiumkunsten of
b.de Nederlandse musea.
4. Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid
is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen
nadere regels worden gesteld. Daaronder kunnen worden
begrepen regels ter verzekering van de heffing over
voordelen die niet voortvloeien uit het verstrekken van
kredieten ten behoeve van culturele projecten in Nederland
of uit het direct of indirect beleggen van vermogen in
dergelijke projecten. Tevens kunnen daaronder worden
begrepen regels ter verzekering van de heffing over
voordelen voorzover deze verband houden met de in een
cultuurfonds aanwezige zuivere winst ten tijde van de
aanwijzing van het fonds.
6. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nadere
regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring
bedoeld in het derde lid.
Afdeling 5.4 Waardering
Artikel 5.19 Waardering bezittingen en schulden; algemeen
1.
Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de
waarde in het economische verkeer.
2.
Bezittingen en schulden die, al dan niet tezamen, in het
economische verkeer als een eenheid plegen te worden
beschouwd, worden als eenheid in aanmerking genomen.
3.
Indien de waarde van een bezitting of van een schuld op de
begindatum of de einddatum niet kan worden bepaald, wordt
die waarde bepaald op het naastbij gelegen tijdstip waarop
dat wel mogelijk is.
4.
Genotsrechten die zijn verleend
tegen een zakelijke vergoeding die wordt voldaan in
regelmatig vervallende termijnen die betrekking hebben op
een tijdvak van ten hoogste een jaar, worden gewaardeerd op
nihil. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op
schulden die corresponderen met de aldaar bedoelde genotsrechten.
Artikel 5.20 Waardering woningen andere dan eigen
woningen
1.
De waarde van een woning die een belastingplichtige in belangrijke mate
ter beschikking staat, wordt, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, gesteld op de
volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
tijdvak waarbinnen het kalenderjaar valt. Indien de woning deel uitmaakt van
een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte
van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.
2.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een woning verstaan
een woning als bedoeld in artikel 3.111,
eerste lid, aanhef, die de belastingplichtige niet anders dan
tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
Artikel 5.21 Waardering effecten
Voor de waardering van effecten die zijn opgenomen in enige bij
ministeriële regeling aangewezen prijscourant wordt de waarde in het
economische verkeer op de einddatum gesteld op de slotnotering die is vermeld
in de prijscourant die betrekking heeft op die einddatum, dan wel, indien er
geen prijscourant is die betrekking heeft op die einddatum, de slotnotering die
is vermeld in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag
voorafgaande aan de einddatum. De waardering van zodanige effecten op de
begindatum wordt gesteld op de slotnotering van het voorafgaande kalenderjaar.
Indien
artikel 5.3, vijfde lid, van
toepassing is, wordt de waarde in het economische verkeer op de begindatum
gesteld op de slotnotering die is vermeld in de prijscourant die betrekking
heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de begindatum.
Artikel 5.22 Waardering genotsrechten
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de in aanmerking te nemen waarde van genotsrechten.
2. Bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd, worden gewaardeerd op
het verschil van de waarde van de onbezwaarde bezitting en de overeenkomstig
het eerste lid vastgestelde waarde van het genotsrecht. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op schulden waarvan een genotsgerechtigde de rente
moet voldoen.
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
genotsrecht: elke gerechtigdheid tot voordelen uit
goederen.
4. Indien een genotsrecht is gevestigd in de vorm van verstrekkingen als
bedoeld in artikel 3.101, tweede
lid, wordt voor de toepassing van het tweede lid de waarde van
het genotsrecht op nihil gesteld.
Artikel 5.23 Waardering: aanvullende regels
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit
hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten behoeve van de
waardering van bezittingen en schulden.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
Afdeling 6.1 Persoonsgebonden aftrek
Artikel 6.1 Persoonsgebonden aftrek
1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a.de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende
persoonsgebonden aftrekposten en
b.het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren
dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
a.uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (afdeling 6.2);
b.verliezen op beleggingen in durfkapitaal (afdeling 6.3);
c.uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (afdeling
6.4);
d.buitengewone uitgaven (afdeling
6.5);
e.weekenduitgaven voor gehandicapten (afdeling 6.6);
f.scholingsuitgaven (afdeling
6.7);
g.uitgaven voor monumentenpanden (afdeling 6.8);
h.aftrekbare giften (afdeling
6.9).
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in
aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs
gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of
tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of
tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij
de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan
uitgaven
drukt.
Artikel 6.2 In aanmerking nemen persoonsgebonden aftrek
1.
De persoonsgebonden aftrek vermindert het inkomen uit werk
en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil.
2.
Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en
woning van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de
aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het
jaar, maar niet verder dan tot nihil.
3.
Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en
woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het
inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar, maar niet
verder dan tot nihil.
4.
Voor de toepassing van het eerste en het derde lid wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.
5.
Bij een vermindering worden allereerst in aanmerking genomen de aftrekposten
vermeld in artikel 6.1, tweede lid, in de volgorde waarin zij daarin zijn
vermeld en vervolgens het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande
jaren, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b.
Artikel 6.2a Vaststelling niet in aanmerking genomen
persoonsgebonden aftrek
1.
De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in
aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
2.
Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt
gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de
niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het
aanslagbiljet vermeld.
3.
Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid
bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lidbedoelde
beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
4.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige
ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.
Artikel 16, tweede lid, onderdeel b, derde en vierde
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
6.
Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in
artikel 6.1, eerste lid, onderdeel
a. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid, tweede volzin,
bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de
herziening.
Artikel 6.2b Vaststelling in aanmerking genomen buitengewone uitgaven bij nihil
aanslag
1.
Ingeval de verschuldigde belasting over een kalenderjaar nihil bedraagt
en op een inkomen van dat jaar persoonsgebonden aftrek in mindering is gekomen
wegens buitengewone uitgaven (afdeling 6.5), stelt de inspecteur op verzoek
van de belastingplichtige het bedrag aan buitengewone uitgaven dat daarbij
in mindering is gekomen vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
Artikel 6.2a, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 6.2 Onderhoudsverplichtingen
Artikel 6.3 Onderhoudsverplichtingen
1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a.periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een
rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze
worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede
graad van de zijlijn;
b.afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die
worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
c.op grond van
artikel 13 van de Invoeringswet Wet werk en
bijstand verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het
levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende
echtgenoot of gewezen echtgenoot;
d.bedragen die in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel
en bed worden voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van
pensioenrechten en van lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen waarvan de betaalde premies als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;
e.in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het
derven van levensonderhoud;
f.in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het
levensonderhoud.
2. Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, e
of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van
huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden
verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een
woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die
verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de
voet van
artikel 3.101, tweede lid.
Artikel 6.4 Uitgesloten onderhoudsverplichtingen
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en
f, behoren niet de periodieke uitkeringen en verstrekkingen
die worden gedaan aan:
a.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van
de zijlijn;
b.personen die behoren tot het huishouden van de
belastingplichtige.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdelen b en
d, behoren niet de afkoopsommen en verrekenbedragen die worden
gedaan in de vorm van lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen, voorzover de voor die voorzieningen betaalde premies als
uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
3. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
d, behoren niet rechten op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen die zijn toegekend door degene die tot de verrekening verplicht
is.
Artikel 6.5 Afkoop alimentatie door betaling
lijfrentepremie
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
b, behoren afkoopsommen die worden gedaan in de vorm van een
betaling van een premie voor een lijfrente aan een verzekeraar als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°.
2. De termijnen van de lijfrente moeten:
a.toekomen aan de gewezen echtgenoot;
b.onmiddellijk na het betalen van de premie ingaan;
c.uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot
eindigen.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie
voor een lijfrente als bedoeld in artikel
3.124, onderdeel a.
4. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde
voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid,
te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.6 Verrekening van pensioenrechten door betaling
lijfrentepremie
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
d, behoren bedragen die worden voldaan ter zake van de
verrekening van pensioenrechten in de vorm van een betaling van een premie voor
een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, aan een
verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°.
2. Voor de toepassing van artikel 3.125,
eerste lid, wordt de echtgenoot of de gewezen echtgenoot
aangemerkt als de belastingplichtige en als de verzekeringnemer van de in die
bepaling genoemde lijfrenten.
3. De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie
voor een lijfrente als bedoeld in artikel
3.124, onderdeel a.
4. De lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, eerste
lid.
5. Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde
voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid,
te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.7 Uitbreiding familierechtelijke
uitkeringen
1. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen
voorzover die zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding
van tafel en bed ter verrekening van:
a.pensioenrechten;
b.lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
2. Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
dienen ter vervanging van dergelijke onderhoudsverplichtingen.
3. Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op
periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot
de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.
Afdeling 6.3 Verliezen op beleggingen in
durfkapitaal
Artikel 6.8 Verliezen op beleggingen in durfkapitaal
1. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal zijn verliezen op geldleningen
aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17.
2. Onder een verlies wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de
geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste
acht jaar na het verstrekken van de geldlening.
3. Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op
verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het
kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking
vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden
na het verstrekken van de geldlening.
4. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kan de termijn
worden verlengd waarbinnen de geldlening moet zijn kwijtgescholden.
5. De verliezen worden in aanmerking genomen voorzover deze in de in het
tweede lid bedoelde periode in totaal niet meer bedragen dan € 46 984 per
beginnende ondernemer.
6. De verliezen komen voor aftrek in aanmerking op het tijdstip van
kwijtschelding van de geldlening, maar niet eerder dan op dat van de
dagtekening van de beschikking bedoeld in het derde lid.
Artikel 6.9
Vervallen
Artikel 6.10
Vervallen
Artikel 6.11
Vervallen
Artikel 6.12
Vervallen
Afdeling 6.4 Uitgaven voor levensonderhoud van
kinderen
Artikel 6.13 Definitie
1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor
levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten
minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden
onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door
de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de
belastingplichtige een partner
heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner
voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
2. Uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling, alsmede voor weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen
van 27 jaar of ouder die doorgaans in een inrichting
verblijven, zijn geen
uitgaven voor levensonderhoud.
Artikel 6.14 Beperkingen
1.
Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a.de belastingplichtige of een persoon die tot zijn
huishouden behoort, voor het kind recht heeft op
kinderbijslag volgens de Algemene
Kinderbijslagwet of op een
tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking
met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
b.voor het kind het recht op kinderbijslag volgens
artikel 7b van de
Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten;
c.het kind recht heeft op een gift, een
voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens
de Wet studiefinanciering
2000 die niet uitsluitend bestaat
uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op
financiële ondersteuning als bedoeld in de
artikelen 7.51, eerste
tot en met zesde lid,
7.51a en
17.10 van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, op tegemoetkoming
volgens hoofdstuk 4 van de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten of op een
tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking
van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
2.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen
het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is.
Artikel 6.15 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden in aanmerking genomen tot een
bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Afdeling 6.5 Buitengewone uitgaven
Artikel 6.16 Definitie
Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens:
a.ziekte, invaliditeit en bevalling van de
belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige
kinderen en tot zijn huishouden behorende ernstig
gehandicapte personen van 27 jaar of ouder. Bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een persoon
voor de toepassing van deze bepaling als ernstig
gehandicapt wordt beschouwd;
b.overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en
zijn jonger dan 27-jarige kinderen;
c.arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte van de belastingplichtige;
d.ouderdom van de belastingplichtige;
e.chronische ziekte van kinderen van de belastingplichtige;
f.adoptie door de belastingplichtige of zijn partner;
g.ziekte en invaliditeit van bij de belastingplichtige
inwonende zorgafhankelijke ouders, broers of zusters,
met dien verstande dat bij algemene maatregel van
bestuur wordt bepaald wanneer ouders, broers of zusters
voor de toepassing van deze bepaling als zorgafhankelijk
worden beschouwd.
Artikel 6.17 Uitgaven wegens ziekte, invaliditeit
en bevalling
1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden
aangemerkt de daarmee verband houdende:
a.uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp,
met inbegrip van farmaceutische en andere
hulpmiddelen en vervoer;
b.uitgaven voor extra gezinshulp;
c.extra uitgaven voor een op medisch voorschrift
gehouden dieet indien zij meer bedragen dan € 113,
tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële
regeling te stellen regels;
d.extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens
bij ministeriële regeling te stellen regels;
e.uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of de verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
2. Als hulpmiddel wordt mede aangemerkt een middel dat de
persoon in staat stelt tot het verrichten van een
normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet
in staat zou zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen
regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de
hulpmiddelen ter zake waarvan uitgaven in aanmerking kunnen
worden genomen.
Artikel 6.18 Beperkingen van uitgaven wegens ziekte,
invaliditeit en bevalling
1.
Met betrekking tot de uitgaven, bedoeld in
artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
a, worden:
a.uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen die niet zijn verstrekt
op voorschrift van een arts, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 23 per
persoon;
b.premies als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Zorgverzekeringswet niet in
aanmerking
genomen;
c.premie en premievervangende belasting voor de volksverzekeringen en
uitgaven voor naar aard en strekking daarmee overeenkomende buitenlandse
regelingen, andere dan de premie, bedoeld in
artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, niet in aanmerking genomen;
d.premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling slechts in aanmerking
genomen voorzover het gezamenlijke bedrag betrekking heeft op een tijdvak van
hoogstens twaalf maanden;
e.de op grond van krachtens
artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten uitgevaardigde regelgeving verschuldigde
bijdragen in verband met het verblijf in een instelling die is toegelaten om
zorg te verlenen, in aanmerking genomen tot een bedrag van 25% van die
bijdragen.
2.
Uitgaven voor gezinshulp worden als extra aangemerkt voorzover zij meer
bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.
Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de
persoonsgebonden aftrek van
|
meer dan
|
maar niet meer dan
|
worden de uitgaven voor gezinshulp geacht extra te zijn
voorzover zij meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
|
–
|
€ 27 977
|
0%
|
€ 27 977
|
€ 41 967
|
1%
|
€ 41 967
|
€ 55 954
|
2%
|
€ 55 954
|
–
|
3%
|
3.
Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een
partner heeft, worden de uitgaven voor gezinshulp
samengevoegd. Over deze periode geldt voor de toepassing van het tweede lid in
plaats van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en
zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
4.
Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar
een partner heeft en zij een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, hebben gemaakt, wordt de belastingplichtige
voor de toepassing van het derde lid geacht gedurende het gehele kalenderjaar
een partner te hebben gehad.
5.
Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen
voorzover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en
overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
6.
De uitgaven, bedoeld in artikel 6.17,
eerste lid, onderdeel e, worden in aanmerking genomen, indien
wordt gereisd:
a.per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer;
b.op andere wijze: voor de werkelijke kosten.
Artikel 6.19 Uitgaven wegens overlijden
1.
Als uitgaven wegens overlijden worden aangemerkt:
a.de uitgaven die rechtstreeks verband houden met het
overlijden, de begrafenis of crematie;
b.de uitgaven voor de reis of het verblijf die zijn
gedaan in verband met de laatste ziekte van zijn in
het buitenland verblijvende partner of jonger dan 27-jarige
kinderen.
2.
Uitgaven wegens overlijden worden in aanmerking genomen
voorzover zij niet overtreffen wat gebruikelijk is.
Artikel 6.20 Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid
1.
Uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid worden in aanmerking genomen indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar jonger is dan 65
jaar en aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is
om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen
die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen,
en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in staat is geweest hetzij
vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in staat zal zijn.
2.
Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op € 795.
Artikel 6.20a Uitgaven wegens chronische ziekte
1.
Uitgaven wegens chronische ziekte worden in aanmerking genomen indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar jonger is dan 65
jaar, niet in aanmerking komt voor uitgaven wegens arbeidsongeschiktheid op
de voet van artikel 6.20 en hij al dan niet tezamen met zijn
partner in het kalenderjaar voor hem voor meer dan €
314 aan uitgaven heeft gedaan voor:
a.hulpmiddelen met inbegrip van
farmaceutische hulpmiddelen –
als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
b.vervoer als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
c.extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
b;
d.een dieet als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c;
e.kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
d;
f.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten uitgevaardigde regelgeving in verband met het verblijf in een
instelling die is toegelaten om zorg te
verlenen tot een bedrag van 25% van die bijdragen;
g.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6,
vierde lid, van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten, ingeval de belastingplichtige niet verblijft
in een instelling als bedoeld in onderdeel f, of
h.verschuldigde bijdragen
voor subsidies als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van
de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten.
2.
Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op € 795.
Artikel 6.21 Uitgaven wegens ouderdom
1.
Uitgaven wegens ouderdom worden in aanmerking genomen indien de
belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar 65 jaar of ouder is.
2.
Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op € 795.
Artikel 6.22 Uitgaven wegens chronische ziekte van een kind
1.
Uitgaven wegens chronische ziekte van een kind worden in aanmerking genomen
indien de
belastingplichtige al dan niet tezamen met zijn
partner voor een kind dat bij het begin van het kalenderjaar
jonger is dan 27 jaar en dat door hem in belangrijke mate wordt onderhouden
in het kalenderjaar voor meer dan € 314 aan uitgaven heeft gedaan voor:
a.hulpmiddelen met inbegrip van farmaceutische hulpmiddelen - als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
b.vervoer als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
c.extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
b;
d.een dieet als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c;
e.kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
d;
f.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten uitgevaardigde regelgeving in verband met het verblijf in een
instelling die is toegelaten om zorg te
verlenen tot een bedrag van 25% van die bijdragen;
g.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6,
vierde lid, van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten, ingeval het kind niet verblijft in een instelling
als bedoeld in onderdeel f, of
h.verschuldigde bijdragen
voor subsidies als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van
de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten.
2.
Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op € 795.
3.
Indien zowel de belastingplichtige als zijn partner uitgaven wegens chronische
ziekte van het kind in aanmerking neemt, wordt het in aanmerking te nemen
bedrag gesteld op de helft van het bedrag genoemd in het tweede lid, zonodig
naar boven af te ronden op een geheel getal.
Artikel 6.23 Uitgaven wegens adoptie
1. Als uitgaven wegens adoptie worden aangemerkt de uitgaven
voor de indiening en de behandeling van een verzoek tot het
uitspreken van adoptie door de rechter.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met
betrekking tot in aanmerking te nemen uitgaven wegens
adoptie van een kind dat in een
ander land woonde dan de adoptanten voordat het kind door de
adoptanten feitelijk werd verzorgd en opgevoed.
Artikel 6.24 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
1.
Het bedrag aan uitgaven gedaan voor de in de tweede volzin genoemde posten
wordt verhoogd met 113%, indien het verzamelinkomen van het kalenderjaar vóór
toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven gaat het bedrag dat
is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom van de tabel
in artikel 2.10. De in de eerste volzin bedoelde posten zijn:
a.hulpmiddelen met inbegrip van
farmaceutische hulpmiddelen –
als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
b.vervoer als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a;
c.extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
b;
d.een dieet als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c;
e.kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel
d;
f.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten uitgevaardigde regelgeving in verband met het verblijf in een
instelling die is toegelaten om zorg te
verlenen tot een bedrag van 25% van die bijdragen;
g.verschuldigde bijdragen krachtens artikel 6, vierde
lid, van de Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten, bij verblijf buiten een instelling als bedoeld
in onderdeel f, of
h.verschuldigde bijdragen voor subsidies als bedoeld in artikel 44,
eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten.
2.
Buitengewone uitgaven worden in aanmerking genomen voorzover zij samen,
na toepassing van de verhoging ingevolge het eerste lid, meer bedragen dan:
a.indien het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek € 6783 niet te boven gaat: € 780 verminderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van
de Wet op de zorgtoeslag, en vermeerderd met de zorgtoeslag, bedoeld in
artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, met dien verstande dat bij de
berekening van het bedrag van de zorgtoeslag wordt uitgegaan van het
toetsingsinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek;
b.indien het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek € 6 783 te boven gaat: 11,5% van het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek verminderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van
de Wet op de zorgtoeslag, en vermeerderd met de zorgtoeslag, met dien
verstande dat bij de berekening van het bedrag van de zorgtoeslag wordt
uitgegaan van het toetsingsinkomen vóór toepassing van de
persoonsgebonden
aftrek.
3.
Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner
heeft, worden de buitengewone uitgaven samengevoegd. Over deze periode geldt
voor de toepassing van het eerste en tweede lid in plaats van het verzamelinkomen
voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van
de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór
toepassing van de persoonsgebonden aftrek en wordt in het tweede lid, onderdeel
a en onderdeel b, het
bedrag van € 6 783 vervangen door
€ 13
566
en wordt in het tweede lid, onderdeel a, het bedrag van € 780 vervangen
door € 1560.
4.
Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een
partner heeft en zij een keuze als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, hebben gemaakt, wordt
de belastingplichtige voor de toepassing van het derde lid geacht gedurende
het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad.
Afdeling 6.6 Weekenduitgaven voor gehandicapten
Artikel 6.25 Definities
1. Weekenduitgaven voor gehandicapten zijn
de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn
ernstig gehandicapte kind, broer, zus of onder zijn mentorschap
gestelde persoon te verzorgen, mits dit kind, deze broer, zus of
persoon 27 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting
verblijft.
2. Onder mentorschap wordt
verstaan mentorschap als bedoeld in boek 1, titel 20, van het
Burgerlijk Wetboek.
3. Bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een kind, broer, zus of
onder mentorschap van de belastingplichtige gestelde persoon voor de
toepassing van dit artikel als ernstig gehandicapt wordt
beschouwd.
Artikel 6.26 Het in aanmerking te nemen bedrag
Weekenduitgaven voor gehandicapten worden in aanmerking
genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling
te stellen regels.
Afdeling 6.7 Scholingsuitgaven
Artikel 6.27 Scholingsuitgaven
1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de
belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met
het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
2. Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een
opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen
uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als
scholingsuitgaven aangemerkt.
Artikel 6.28 Beperkingen
1. Tot de scholingsuitgaven behoren niet uitgaven die verband houden
met:
a.levensonderhoud, daaronder begrepen huisvesting, voedsel, drank,
genotmiddelen en kleding;
b.werk- of studeerruimten, daaronder begrepen de inrichting;
c.reizen en verblijven, daaronder begrepen excursies en studiereizen;
d.oorzaken die bij algemene maatregel van bestuur zijn
aangewezen.
2. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover voor
een opleiding of studie aan de belastingplichtige vrijgestelde uitkeringen en
verstrekkingen als bedoeld in
artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder
3°, worden verstrekt.
Artikel 6.29 Studiefinanciering
1. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de
belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering volgens
de Wet studiefinanciering
2000, komen in aanmerking tot de bedragen,
bedoeld in artikel 3.2, eerste lid,
onderdelen b en c, van die wet indien
deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud
van eerdergenoemde bedragen. In het geval waarin deze
scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in
de vorige volzin genoemde bedragen, wordt een bedrag ter
grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
2. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking
voorzover de voor een opleiding of studie aan de
belastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in
artikel 4.7, eerste en tweede lid, of artikel 5.2, eerste lid, van de
Wet studiefinanciering 2000, op grond
van de bepalingen in hoofdstuk 4,
respectievelijk hoofdstuk 5 van die
wet wordt omgezet in een gift.
3. Scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend,
komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de
prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.
Artikel 6.30 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
1.
Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voorzover het
gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 en, buiten de standaardstudieperiode,
vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000.
2.
Indien scholingsuitgaven, bedoeld in artikel 6.29, eerste lid, op grond van
artikel 6.29, derde lid, in
het kalenderjaar in aanmerking worden genomen, wordt het bedrag van € 15 000
vermeerderd met het bedrag van die scholingsuitgaven.
3.
De standaardstudieperiode is de door de belastingplichtige aan te geven
periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen waarin hij na het bereiken
van de leeftijd van achttien jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30
jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan een
opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen
volledige werkkring mogelijk is.
Afdeling 6.8 Uitgaven voor monumentenpanden
Artikel 6.31 Uitgaven voor monumentenpanden
1.
Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking
genomen:
a.indien het een eigen woning als bedoeld in het eerste of derde lid
van artikel 3.111 betreft:
het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen – andere dan renten van
schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten
van erfpacht, opstal of beklemming – verminderd met 0,80% van de
eigenwoningwaarde, met dien verstande dat die vermindering niet minder dan
€ 100 en niet meer dan € 12 750 bedraagt;
b.indien het een onroerende zaak betreft die volgens
artikel 5.1 in de
belastingheffing wordt betrokken: het bedrag van de onderhoudskosten,
verminderd met 4% van de waarde in het economische verkeer van de onroerende
zaak op de begindatum als bedoeld in artikel
5.2, waarbij de waarde in het economisch verkeer van de
onroerende zaak wordt bepaald met toepassing van
artikel 5.19.
2.
Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in een
van de registers, bedoeld in
artikel 6 of
artikel 7 van de Monumentenwet
1988.
3.
Kosten, lasten en afschrijvingen voor monumentenpanden zijn de op de
voordelen daaruit drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot behoud van
die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk
is.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de wijze waarop de kosten, lasten en afschrijvingen worden
vastgesteld.
5.
Indien een ander dan de belastingplichtige een genotsrecht als bedoeld
in artikel 5.22, derde lid,
heeft op een onroerende zaak, kunnen door de belastingplichtige ter zake van
deze onroerende zaak onderhoudskosten in aanmerking worden genomen tot ten
hoogste een bedrag dat gelijk is aan het gemiddelde van 4% van de waarde in het
economische verkeer van de bezitting op de begindatum en op de einddatum. De
artikelen 5.2 en
5.19 zijn daarbij van
overeenkomstige toepassing.
Afdeling 6.9 Aftrekbare giften
Artikel 6.32 Aftrekbare giften
Aftrekbare giften zijn:
a.periodieke giften;
b.andere giften.
Artikel 6.33 Definities
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:
a.giften: bevoordelingen uit
vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe
tegenprestatie tegenover staat;
b.instellingen: kerkelijke,
levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele,
wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen;
c.verenigingen: niet aan de
vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan
vrijgestelde verenigingen met volledige
rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden.
Artikel 6.34 Periodieke giften
Periodieke giften zijn giften in de
vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die
eindigen uiterlijk bij overlijden, aan in Nederland gevestigde
instellingen of verenigingen.
Artikel 6.35 Andere giften
Andere giften zijn giften aan in
Nederland gevestigde instellingen.
Artikel 6.36 Autokosten
Indien giften de vorm hebben van het afzien
van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto, anders dan per taxi,
worden zij in aanmerking genomen voor € 0,19 per kilometer.
Artikel 6.37 Giften aan niet in Nederland
gevestigde instellingen
Giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen worden
aangemerkt als aftrekbare giften voorzover de instellingen
daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.
Artikel 6.38 Het in aanmerking nemen van periodieke giften
Periodieke giften worden in
aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële akte
van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of
verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks
uit te keren.
Artikel 6.39 Omvang in aanmerking te nemen andere
giften
1. Andere giften worden in aanmerking genomen
voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover
zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de
persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
2. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een
partner heeft worden andere giften samengevoegd.
Over deze periode geldt voor de toepassing van het eerste lid, in plaats van
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het
gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn
partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
3. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar
een partner heeft en zij een keuze als bedoeld in
artikel 2.17, zevende lid, van deze
wet hebben gemaakt, wordt de belastingplichtige voor de
toepassing van het tweede lid geacht gedurende het gehele kalenderjaar een
partner te hebben gehad.
Afdeling 6.10 Tijdstip aftrek
Artikel 6.40 Tijdstip aftrek
Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter
zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking
op het tijdstip waarop zij zijn:
a.betaald;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld of
d.rentedragend geworden.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse
belastingplichtigen
Afdeling 7.1 Nederlands inkomen
Artikel 7.1 Nederlands inkomen
Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de
inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten:
a.belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland;
b.belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap en
c.belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland.
Afdeling 7.2 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Artikel 7.2 Belastbaar inkomen uit werk en woning
1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen
uit werk en woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning,
berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3.
2.
Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag
van:
a.de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is de
belastbare winst, bedoeld in de
artikelen 3.2 en
3.3 uit een onderneming die,
of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste
inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland
(Nederlandse onderneming);
b.het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of
hebben verricht van arbeid;
c.het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in
Nederland;
d.de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de
daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen
voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van
een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen
van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, of artikel
3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht,
geen rekening wordt gehouden;
e.de rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van
publiekrechtelijke aard van of namens een Nederlandse publiekrechtelijke
rechtspersoon;
f.de belastbare inkomsten uit eigen
woning in Nederland, verminderd met de aftrek wegens geen of geringe
eigenwoningschuld;
g.de negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen, en
h.de negatieve persoonsgebonden
aftrek.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden de
werkzaamheden in Nederland verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de
zelfstandige uitoefening van een beroep door een niet-ingezetene die ingevolge
een overeenkomst van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere
grond, als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een
tak van sport beoefent, steeds aangemerkt als een vaste inrichting in
Nederland. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, is
artikel 1.2, derde lid, onderdeel
b, niet van toepassing en wordt onder werkzaamheid in
Nederland mede verstaan het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
als bedoeld in de
artikelen 3.91 en
3.92 aan het in Nederland
gevestigde deel van een onderneming, werkzaamheid of vennootschap.
4.
Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning in Nederland
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als een verlies uit werk en
woning in Nederland. De verrekening van dit verlies vindt plaats overeenkomstig
de regels van afdeling
3.13.
5.
Verliezen uit werk en woning zijn de verliezen uit werk en woning die
betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige
binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit werk en woning in
Nederland.
6.
In Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen rechten die
samenhangen met de exploratie en exploitatie van in Nederland aanwezige
natuurlijke rijkdommen waaronder
ook wordt gerekend de opwekking van energie uit het water, de stromen
en de winden, of rechten waaraan deze zijn onderworpen, die tot het
vermogen van een onderneming behoren, behoren tot het vermogen van een
Nederlandse onderneming.
7.
De gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een
inhoudingsplichtige in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964, wordt
geacht geheel in Nederland te zijn vervuld. De eerste volzin vindt geen
toepassing voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van
de Belastingregeling voor
het Koninkrijk of verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij
is, feitelijk is onderworpen
aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid
wordt geheven. De eerste volzin vindt evenmin
toepassing indien de dienstbetrekking nagenoeg geheel buiten Nederland
wordt vervuld en het loon is onderworpen aan een belasting naar het
inkomen die door een andere mogendheid wordt geheven en het loon niet
op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op
grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht
in feite slechts in Nederland aan een belasting naar het inkomen is
onderworpen. De buiten Nederland vervulde functie van bestuurder of
commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, alsmede de dienstbetrekking bij
de Staat der Nederlanden dan wel de dienstbetrekking waarbij in het kader van
een uitzending op het grondgebied van een andere mogendheid werkzaamheden zijn
of worden verricht op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, worden steeds geacht in Nederland te zijn vervuld.
8.
a.Tot belastbaar loon wordt gerekend de waarde in het economisch
verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling indien de verplichtingen volgens de
pensioenregeling waarop die aanspraken berusten
geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een ander lichaam dan bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f van
de Wet op de loonbelasting 1964. Tot de waarde in het
economische verkeer wordt niet gerekend het met pensioenpremies behaalde
rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands
belastingplichtige is geweest.
b.Indien onderdeel a toepassing vindt met betrekking tot de waarde
van aanspraken die eerder op grond van:
1°.onderdeel a in het Nederlandse inkomen uit werk en woning is
begrepen, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, dat
inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert
dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de grootte van de vermindering;
2°.artikel 3.83
in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, voorzover de
belasting ter zake van die aanspraken is voldaan, dat inkomen met die waarde
van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde conserverende aanslag door de
inspecteur verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen
tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van
de vermindering.
c.Indien
artikel 19b van de Wet op de loonbelasting
1964 toepassing heeft gevonden wordt het belastbaar loon
verminderd met de waarde van de aanspraken die zijn gerekend tot het loon met
toepassing van artikel 3.83
dan wel met toepassing van onderdeel a, voorzover de belasting ter zake van de
waarde van die aanspraken is voldaan.
d.Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van
aanspraken op grond van onderdeel a is begrepen in het Nederlandse inkomen uit
werk en woning van een vorig kalenderjaar, en
1°.wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als
bedoeld in
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, en
2°.de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn
ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f,
van de Wet op de loonbelasting 1964, het Nederlandse inkomen
uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken
verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag
over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de
vermindering.
e.De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de
waarde van de aanspraken die niet ten laste zijn gekomen van Nederlands
belastbaar inkomen uit werk en woning.
9.
Het bedrag van de belastbare periodieke uitkeringen uit een aanspraak
wordt verminderd met de ter zake van die aanspraak in aanmerking genomen
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover de belasting die is
verschuldigd over die negatieve uitgaven is voldaan.
10.
Bij een aanspraak op periodieke uitkeringen vindt
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en
j, alleen toepassing indien door de buitenlandse
belastingplichtige in het kalenderjaar ter zake van de aanspraak premie is
voldaan die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen.
De vorige volzin geldt bij onderdeel h niet voor het jaar van de in dat
onderdeel bedoelde overgang van de lijfrenteverplichtingen.
11.
Het bij een buitenlandse belastingplichtige op grond van
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven wordt
in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder de in die regeling
te stellen voorwaarden, verminderd met de negatieve uitgaven die bij hem ter
zake van dezelfde aanspraken op grond van artikel 3.136 in aanmerking zijn
genomen.
12.
Voorzover bij een buitenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het
belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van een vorig kalenderjaar,
wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbaar
inkomen uit werk en woning in Nederland van dat vorig kalenderjaar met die
daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door
vermindering van de aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking
van de inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
13.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt een niet in Nederland
wonende natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap
als bedoeld in
artikel 5b van de Wet op de loonbelasting
1964, geacht een evenredig deel, gerelateerd aan het aantal
leden van het gezelschap, te hebben genoten van de door het gezelschap voor het
optreden of de sportbeoefening ontvangen gage, bedoeld in
artikel 35g van de Wet op de loonbelasting
1964, behoudens voorzover hij aannemelijk maakt dat hij een
ander deel van de gage heeft genoten.
Artikel 7.3 Vrijstelling internationaal verkeer
Tot het drijven van een Nederlandse onderneming behoort niet het
vervoer te water of door de lucht van personen en zaken tussen
plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland, en tussen
plaatsen buiten Nederland onderling (vervoer in het
internationaal verkeer), tenzij de leiding van de onderneming in
Nederland is gevestigd.
Artikel 7.4 Werkzaamheden buitengaats
Werkzaamheden die in het kader van een onderneming worden
verricht gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30
dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, vormen een
Nederlandse onderneming. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit
de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de
territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem
en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der
Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten
mag uitoefenen op het gebied van de exploratie en exploitatie
van natuurlijke rijkdommen.
Afdeling 7.3 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
Artikel 7.5 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
1. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap is het inkomen uit een niet tot het vermogen van een
onderneming behorend aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde
vennootschap, verminderd met de verliezen uit aanmerkelijk belang, berekend
volgens de regels van hoofdstuk
4, met uitzondering van de in artikel 4.12 genoemde persoonsgebonden
aftrek. Voor de
toepassing van de eerste volzin is afdeling 4.2 van overeenkomstige
toepassing. Voor de beoordeling van de vraag of er een aanmerkelijk belang is, is
artikel 1.2, derde lid, onderdeel
b, niet van toepassing.
2. Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap leidt tot een negatief bedrag wordt dit
aangemerkt als een verlies uit aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap. De verrekening van dit verlies vindt plaats
overeenkomstig de regels van afdeling
4.10.
3. Verliezen uit aanmerkelijk belang zijn de verliezen uit aanmerkelijk
belang die betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige
binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit aanmerkelijk belang in
een in Nederland gevestigde vennootschap.
4. Artikel 4.41, eerste
lid, is niet van toepassing indien de vennootschap die de
aandelen of winstbewijzen verwerft niet in Nederland is gevestigd.
5. Artikel 4.41, tweede en derde
lid, is niet van toepassing indien en voorzover de
verkrijgende vennootschap niet in Nederland is gevestigd.
6. Behoudens voor de toepassing van het vierde en vijfde lid, wordt een
lichaam dat ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest gedurende
tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding van het lichaam uit
Nederland nog geacht in Nederland te zijn gevestigd.
7. Een verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap uit
Nederland is een vervreemding van het aanmerkelijk belang.
Artikel 7.6 Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang
1. Als verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die tot een
aanmerkelijk belang behoren, geldt de waarde in het economische verkeer op het
tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht in Nederland is geëindigd,
indien bij de beëindiging van de binnenlandse belastingplicht van de
belastingplichtige vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na een vervreemding
als bedoeld in artikel 7.5, zevende
lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake
de verkrijgingsprijs indien
artikel 26 van de Invorderingswet
1990 is toegepast.
Afdeling 7.4 Belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
Artikel 7.7 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
1. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland is het
voordeel dat een belastingplichtige geniet uit sparen en beleggen in Nederland,
berekend volgens de regels van hoofdstuk
5, met uitzondering van de in artikel 5.1 genoemde persoonsgebonden aftrek.
Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op 4%
(forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag in
Nederland aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de
rendementsgrondslag in Nederland aan het einde van het kalenderjaar
(einddatum).
2. De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in
Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die
bezittingen in Nederland. Bezittingen in Nederland zijn:
a.in Nederland gelegen onroerende zaken;
b.rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland
gelegen onroerende zaken en
c.rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de
leiding in Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit
effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de
afdelingen 7.2
of 7.3 zijn belast.
Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die
samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige
natuurlijke rijkdommen.
4. Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar belastbaar inkomen uit
sparen en beleggen in Nederland geniet, wordt bij de bepaling van het forfaitair
rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige
aanvangt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten,
of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige
ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland te genieten. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang
herleid, waarbij gedeelten van maanden worden verwaarloosd.
Hoofdstuk 8 Heffingskorting
Afdeling 8.1 Aansluiting belasting- en
premieheffing
Artikel 8.1 Definities
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a.belastingtarief eerste schijf: het in de
eerste regel van de vierde kolom van de tabel in
artikel 2.10 opgenomen
percentage;
b.gecombineerde inkomensheffing: het
gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele
belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de
belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens
artikel 10 van
de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende premie voor de
volksverzekeringen;
c.gecombineerd heffingspercentage: de som van
het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de
Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages
voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de
algemene verzekering bijzondere
ziektekosten;
d.gecombineerde heffingskorting: het
gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de
heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor
de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering
bijzondere ziektekosten.
Artikel 8.2 Bedrag van de standaardheffingskorting
De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
a.de algemene heffingskorting (artikel
8.10);
b.de arbeidskorting (artikel
8.11);
c.de kinderkorting (artikel
8.12);
d.de combinatiekorting (artikel
8.14);
e.de aanvullende combinatiekorting (artikel 8.14a);
f.de ouderschapsverlofkorting (artikel
8.14b);
g.de alleenstaande-ouderkorting (artikel 8.15);
h.de aanvullende alleenstaande-ouderkorting (artikel 8.16);
i.de jonggehandicaptenkorting (artikel 8.16a);
j.de ouderenkorting (artikel
8.17);
k.de alleenstaande
ouderenkorting (artikel 8.18);
l.de levensloopverlofkorting
(artikel
8.18a);
m.de korting voor maatschappelijke beleggingen (artikel 8.19) en
n.de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen (artikel
8.20).
Artikel 8.3 Berekening heffingskorting voor de inkomstenbelasting
De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is het deel van de
standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in
dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot
het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.4 Berekening heffingskorting voor de
algemene ouderdomsverzekering
De heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering is het
deel van de standaardheffingskorting dat tot de
standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11,
eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen
vastgestelde premiepercentage voor de algemene
ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.5 Berekening heffingskorting voor de nabestaandenverzekering
De heffingskorting voor de nabestaandenverzekering is het deel
van de standaardheffingskorting dat tot de
standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11, tweede lid, van
de Wet financiering sociale
verzekeringen vastgestelde
premiepercentage voor de nabestaandenverzekering staat tot het
gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.6 Berekening heffingskorting voor de
algemene verzekering bijzondere ziektekosten
De heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere
ziektekosten is het deel van de standaardheffingskorting dat tot
de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11, derde lid, van
de Wet financiering sociale
verzekeringen vastgestelde
premiepercentage voor de algemene verzekering bijzondere
ziektekosten staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.7 Bijzondere regels voor de berekening van de
heffingskortingen
1.
Bij de toepassing van artikel
8.3, artikel
8.5 en artikel
8.6 op het deel van de standaardheffingskorting dat op de
ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke
beleggingen of de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen betrekking heeft, wordt het gecombineerde
heffingspercentage verminderd met het volgens
artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering
vastgestelde premiepercentage. In dat geval wordt het aan de heffingskorting
voor de algemene ouderdomsverzekering toerekenbare deel van de ouderenkorting,
de alleenstaande ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en
de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen in
afwijking van artikel 8.4 op
nihil gesteld.
2. In het
jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt,
wordt bij de toepassing van artikel 8.4 op het deel van de
standaardheffingskorting dat niet op de ouderenkorting, de alleenstaande
ouderenkorting, de korting voor maatschappelijke beleggingen en de
korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen betrekking heeft, het daar genoemde, volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen vastgestelde
premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering verlaagd met dat
deel van het laatstgenoemde percentage dat daartoe in dezelfde
verhouding staat als de in het kalenderjaar vanaf de eerste dag van de
kalendermaand waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar
bereikt resterende periode van premieplicht voor de volksverzekeringen
staat tot de periode van premieplicht voor de volksverzekeringen vanaf
het begin van het
kalenderjaar.
Artikel 8.8 Maximum gecombineerde heffingskorting
De gecombineerde heffingskorting
bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
Artikel 8.9 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting
bij minstverdienende partner
1.
Indien de gecombineerde heffingskorting
door artikel 8.8 zou worden
beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene
heffingskorting en de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting,
kinderkorting,
combinatiekorting, aanvullende combinatiekorting,
ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting wordt indien de
belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde
partner heeft, de gecombineerde heffingskorting
verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene
heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting, de
ouderschapsverlofkorting en de
levensloopverlofkorting.
2.
De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het
bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde
inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde
heffingskorting.
3.
De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met
het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van
dubbele belasting.
4.
Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 30 jaar niet heeft bereikt en in
het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn
ouders is onderhouden.
5.
De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het
kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde
van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van
dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel,
geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.
Artikel 8.9a Bijzondere verhoging heffingskorting voor de
inkomstenbelasting voor niet-inwoners
1. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de
verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in
artikel 8.9, maar die deze
verhoging als niet-premieplichtige niet-inwoner niet volledig kan effectueren.
De bijzondere verhoging geldt uitsluitend voor inwoners van een andere lidstaat
van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere
mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting
is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
2. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als
niet-premieplichtige niet-inwoner geen recht heeft, maar hij daarop wel recht
zou hebben indien hij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn.
3. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de
belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en
de premie voor de
volksverzekeringen die zijn partner is
verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met
zijn gecombineerde heffingskorting.
Afdeling 8.2 Elementen van de
standaardheffingskorting
Artikel 8.10 Algemene heffingskorting
1.
De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.
2.
De algemene heffingskorting bedraagt € 1990.
Artikel 8.11 Arbeidskorting
1.
De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met
tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een
werkzaamheid geniet.
2.
De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van
hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer
ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden
(arbeidskortingsgrondslag). De arbeidskorting bedraagt de som van:
a.1,795% van de arbeidskortingsgrondslag met een maximum van € 146,
en
b.12,421% van de arbeidskortingsgrondslag voorzover die meer bedraagt
dan € 8132.
De arbeidskorting bedraagt ten minste de volgens
artikel 22a van de Wet op de loonbelasting
1964 toegekende arbeidskorting, maar maximaal € 1357.
3.
In afwijking van het tweede lid wordt:
a.ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de
leeftijd van 57 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het
percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen
door 14,954% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1604;
b.ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de
leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het
percentage, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, vervangen
door 17,467% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, vervangen
door € 1849;
c.ingeval de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de
leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, het percentage, bedoeld in het tweede lid,
tweede volzin, onderdeel b, vervangen door 19,990% en het bedrag, bedoeld in het
tweede lid, derde volzin, vervangen door € 2095.
Artikel 8.12 Kinderkorting
1.
De kinderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a.in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn
huishouden een kind behoort dat in belangrijke mate
door hem of zijn partner wordt onderhouden en dat
bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt
en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige of zijn
partner staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en
b.het
gezamenlijk verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner
minder bedraagt dan € 44
034.
2. De kinderkorting
bedraagt:
a.bij een gezamenlijk
verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner van niet meer
dan € 28 521:
€ 892;
b.bij een
gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 521:
€ 892, verminderd met 5,75% van het verschil tussen het
gezamenlijke verzamelinkomen en € 28
521.
3.
Indien de belastingplichtige een partner heeft geldt de kinderkorting
alleen voor de belastingplichtige met het hoogste verzamelinkomen. Indien het
verzamelinkomen van de belastingplichtige gelijk is aan dat van zijn partner
geldt de kinderkorting alleen voor de oudste belastingplichtige. Op gezamenlijk
verzoek van deze belastingplichtige en zijn partner, wordt het bedrag van de
kinderkorting toegekend aan de partner van die belastingplichtige. Op het
verzoek kan niet worden teruggekomen.
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder partner mede verstaan een
in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, 2°
tot en met 5° bedoelde verbonden persoon.
5.
Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar
van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid bedoeld kind niet
voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de
toepassing van dit artikel, met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn
voldaan aan die termijn.
Artikel 8.13
Vervallen
Artikel 8.14 Combinatiekorting
1.
De combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a.hij met tegenwoordige arbeid meer dan € 4405 winst uit een of meer
ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden heeft genoten of
in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek, en
b.in het kalenderjaar ten minste zes maanden tot zijn huishouden een
kind behoort dat:
1°.bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar
niet heeft bereikt en
2°.gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de
belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens.
Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen niet behoeft
te worden voldaan aan het laatste vereiste.
2.
De combinatiekorting bedraagt € 146.
3.
Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar
van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b,
bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van
zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat
jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
Artikel 8.14a Aanvullende combinatiekorting
1.
De aanvullende combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a.voor hem de combinatiekorting geldt, en
b.hij in het kalenderjaar geen partner heeft, danwel indien hij wel een
partner heeft, hij in het kalenderjaar met tegenwoordige arbeid minder aan
winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden
heeft genoten dan zijn partner met tegenwoordige arbeid uit die bronnen heeft
genoten.
2.
De aanvullende combinatiekorting bedraagt € 608.
3.
Indien het in het kalenderjaar uit de in het eerste lid bedoelde bronnen
genoten inkomen van de belastingplichtige gelijk is aan dat van zijn partner,
geldt de aanvullende combinatiekorting alleen voor de oudste belastingplichtige.
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder partner mede verstaan een
in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, onder 2° tot en met 5°,
bedoelde verbonden persoon.
Artikel 8.14b Ouderschapsverlofkorting
1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor
de belastingplichtige die in het kalenderjaar:
a.gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof
als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg,
en
b.een voorziening in
het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op
de loonbelasting 1964, opbouwt.
2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het
wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens
artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag
opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat
de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het
voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in
het kalenderjaar genoten belastbare loon.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere
regels worden gesteld voor de toepassing van dit
artikel.
Artikel 8.15 Alleenstaande-ouderkorting
1.
De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in
het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a.geen partner heeft;
b.een huishouding voert met een kind dat
in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de
belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens, en
c.deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
2.
De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 1414.
3.
Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar
van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b,
bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van
zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat
jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
Artikel 8.16 Aanvullende alleenstaande-ouderkorting
1.
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting geldt voor de
belastingplichtige indien:
a.voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt;
b.hij tegenwoordige arbeid verricht, en
c.in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn
huishouden een kind behoort dat bij de aanvang van
het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt en gedurende die
tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de
basisadministratie persoonsgegevens.
2.
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting bedraagt 4,3% van het bedrag
dat met tegenwoordige arbeid aan winst uit een of meer ondernemingen, loon of
resultaat uit een of meer werkzaamheden is begrepen in het belastbare inkomen
uit werk en woning, maar maximaal € 1414.
3.
Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar
van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel c,
bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van
zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat
jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.
Artikel 8.16a Jonggehandicaptenkorting
1.
De jonggehandicaptenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het
kalenderjaar op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering, tenzij voor hem de ouderenkorting
geldt.
2.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 645.
Artikel 8.17 Ouderenkorting
1.
De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde
van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is
geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft
bereikt en die een verzamelinkomen heeft van niet meer dan € 31 256.
2.
De ouderenkorting bedraagt € 374.
Artikel 8.18 Alleenstaande
ouderenkorting
1. De alleenstaande
ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien hij in het
kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene
Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou
voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene
Ouderdomswet.
2. De alleenstaande
ouderenkorting bedraagt
€ 562.
Artikel 8.18a Levensloopverlofkorting
1. De
levensloopverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het
kalenderjaar beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als
bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opgebouwde
voorziening. Voor de belastingplichtige die met toepassing van artikel
19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de
levensloopverlofkorting niet van toepassing.
2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het
bedrag waarover met toepassing van artikel 19g van de Wet op de
loonbelasting 1964 wordt beschikt, maar ten hoogste € 185 per
kalenderjaar waarin een voorziening in het kader van
een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan
levensloopverlofkorting die de belastingplichtige in voorafgaande
kalenderjaren reeds heeft genoten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere
regels worden gesteld voor de toepassing van dit
artikel.
Artikel 8.18b
Treedt inwerking op 01-01-2007
Artikel 8.19 Korting voor maatschappelijke beleggingen
1.
De korting voor maatschappelijke beleggingen geldt voor de
belastingplichtige van wie maatschappelijke beleggingen zijn vrijgesteld op
grond van artikel 5.13.
2.
De korting voor maatschappelijke beleggingen bedraagt 1,3% van het
gemiddelde van de bedragen die ingevolge artikel 5.13 op begindatum en op einddatum
zijn vrijgesteld.
Artikel 8.20 Korting voor directe beleggingen in durfkapitaal
en culturele beleggingen
1.
De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen geldt voor de belastingplichtige van wie directe beleggingen in
durfkapitaal als bedoeld in artikel
5.17 ingevolge artikel
5.16 zijn vrijgesteld of van wie culturele beleggingen
ingevolge artikel 5.16 zijn
vrijgesteld.
2.
De korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen bedraagt 1,3% van het gemiddelde van de bedragen aan directe
beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen die ingevolge
artikel 5.16 op begindatum en
op einddatum zijn vrijgesteld.
Artikel 8.21
Vervallen
Hoofdstuk 9 Wijze van heffing
Artikel 9.1 Heffing bij wege van aanslag of conserverende
aanslag
1. De belasting, bedoeld in de artikelen
2.7 en 2.8,
wordt geheven bij wege van aanslag.
2. De belasting, bedoeld in artikel
2.9, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.
3. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de
volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing
plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één
conserverende belastingaanslag. Hierbij zijn de regels die gelden voor de
heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige
toepassing. In dat geval wordt, indien
artikel 67a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling eenmaal
toegepast.
Artikel 9.2 Voorheffingen
1.
De voorheffingen zijn:
a.de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing
geheven loonbelasting;
b.de geheven dividendbelasting;
c.de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die
betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen en
d.de door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg of
de Republiek Oostenrijk geheven bronbelasting, bedoeld in artikel 11, eerste
lid, van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van
3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de
vorm van rentebetaling (Pb EG L 157), over een uit die lidstaat als uiteindelijk
gerechtigde in de zin van de richtlijn ontvangen rentebetaling als bedoeld
in artikel 6 van die richtlijn.
2.
In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als
voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van
wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde
is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als
uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten
opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van
transacties waarbij aannemelijk is dat:
a.de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is
gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate
gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting
dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b.deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen,
winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of
indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in
soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment
waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid:
kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval
transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde effectenbeurs of markt;
wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een
transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer
dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op
aandelen.
4. In
afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als
voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is
ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een voorziening
ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de
loonbelasting
1964.
5.
Ten aanzien van een belastingplichtige die deel uitmaakt van een
buitenlands gezelschap als bedoeld in
artikel 5b van de Wet op de loonbelasting
1964, wordt ook als voorheffing aangemerkt een evenredig deel
van de loonbelasting die is geheven over de door het gezelschap ontvangen gage,
bedoeld in
artikel 35g van die wet, welk
evenredig deel is gerelateerd aan het aan hem toegerekende deel van de door het
gezelschap ontvangen gage.
6.
Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, wordt ook als
voorheffing aangemerkt de bij wijze van inhouding geheven premie voor de
volksverzekeringen met uitzondering van de bij wijze van eindheffing geheven
premie voor de volksverzekeringen.
7.
De ingevolge dit artikel in aanmerking te nemen voorheffingen gelden
niet als voorheffing voor de bij wege van conserverende aanslag te heffen
belasting.
8.
Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het
eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven
dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het
verzamelinkomen.
9.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking
tot de berekening van de in België verschuldigde belasting en bijdragen en
premies sociale zekerheid die ingevolge artikel 27 van het op 5 juni 2001 te
Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en
het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het
voorkomen van het ontgaan van belastingen inzake belastingen naar het inkomen
en naar het vermogen, met Protocol I en II, (Trb. 2001, 136), worden aangemerkt
als ingehouden Nederlandse loonbelasting. De eerste volzin is
van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting,
bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en bronbelasting, bedoeld in
het tiende
lid.
10.
Bij algemene maatregel van bestuur kan als voorheffing worden aangewezen
een door een andere mogendheid dan genoemd in het eerste lid, onderdeel d,
geheven bronbelasting over een uit die mogendheid als uiteindelijk gerechtigde
in de zin van de in dat onderdeel bedoelde richtlijn ontvangen rentebetaling,
mits de bronbelasting vergelijkbaar is met die in artikel 11 van de richtlijn
en de rentebetaling valt onder de begripsomschrijving van artikel 6 van de
richtlijn. Voor de toepassing van de eerste volzin worden de afhankelijke
en geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel ii,
van de in die volzin bedoelde richtlijn, aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
Artikel 9.3 Voorlopige teruggaaf
1.
Bij de vaststelling van een voorlopige teruggaaf voor of in de loop van
het kalenderjaar worden alleen de volgende negatieve bestanddelen van het
belastbare inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen:
a.de reisaftrek;
b.de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning;
c.de uitgaven voor inkomensvoorzieningen;
d.de persoonsgebonden aftrek;
e.de verliezen uit werk en woning uit voorafgaande
kalenderjaren.
2.
Bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf wordt rekening gehouden
met:
a.de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens
artikel 8.9;
b.de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting
volgens artikel 8.9a;
c.de kinderkorting;
d.de
ouderschapsverlofkorting;
e.de combinatiekorting;
f.de aanvullende combinatiekorting;
g.de alleenstaande-ouderkorting;
h.de aanvullende alleenstaande-ouderkorting;
i.de korting voor maatschappelijke beleggingen;
j.de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele
beleggingen.
k.de voorheffing, bedoeld in
artikel 9.2, achtste lid.
3.
Volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen
regels kan bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening worden
gehouden met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de
alleenstaande
ouderenkorting.
4.
Met een verlies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt pas
rekening gehouden nadat de aangifte is gedaan over het kalenderjaar waarop het
verlies betrekking heeft.
5.
Een voorlopige teruggaaf wordt, behalve voorzover die betrekking heeft
op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens
artikel 8.9, alleen vastgesteld
voorzover aannemelijk is dat het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen meer
zal belopen dan het bedrag dat aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn
indien een aanslag inkomstenbelasting zou worden opgelegd.
6.
Bij het bepalen van een voorlopige teruggaaf wordt geen rekening
gehouden met inkomensbestanddelen waarvan de daaraan toe te rekenen belasting
wordt begrepen in een conserverende aanslag.
7.
Indien artikel 9.1, derde
lid, toepassing vindt, wordt in dit artikel onder
inkomstenbelasting verstaan het gezamenlijke bedrag van de inkomstenbelasting
en de premie voor de volksverzekeringen.
Artikel 9.4 Wel of geen aanslag
1.
Een aanslag wordt vastgesteld indien:
a.de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke
voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 41 te
boven gaat, of
b.de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te
stellen termijn aangifte heeft gedaan.
2.
In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden
voorheffingen niet verrekend.
3.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
a.indien de belastingplichtige in het kalenderjaar de leeftijd van 65
jaar bereikt en een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een
uitkering volgens de
Algemene Ouderdomswet;
b.indien de belastingplichtige een niet in Nederland wonende artiest
of beroepssporter is als bedoeld in
artikel 5a van de Wet op de loonbelasting
1964, dan wel lid is van een buitenlands gezelschap in de zin
van
artikel 5b van die wet, en zijn
verzamelinkomen uitsluitend bestaat uit gage, bedoeld in
artikel 35 of 35g van die wet.
4. Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing
indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is
gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen als
bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, dan wel waarbij geheel of
gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9,
tweede lid, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het
laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien
de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de
partner.
5.
In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het
voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 13 te
boven gaat, de
aanslag vastgesteld op nihil en wordt gelijktijdig het verzamelinkomen
vastgesteld bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Daarbij worden de voorheffingen en
de voorlopige teruggaven niet verrekend.
6.
Indien een of meer
voorlopige teruggaven zijn vastgesteld, wordt, indien volgens de vorige leden
geen aanslag wordt vastgesteld, na verloop van de in
artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen bedoelde termijn, een aanslag geacht te zijn
vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf of teruggaven.
7.
Indien
artikel 9.1, derde lid, toepassing
vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het
gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen.
Artikel 9.5 Herziening
beschikking verzamelinkomen
1. Indien er grond is voor het vermoeden
dat vaststelling van het in artikel 9.4, vijfde lid, bedoelde
verzamelinkomen ten onrechte achterwege is gelaten of dat dit
verzamelinkomen tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de
inspecteur alsnog een beschikking verzamelinkomen vaststellen dan wel
de vastgestelde beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking
herzien.
2. Een feit dat de
inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert
geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige terzake van
dit feit te kwader trouw is.
3. Artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op de
herziening.
Hoofdstuk 10 Aanvullende regelingen
Afdeling 10.1 Indexering
Artikel 10.1 Inflatiecorrectie
Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de
artikelen 2.10,
3.15, eerste lid,
3.41,
3.42,
3.42a,
3.47,
3.68,
3.76,
3.77,
3.87,
3.118,
3.125,
3.127,
3.129,
5.3, 5.5,
5.6,
5.10, 5.13,
5.16,
6.18, tweede en zesde lid,
6.20,
6.20a, 6.21,
6.22,
6.24,
6.36,
8.10,
8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, en derde
volzin, alsmede het derde lid,
8.12,
8.14, 8.14a, 8.15,
8.16,
8.16a,
8.17,
8.18, 8.18a, 9.4 en 10.7 vermelde bedragen bij ministeriële
regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te
vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en
vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het
voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging
worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
Artikel 10.2 De tabelcorrectiefactor
1. De tabelcorrectiefactor is de verhouding van het gemiddelde
van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de
zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot het
gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en
met de negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand.
2. De prijsindexcijfers zijn de cijfers uit de
«Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid» van het
Centraal Bureau voor de Statistiek. De gemiddelde
prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers
vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin
het indexcijfer van de zevende respectievelijk negentiende
aan het kalenderjaar voorafgaande maand voor het eerst, al
dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.
3. Indien de basis voor de prijsindexcijfers wijzigt, wordt bij
ministeriële regeling aangegeven op welke wijze wordt
overgegaan op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.
Artikel 10.3 Bijstelling eigenwoningforfait
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de
artikelen 3.19, tweede lid,
en 3.112, eerste en vijfde
lid, vermelde percentages en het in genoemd tweede lid en
eerste lid laatstvermelde bedrag alsmede het in genoemd vijfde lid vermelde
bedrag bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en een ander
bedrag.
2. Het in de artikelen 3.19, tweede
lid, en 3.112, eerste
lid, laatstvermelde percentage en het in die leden
laatstvermelde bedrag alsmede het in artikel
3.112, vijfde lid, vermelde bedrag worden berekend door het te
vervangen percentage respectievelijk het te vervangen bedrag te
vermenigvuldigen met de factor ih.
3. Onder de factor ih wordt verstaan: de verhouding van het
indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot
dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar.
4. Bij het begin van het eerste kalenderjaar van een op grond van de
Wet waardering onroerende zaken
geldend tijdvak worden de volgens het tweede lid berekende percentages
bijgesteld met de verhouding van het gemiddelde van de eigenwoningwaarden die
betrekking hebben op het voorafgaande tijdvak en het gemiddelde van die waarden
die betrekking hebben op het eerstbedoelde tijdvak.
5. De in de artikel 3.112, eerste lid, eerstvermelde percentages worden
achtereenvolgens berekend door het volgens het tweede en vierde lid berekende
laatstvermelde percentage in artikel 3.112,
eerste lid, te vermenigvuldigen met 0,4, 0,6 en 0,8.
6. Het in artikel 3.112, vijfde
lid, vermelde percentage wordt berekend door het volgens het
tweede en vierde lid berekende laatstvermelde percentage in
artikel 3.112, eerste lid,
te vermenigvuldigen met 10/6.
7. De in artikel 3.19, tweede
lid, eerstvermelde vier percentages worden achtereenvolgens
berekend door respectievelijk nihil en de volgens het vijfde lid berekende drie
percentages te vermeerderen met het volgens artikel 10.4, tweede lid, berekende
percentage.
Artikel 10.4 Bijstelling uitgaven voor een
monumentenpand
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden het percentage en het
laatstgenoemde bedrag in artikel 6.31, eerste
lid, onderdeel a, bij ministeriële regeling vervangen door een
ander percentage en een ander bedrag.
2. Het percentage vermeld in artikel
6.31, eerste lid, onderdeel a, wordt berekend door het te
vervangen percentage te vermenigvuldigen met de factor ih, bedoeld
in artikel 10.3, derde lid.
Bij het begin van het eerste kalenderjaar van een op grond van de
Wet waardering onroerende zaken
geldend tijdvak wordt het volgens de eerste volzin berekende percentage
bijgesteld met de verhouding van het gemiddelde van de eigenwoningwaarden die
betrekking hebben op het voorafgaande tijdvak en het gemiddelde van die waarden
die betrekking hebben op het eerstbedoelde tijdvak.
3. Het laatstgenoemde bedrag in artikel
6.31, eerste lid, onderdeel a, wordt berekend door het te
vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de factor ih, bedoeld in
artikel 10.3, derde lid.
Artikel 10.5 Afronding en definitie indexcijfer van de
woninghuren
1. Bij de berekeningen volgens de artikelen 10.3 en
10.4 worden de percentages en
bedragen naar beneden afgerond tot op vijfhonderdste respectievelijk een
veelvoud van 50 nauwkeurig.
2. Onder indexcijfer van de woninghuren in
artikel 10.3 wordt verstaan
het gemiddelde van de consumentenprijsindexcijfers voor alle huishoudens voor
de woninghuur, vermeld in het nummer van de Maandstatistiek van de prijzen,
uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarin het indexcijfer
voor de maand juli voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt
gepubliceerd.
3. Indien de basis voor de in het tweede lid genoemde prijsindexcijfers
wordt verlegd, worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking
tot de wijze waarop wordt overgegaan van de oude op de nieuwe reeks
prijsindexcijfers.
Artikel 10.6 Indexering vrijstelling kamerverhuur
1. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in de
artikelen 3.97 en
3.114 vermelde bedrag bij
ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door
het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de verhouding van het
indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot
dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar, en
vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.
2. Artikel 10.1, laatste
volzin, en artikel 10.5,
tweede en derde lid, zijn ook hier van toepassing.
Artikel 10.7 Indexering inkomensgrens en percentage arbeidskorting
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdelen a en b en derde lid, vermelde percentages en het
in artikel 8.11 tweede lid, tweede volzin, onderdeel
b, vermelde bedrag bij
ministeriële regeling vervangen door andere percentages en een ander
bedrag.
2. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdeel a,
wordt berekend door het in dat onderdeel genoemde bedrag na toepassing van
artikel 10.1 te delen door het volgens het vierde lid berekende bedrag.
3. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdeel b,
wordt berekend door het verschil van het in artikel 8.11, tweede lid, derde
volzin, genoemde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van artikel 10.1 te delen door
het verschil van:
a.108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd
met het werknemersaandeel in de premie bedoeld in afdeling 2 van
hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale
verzekeringen en vermeerderd
met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de
Zorgverzekeringswet en €
392, en
b.het volgens het vierde lid berekende bedrag.
4. Het bedrag in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, wordt
gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd
met het werknemersaandeel in de premie bedoeld in afdeling 2 van
hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale
verzekeringen en vermeerderd
met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de
Zorgverzekeringswet.
5.
Het percentage in artikel 8.11, derde lid, onderdeel a, respectievelijk
onderdelen b en c, wordt berekend door het verschil van het in dat onderdeel
a, respectievelijk de onderdelen b en c, genoemde bedrag en het in dat artikel,
tweede lid, tweede volzin, onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van
artikel 10.1 te delen door het verschil van
a.108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd
met het werknemersaandeel in de premie bedoeld in afdeling 2 van
hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale
verzekeringen en vermeerderd
met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de
Zorgverzekeringswet en €
392, en
b.het volgens het vierde lid berekende bedrag.
6.
Indien op grond van de Wet financiering sociale
verzekeringen een premie wordt
ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de
toepassing van het derde en vierde lid het percentage in aanmerking genomen
dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.
7.
De volgens het tweede, derde en vijfde lid berekende percentages worden
rekenkundig afgerond op drie decimalen.
Artikel 10.7a
Vervallen
Afdeling 10.2 Overige aanvullende regelingen
Artikel 10.8 Verstrekken van gegevens en inlichtingen
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de
verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid,
van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen te voldoen met betrekking
tot het verstrekken van bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan
de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing
over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en
beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de
persoonsgebonden aftrekposten.
2. Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als
bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken
voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 10.9 Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld volgens welke voor de heffing van de
inkomstenbelasting de werkzaamheden, rechten en
verplichtingen van een rechtspersoon als bedoeld in het
tweede lid, worden beschouwd als werkzaamheden, rechten en
verplichtingen van haar gezamenlijke aandeelhouders.
2. Een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, is een
naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid waarvan de bezittingen uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit ingevolge de Natuurschoonwet 1928
aangewezen landgoederen en waarvan de
werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de
instandhouding van die landgoederen.
Artikel 10.10 Activa in de Nederlandse Antillen of
Aruba
1.
De artikelen
3.40 tot en met 3.42a, de artikelen 3.43 tot en met
3.47,
artikel 3.51, eerste lid, en
artikel 3.52, eerste lid, onderdelen b en
c, zijn in afwijking van
artikel 3.45, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, en
derde lid, onderdeel b, van overeenkomstige toepassing op
investeringen in bedrijfsmiddelen die worden toegerekend aan het vermogen van
een vaste inrichting die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba, met
dien verstande dat de tabel die is opgenomen in
artikel 3.41, tweede lid, afzonderlijk
wordt toegepast op deze investeringen.
2.
Als projecten als bedoeld in
artikel 5.14, derde lid, worden mede
aangemerkt projecten of categorieën van projecten, die zijn gelegen op de
Nederlandse Antillen of Aruba ter zake waarvan door Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met
Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, schriftelijk is verklaard onder door hem te stellen voorwaarden met
betrekking tot de controle ter zake van de omstandigheid, dat die projecten of
categorieën van projecten in het belang dienen te zijn van de bescherming van
het milieu, waaronder natuur en bos. Een schriftelijke verklaring wordt niet
afgegeven op aanvragen voor een project dat voor 1 januari 1998 voldeed aan een
van de projectomschrijvingen van de krachtens
artikel 5.14, derde lid, gestelde
bepalingen of waarvoor voor die datum een begin met de uitvoering van de
bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt. Een verklaring kan worden
ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld ter
zake van de controle.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld met
betrekking tot het eerste en tweede lid. Daarbij zal de controle op de naleving
van de gestelde voorwaarden worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.
4.
Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting bedoeld in
artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk
wordt de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting
die gelegen is in de Nederlandse Antillen of Aruba berekend zonder inachtneming
van het eerste lid.
Hoofdstuk 10A Overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
Artikel 10a.1 Overgangsrecht in verband
met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek voor
overbruggingslijfrenten
1. Op
aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit
onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende
bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke
lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit
premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn
genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een
aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als
bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel
luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden
voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een
aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op
lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals
dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog
premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten
hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van
die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin
bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde
worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is
artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige
toepassing.
Hoofdstuk 11 Slotbepalingen
Artikel 11.1 Intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964
1.
De Wet op de inkomstenbelasting
1964 wordt ingetrokken.
2.
De Wet op de vermogensbelasting
1964 wordt ingetrokken.
Artikel 11.2 Integrale tekstpublicatie en nummering
De tekst van deze wet zoals die luidt bij de inwerkingtreding
van deze wet en bij de inwerkingtreding van overige wetten die
op hetzelfde tijdstip in werking treden en waarin deze wet wordt
gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing
in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de
artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet
opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende
aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en
hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Artikel 11.3 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij wet te bepalen tijdstip.
Artikel 11.4 Citeertitel
1.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
De citeertitel kan worden afgekort tot: Wet IB 2001.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
11 mei 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Minister van Financiën,
G. Zalm
de dertigste mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals