Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van
Financiën van 17 november 2000, nr. WDB2000/872M,
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving
Directe Belastingen;
Gelet op de artikelen 2.5,
2.6,
3.11,
3.83,
3.126,
3.127,
4.25,
5.7, 5.22,
5.23,
6.25,
7.6, 10.8 en
10.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001;
De Raad van State gehoord (advies van 13
december 2000, nr. W06.00.0535/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris
van Financiën van 18 december 2000, nr. WDB2000/963U,
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving
Directe Belastingen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen (Hoofdstuk 1 van de wet)
Artikel 1 Reikwijdte en definitie
1.
Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 2.5,
2.6, 3.11,
3.83,
3.126,
3.127,
4.25,
5.7, 5.22,
5.23,
6.1, 6.16,
6.17,
6.25,
7.6, 9.2, 10.8 en 10.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
2.
Dit besluit verstaat onder wet: de Wet inkomstenbelasting 2001.
Hoofdstuk 2 Raamwerk (Hoofdstuk 2 van de wet)
Artikel 2 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; vermindering verschuldigde
inkomstenbelasting bij kiezende belastingplichtige
1.
Aan een kiezende belastingplichtige wordt volgens de
artikelen 3 tot en met
10 een vermindering op de verschuldigde
inkomstenbelasting verleend voor de belasting die betrekking
heeft op niet of tegen een beperkt tarief in Nederland te
belasten inkomensbestanddelen.
2.
Onder een kiezende belastingplichtige wordt verstaan:
a.een niet gedurende het gehele kalenderjaar in
Nederland wonende binnenlandse belastingplichtige, of
b.een buitenlandse belastingplichtige, die volgens
artikel 2.5 van de
wet kiest voor toepassing van de
regels van de wet voor binnenlandse belastingplichtigen.
3.
Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3 tot en met
10 blijft te conserveren inkomen en de
daarover verschuldigde belasting buiten beschouwing.
Artikel 3 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; vermindering bij inkomen
uit werk en woning
1. De vermindering vanwege in het inkomen uit werk en woning
begrepen niet of tegen een beperkt tarief in Nederland te
belasten inkomensbestanddelen is gelijk aan het bedrag dat
tot de belasting die zonder de toepassing van de
artikelen 2 tot en met 10
volgens de wet over het belastbare inkomen
uit werk en woning verschuldigd zou zijn, in dezelfde
verhouding staat als het gezamenlijke bedrag van de niet of
tegen een beperkt tarief in Nederland te belasten
bestanddelen van het noemerinkomen staat tot het noemerinkomen.
2. Onder het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een
beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het
noemerinkomen wordt verstaan: de som van:
a.de bestanddelen van het noemerinkomen die niet
behoren tot het inkomen uit werk en woning in
Nederland volgens afdeling 7.2 van de
wet, en
b.de inkomensbestanddelen die daartoe wel behoren maar
waarvoor het heffingsrecht op grond van een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting niet of tot een
beperkt tarief aan Nederland is toegewezen.
Bij een binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende
het gehele kalenderjaar in Nederland woont, worden alleen de
inkomensbestanddelen in aanmerking genomen die zijn genoten
in de periode dat hij niet in Nederland woonde.
3. De in het eerste lid bedoelde vermindering wordt bij de
aanwezigheid van in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde
inkomensbestanddelen die Nederland volgens regelingen ter
voorkoming van dubbele belasting slechts tegen een beperkt
tarief mag belasten, verlaagd met de belasting die Nederland
volgens die regelingen over de inkomensbestanddelen mag
heffen. De verlaging is evenwel niet hoger dan het bedrag
aan belasting dat in Nederland daadwerkelijk over die
inkomensbestanddelen wordt geheven.
4. De in het eerste lid bedoelde vermindering kan, na de
verlaging, bedoeld in het derde lid, niet meer bedragen dan
de belasting die zonder de toepassing van dit hoofdstuk
volgens de wet over het belastbare inkomen uit werk en
woning verschuldigd zou zijn.
5. Onder noemerinkomen wordt verstaan: het inkomen uit werk en woning
a.vermeerderd met de hierop in het jaar in mindering
gebrachte uitgaven voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden
aftrek, en
b.verminderd met de – met overeenkomstige toepassing
van artikel 3.13 van de
wet – te verrekenen negatieve
bedragen aan noemerinkomen uit andere jaren.
6. Onder de belasting die zonder de toepassing van deze
afdeling volgens de wet over het belastbare inkomen uit werk
en woning verschuldigd zou zijn, wordt verstaan: de over het
kalenderjaar berekende belasting op het belastbare inkomen
uit werk en woning, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, van de wet, verminderd
met een evenredig deel van het belastingdeel van de
heffingskorting. Het belastingdeel van de heffingskorting
wordt hierbij naar evenredigheid verdeeld over de, zonder
heffingskorting, berekende belasting op het belastbare
inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit
aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Artikel 4 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse
belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede
bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij inkomen uit werk en
woning
De dividendbelasting geheven over tot het inkomen uit werk en
woning behorende dividenden die niet tot het in afdeling 7.2 van de
wet omschreven inkomen uit werk en woning in
Nederland behoren, wordt niet verrekend met de door de kiezende
belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in
artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting,
bedoeld in het tiende lid van dat
artikel.
Artikel 5 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; doorschuifregeling
1.
Voorzover het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een
beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het
noemerinkomen – berekend met inachtneming van de verrekening
volgens artikel 6 –
groter is dan het noemerinkomen, wordt het overgebracht naar
het volgend jaar. Deze overbrenging vindt alleen plaats
indien het naar het volgend jaar over te brengen bedrag door
de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
In het jaar waarnaar de overbrenging plaatsvindt, wordt voor
de berekening van de vermindering volgens artikel 3 het
gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een beperkt tarief
in Nederland te belasten bestanddelen van het noemerinkomen
verhoogd met het over te brengen bedrag aan niet of tegen
een beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van
het noemerinkomen. Het noemerinkomen wordt niet verhoogd.
3.
Artikel 26 van het Besluit
voorkoming dubbele belasting 2001 is
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; inhaalregeling
1.
Indien het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een
beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het
noemerinkomen – berekend met inachtneming van de
overbrenging volgens artikel 5 –
negatief is, wordt het voor de toepassing van de
vermindering volgens artikel 3
aangemerkt als een negatief niet of tegen een beperkt tarief
in Nederland te belasten bestanddeel van het noemerinkomen
van het volgend jaar. De inspecteur stelt het naar het
volgend jaar over te brengen bedrag vast bij voor bezwaar
vatbare beschikking.
2.
De artikelen 26 en
27 van het Besluit voorkoming
dubbele belasting 2001 zijn van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 7 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; vermindering bij inkomen
uit aanmerkelijk belang
1.
De vermindering vanwege in het inkomen uit aanmerkelijk
belang begrepen niet of tegen een beperkt tarief in
Nederland te belasten inkomensbestanddelen is gelijk aan het
bedrag dat tot de belasting die zonder de toepassing van
deze afdeling volgens de wet over het belastbare inkomen uit
aanmerkelijk belang verschuldigd zou zijn, in dezelfde
verhouding staat als het gezamenlijke bedrag van de niet of
tegen een beperkt tarief in Nederland te belasten
bestanddelen van het noemerinkomen staat tot het noemerinkomen.
2.
Onder het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een
beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het
noemerinkomen wordt verstaan: de som van:
a.de bestanddelen van het noemerinkomen die niet
behoren tot het inkomen uit aanmerkelijk belang in
een in Nederland gevestigde vennootschap volgens
afdeling 7.3 van de
wet, en
b.de inkomensbestanddelen die daartoe wel behoren maar
waarover het heffingsrecht op grond van een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting niet of tot een
beperkt tarief aan Nederland is toegewezen.
Artikel 3, tweede lid, tweede
volzin, is van overeenkomstige toepassing.
3.
De vermindering van het eerste lid wordt bij de aanwezigheid
van in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde
inkomensbestanddelen die Nederland volgens regelingen ter
voorkoming van dubbele belasting slechts tegen een beperkt
tarief mag belasten, verlaagd met de belasting die Nederland
volgens die regelingen over de inkomensbestanddelen mag heffen.
4.
De vermindering van het eerste lid kan, na de verlaging van
het derde lid, niet meer bedragen dan de belasting die
zonder de toepassing van deze afdeling volgens de wet over
het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verschuldigd
zou zijn.
5.
Onder noemerinkomen wordt verstaan: het inkomen uit
aanmerkelijk belang
a.vermeerderd met de hierop in het jaar in mindering
gebrachte persoonsgebonden aftrek, en
b.verminderd met de – met overeenkomstige toepassing
van afdeling 4.10 van de
wet – te verrekenen negatieve
bedragen aan noemerinkomen uit andere jaren.
6.
Onder de belasting die zonder de toepassing van deze
afdeling volgens de wet over het belastbare inkomen uit
aanmerkelijk belang verschuldigd zou zijn, wordt verstaan:
de over het kalenderjaar berekende belasting op het
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in
artikel 2.7, eerste lid, aanhef
en onderdeel b, van de wet verminderd
met een evenredig deel van het belastingdeel van de
heffingskorting. Artikel 3, zesde lid, tweede en
derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse
belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede
bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij inkomen uit aanmerkelijk
belang
De dividendbelasting geheven over tot het inkomen uit
aanmerkelijk belang behorende dividenden die niet tot het in
afdeling 7.3 van de
wet omschreven inkomen uit aanmerkelijk belang
in een in Nederland gevestigde vennootschap behoren, wordt niet
verrekend met de door de kiezende belastingplichtige
verschuldigde inkomstenbelasting. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in
artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting,
bedoeld in het tiende lid van dat
artikel.
Artikel 9 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor
buitenlandse belastingplichtigen; vermindering bij voordeel
uit sparen en beleggen
1.
De vermindering vanwege in het voordeel uit sparen en
beleggen begrepen niet in Nederland te belasten
inkomensbestanddelen is gelijk aan het bedrag dat tot de
belasting die zonder de toepassing van deze afdeling volgens
de wet over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het
gemiddelde van de rendementsgrondslag buiten Nederland aan
het begin van het jaar (begindatum) en aan het einde van het
jaar (einddatum) staat tot het gemiddelde van de
rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het jaar.
2.
De vermindering van het eerste lid kan niet meer bedragen
dan de belasting die zonder de toepassing van de afdeling
volgens de wet over het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen verschuldigd zou zijn.
3.
Onder de rendementsgrondslag buiten Nederland wordt
verstaan: het saldo van de in de rendementsgrondslag begrepen
a.bezittingen en schulden die niet behoren tot de
rendementsgrondslag in Nederland volgens
artikel 7.7 van de
wet, en
b.bezittingen en de daarmee verband houdende schulden
die daartoe wel behoren, maar waarbij het
heffingsrecht over de daaruit genoten inkomsten op
grond van een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting niet aan Nederland is toegewezen.
Bij een belastingplichtige die niet het gehele jaar in
Nederland woont, wordt de naar tijdsgelang herleide
gemiddelde waarde van de rendementsgrondslag buiten
Nederland over de periode dat hij niet in Nederland woonde,
in aanmerking genomen. Gedeelten van kalendermaanden worden
hierbij als volle maand beschouwd.
4.
Onder de belasting die zonder de toepassing van deze
afdeling volgens de wet over het belastbare inkomen uit
sparen en beleggen verschuldigd zou zijn, wordt verstaan: de
over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in
artikel 2.7, eerste lid, aanhef
en onderdeel c, van de wet verminderd
met een evenredig deel van het belastingdeel van de
heffingskorting. Artikel 3, zesde lid, tweede en
derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
5.
Artikel 5.3 van de
wet is bij het overlijden van de
belastingplichtige van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor buitenlandse
belastingplichtigen; verrekening dividendbelasting alsmede
bronbelasting op inkomsten uit spaargelden bij voordeel uit sparen en
beleggen
De dividendbelasting geheven over dividenden uit rechten die tot
de bezittingen, bedoeld in artikel 5.3 van de
wet, behoren, wordt niet verrekend met de door
de kiezende belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot bronbelasting, bedoeld in
artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet en bronbelasting,
bedoeld in het tiende lid van dat
artikel.
Artikel 11 Heffingsgrondslagen; keuzerecht voor in het
buitenland geworven deskundigen
1.
Partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in
dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in
hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting
1965 kunnen kiezen voor toepassing van de regels van de
hoofdstukken 4 en
5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals
die volgens
hoofdstuk 7 van die wet gelden voor
buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een
keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele
kalenderjaar, maar ten hoogste voor de periode waarin de werknemer in dat
kalenderjaar voor
hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting
2001 wordt beschouwd als ingekomen werknemer.
2.
De in het eerste lid genoemde keuze kan worden gemaakt en herzien
zolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat.
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning
(Hoofdstuk 3 van de wet)
Artikel 12 Belastbare winst uit onderneming;
vrijstelling voor bosbedrijf
1.
Op verzoek van de belastingplichtige blijven buiten
aanmerking de voordelen uit bosbedrijf welke worden behaald
door onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip met ingang
waarvan op hem de vrijstelling van artikel 3.11, eerste lid, van de
wet van toepassing wordt de tot het
bosbedrijf behorende bezittingen te stellen op de waarde in
het economische verkeer. De vorige volzin is slechts van
toepassing indien artikel 3.11, eerste lid, van de
wet met ingang van een jaar van toepassing wordt.
2.
De inspecteur stelt het bedrag dat ingevolge het eerste lid
buiten aanmerking blijft bij voor bezwaar vatbare
beschikking vast.
3.
De voordelen die ingevolge het eerste lid buiten aanmerking
blijven, worden alsnog als winst uit onderneming in
aanmerking genomen – met dien verstande dat artikel 3.11, eerste lid, van de
wet op die voordelen niet van toepassing is
– indien de belastingplichtige binnen vijf jaren na het
tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde vrijstelling
op hem van toepassing is geworden, het bosbedrijf of een
gedeelte van het bosbedrijf – anders dan ten gevolge van
overlijden of onteigening, daaronder begrepen minnelijke
onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening –
staakt. In geval van staking van een gedeelte van het
bosbedrijf worden de in de vorige volzin bedoelde voordelen
slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking
hebben op dit gedeelte. De voordelen worden geacht te zijn
genoten ten tijde van de staking.
4.
Voor de toepassing van het derde lid wordt niet als een
staking aangemerkt een overdracht aan een persoon als
bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, van de
wet mits zowel de belastingplichtige als
degene aan wie is overgedragen dit schriftelijk verzoekt.
Alsdan wordt degene aan wie is overgedragen voor de
toepassing van het derde lid geacht in de plaats te zijn
getreden van de belastingplichtige.
Artikel 13 Belastbaar loon; pensioen in
grensoverschrijdende situaties
De waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken
uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 3.83 van de
wet wordt gesteld op de bedragen die bij een
derde zouden moeten worden gestort ten einde de aanspraken te dekken.
Artikel 14 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; toegelaten
aanbieders
1. Als een lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent als
bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de
wet kan door Onze Minister worden aangewezen een verzekeraar
die op grond van de
artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of
tweede lid,
113, eerste of vierde lid,
116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde
lid, of 118,
tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf 1993 bevoegd is diensten naar Nederland te
verrichten.
2. Als een pensioenfonds als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, van de
wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat
naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende
tot verzekering van pensioenaanspraken van tenminste 100 deelnemers of gewezen
deelnemers en dat in aanvulling op of ter voortzetting van die
pensioenaanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland
lijfrenteovereenkomsten sluit.
3. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar,
onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door
hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze
verzekeraar of dit fonds verzekerde en nog te verzekeren lijfrenten, bedoeld in
artikel 3.124 van de wet, inlichtingen
te verstrekken over de uitvoering van de lijfrenteovereenkomsten en een in
Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de
invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van
de
artikelen 3.133,
3.135 of 3.136 van
de wet. In afwijking van de eerste
volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie
gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger
geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze
verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen
voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger
aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde
belasting.
4. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid
bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de
belastingplichtige wordt gesteld, waarbij de belastingplichtige tevens de
mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de
aanspraken uit de lijfrenteovereenkomst aan de ontvanger, mits de verzekeraar
of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.
5. De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de
verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste
wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid
bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid
meewerkt.
6. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden bij de verzekeringnemers
van de bij deze verzekeraar of dit pensioenfonds gesloten
lijfrenteovereenkomsten, dan wel indien een verzekeringnemer is overleden, bij
de gerechtigden tot de lijfrenten, geen negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen indien de lijfrenten onder door
Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een toegelaten
aanbieder als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, van de
wet.
Artikel 15 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in
aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei
1.
Voor de toepassing van
artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de
wet, verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de
wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan een
kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een
levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het
gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar.
2.
De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het
eerste lid, wordt bepaald als volgt:
a.bij een
aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening
bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies
te vermenigvuldigen met de volgende factor:
b.bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange
inkomensvoorzieningen bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het
kalenderjaar van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te
vermenigvuldigen met de pensioengrondslag van het kalenderjaar.
3.
De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien
maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking
heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.
4.
De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt
bepaald door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met
het in het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen
bedrag ter zake van uitkeringen als bedoeld in
artikel 9 van de Algemene
Ouderdomswet.
5. Ingeval het
pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige
leeftijd en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie
gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in
het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het
tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de
volgende
factor:
In
de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum | factor |
64
jaar of ouder, doch jonger dan 65
jaar | 2/1,85 |
63
jaar of ouder, doch jonger dan 64
jaar | 2/1,71 |
62
jaar of ouder, doch jonger dan 63
jaar | 2/1,59 |
61
jaar of ouder, doch jonger dan 62
jaar | 2/1,48 |
jonger
dan 61
jaar | 2/1,38. |
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk
belang (Hoofdstuk 4 van de wet)
Artikel 16 Vervreemdingsvoordelen; verkrijgingsprijs bij het
ontstaan van binnenlandse belastingplicht; vaststelling verkrijgingsprijs en
verminderen van de aanslag
1.
Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in Nederland
gaat wonen en de vennootschap waarop het belang betrekking heeft in Nederland
is gevestigd, de belastingplichtige eerder in Nederland heeft gewoond of
artikel 7.5, zevende lid, van de wet
met betrekking tot dat belang is toegepast, wordt de verkrijgingsprijs van de
tot dat belang behorende aandelen of winstbewijzen gesteld op de
verkrijgingsprijs, bedoeld in
artikel 4.21 van de wet, en vervolgens
vermeerderd of verminderd zoals in de volgende leden is aangegeven.
2.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die
verkrijgingsprijs voorzover blijkt dat de belastingplichtige in verband met het
gaan wonen in Nederland in het buitenland hierover een naar het inkomen geheven
belasting heeft betaald die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.
3.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen boven die
verkrijgingsprijs voorzover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een
periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen in
Nederland niet belastingplichtig was en deze waardeaangroei nog niet is
begrepen in de vermeerdering van de verkrijgingsprijs ingevolge het tweede
lid.
4.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet wordt
verminderd met de waardedaling van de aandelen of winstbewijzen beneden die
verkrijgingsprijs voorzover deze waardedaling is ontstaan in een periode waarin
de belastingplichtige ter zake van die aandelen of winstbewijzen niet in
Nederland belastingplichtig was.
5.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest, wordt de
aanslag over het jaar bij de vaststelling waarvan een van de genoemde
artikelonderdelen van toepassing is geweest, verminderd met een bedrag dat
overeenkomt met dat gedeelte van de belasting waarvoor krachtens
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990 nog uitstel van betaling loopt. Met betrekking tot deze
vermindering is
artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
6.
De verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van de nog tot
het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen wordt vermeerderd
met de aan die aandelen of winstbewijzen toe te rekenen kosten welke zijn
gemaakt voor het stellen van zekerheid als bedoeld in
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990, tenzij de verkrijgingsprijs op grond van het tweede lid
reeds is vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen die
eerder krachtens
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk
artikel 7.5, zevende lid, van de wet
tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend.
7.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en de
belastingplichtige op de aanslag bij de vaststelling waarvan een van de
genoemde artikelonderdelen van toepassing is geweest betalingen heeft gedaan
ter voldoening van de ingevolge een van die artikelonderdelen verschuldigde
belasting, wordt de verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van de nog tot
het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen vermeerderd met een
bedrag ter grootte van vier maal het bedrag van de op die aandelen of
winstbewijzen betrekking hebbende betalingen. De eerste volzin is niet van
toepassing voorzover de verkrijgingsprijs op grond van het tweede lid reeds is
vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen of winstbewijzen die eerder
krachtens
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk
artikel 7.5, zevende lid, van de wet
tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is gerekend.
8.
Indien
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h,
onderscheidenlijk artikel
7.5, zevende lid, van de wet eerder met
betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest en daarbij
sprake was van een negatief vervreemdingsvoordeel, wordt de verkrijgingsprijs
volgens artikel
4.21 van de wet van de nog tot het
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen verminderd met het aan
die aandelen of winstbewijzen toe te rekenen negatieve
vervreemdingsvoordeel.
9.
Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een niet in
Nederland gevestigde vennootschap heeft en
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de
wet ten aanzien van dat belang krachtens
artikel 4.18 van de wet niet is
toegepast toen hij Nederland verliet, wordt de verkrijgingsprijs van die
aandelen of winstbewijzen in afwijking van de voorgaande leden gesteld op de
waarde in het economische verkeer op het tijdstip waarop de belastingplichtige
weer in Nederland is gaan wonen.
10.
Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap heeft dat hij onder algemene titel of
krachtens erfrecht onder bijzondere titel heeft verkregen in een periode dat
hij niet in Nederland woonachtig was en ten aanzien van degene van wie het
aanmerkelijk belang is verkregen ter zake van de vervreemding daarvan krachtens
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990 nog uitstel van betaling loopt, wordt de
verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet verminderd met
vier maal het bedrag waarvoor nog uitstel van betaling loopt en vier maal het
bedrag waarvoor krachtens
artikel 26, derde lid, van de Invorderingswet
1990 kwijtschelding van belasting is verleend. Ten aanzien van
degene van wie het aanmerkelijk belang is verkregen, wordt de aanslag over het
jaar waarvoor krachtens
artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet
1990 nog uitstel van betaling loopt, verminderd met het bedrag
van de belasting waarvoor met betrekking tot dat belang nog uitstel van
betaling loopt.
11.
Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een
vennootschap heeft die middellijk of onmiddellijk aandelen in of winstbewijzen
van een in Nederland gevestigde vennootschap heeft en deze aandelen of
winstbewijzen, al dan niet rechtstreeks, zijn verkregen van de
belastingplichtige bij wie die aandelen of winstbewijzen tot een aanmerkelijk
belang behoorden, wordt de verkrijgingsprijs volgens
artikel 4.21 van de wet van het
eerstbedoelde aanmerkelijk belang verminderd met een bedrag, waarbij deze vermindering kan leiden tot
een negatieve verkrijgingsprijs; de vermindering is
gelijk aan het bedrag waarmee op het tijdstip van bedoelde verkrijging door de
vennootschap de waarde in het economische verkeer van de door de vennootschap
van de belastingplichtige verkregen aandelen of winstbewijzen de
verkrijgingsprijs van de belastingplichtige van die aandelen of winstbewijzen
overtreft. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover in Nederland
inkomstenbelasting of in een ander land naar het inkomen geheven belasting is
betaald over de waardeaangroei van laatstgenoemde aandelen of winstbewijzen die
naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Voor de berekening van de in het slot
van de eerste volzin bedoelde vermindering, wordt de verkrijgingsprijs van de
door de belastingplichtige aan de vennootschap vervreemde aandelen of
winstbewijzen vermeerderd met de waardeaangroei, bedoeld in het derde lid, tot
op het tijdstip van de in het slot van de in de eerste volzin bedoelde
verkrijging door die vennootschap onderscheidenlijk verminderd met de
waardedaling als bedoeld in het vierde lid tot op het tijdstip van die
verkrijging.
12.
Voor de toepassing van het eerste tot en met het elfde lid worden met
de
artikelen 4.16, eerste lid, onderdeel
h,
7.5, zevende lid, en
4.18 van de wet achtereenvolgens
gelijkgesteld de
artikelen 20a, zesde lid, onderdeel i,
49, vijfde lid, en
20a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 zoals deze artikelonderdelen luidden op 31 december 2000.
Met de artikelen
25, achtste lid, en
26, derde lid, van de Invorderingswet
1990 worden achtereenvolgens gelijkgesteld de artikelen
25, zesde lid, en
26, tweede lid, van de Invorderingswet
1990 zoals deze artikelonderdelen luidden op 31 december
2000.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en
beleggen (Hoofdstuk 5 van de wet)
Artikel 17 Vrijstellingen; vrijstelling bos- en
natuurterreinen en landgoederen
Onder natuurterreinen als bedoeld in artikel 5.7 van de
wet worden verstaan heidevelden,
hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders,
schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden,
laagveenmoerassen, voorzover deze terreinen geen landbouwgronden zijn.
Artikel 18 Waardering; waardering genotsrechten
1.
De waarde van een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van de
wet wordt gesteld op het overeenkomstig
artikel 19 tot
kapitaal gebrachte bedrag van de jaarlijkse voordelen uit de gerechtigdheid.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de jaarlijkse
voordelen gesteld op 4% van de waarde van hetgeen aan het
genotsrecht is onderworpen, naar het tijdstip waarop de
waardering van het genotsrecht plaatsvindt.
Artikel 19 Waardering; aanvullende regels; waardering
periodieke uitkeringen
1.
De waarde van een
levenslange, ingegane periodieke uitkering in geld afhankelijk van het
leven van één mannelijke persoon, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag
vermenigvuldigd met:
22, wanneer degene
|
jonger dan 20 jaar is,
|
22, gedurende wiens
|
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is,
|
21, leven de uitkering
|
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,
|
20, moet plaatshebben:
|
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is,
|
19,
|
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,
|
18,
|
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is,
|
16,
|
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,
|
15,
|
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,
|
13,
|
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,
|
11,
|
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,
|
9,
|
65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,
|
8,
|
70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,
|
6,
|
75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,
|
4,
|
80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,
|
3,
|
85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,
|
2,
|
90 jaar of ouder, doch jonger dan 95 jaar is,
|
1,
|
95 jaar of ouder is.
|
2. De waarde van een
ingegane periodieke uitkering in geld die van het leven van
één mannelijke persoon afhankelijk is en die na een
bepaalde tijd vervalt, wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, en
vervolgens voor ieder vijftal jaren of, zo dat minder is, het aantal
jaren gedurende welke de uitkering (nog) moet plaatshebben,
vermenigvuldigd met vijf onderscheidenlijk het aantal jaren gedurende
welke de uitkering (nog) moet plaatshebben, en vermenigvuldigd met de
in de volgende tabel opgenomen factor:
Leeftijdsklasse
van genoemde persoon met daaronder de
factoren | 0–19 | 20–24 | 25–29 | 30–34 | 35–39 | 40–44 | 45–49 | 50–54 | 55–59 | 60–64 | 65–69 | 70–74 | 75–79 | 80–84 | 85–89 | 90–94 | 95–100
| 100– |
het
eerste vijftal
jaren | 0,91 | 0,91 | 0,91 | 0,91 | 0,90 | 0,90 | 0,90 | 0,89 | 0,88 | 0,87 | 0,84 | 0,80 | 0,74 | 0,65 | 0,54 | 0,40 | 0,27 | 0,18 |
het
tweede vijftal
jaren | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,74 | 0,73 | 0,72 | 0,70 | 0,67 | 0,62 | 0,54 | 0,45 | 0,33 | 0,20 | 0,08 | 0,02 | | |
het
derde vijftal
jaren | 0,61 | 0,61 | 0,61 | 0,60 | 0,59 | 0,58 | 0,56 | 0,53 | 0,48 | 0,40 | 0,30 | 0,20 | 0,10 | 0,03 | | | | |
het
vierde vijftal
jaren | 0,50 | 0,50 | 0,49 | 0,49 | 0,48 | 0,46 | 0,43 | 0,38 | 0,31 | 0,22 | 0,14 | 0,06 | 0,02 | | | | | |
het
vijfde vijftal
jaren | 0,41 | 0,40 | 0,40 | 0,39 | 0,37 | 0,35 | 0,30 | 0,24 | 0,17 | 0,10 | 0,04 | 0,01 | | | | | | |
het
zesde vijftal
jaren | 0,33 | 0,33 | 0,32 | 0,30 | 0,28 | 0,25 | 0,20 | 0,14 | 0,08 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | |
het
zevende vijftal
jaren | 0,27 | 0,26 | 0,25 | 0,23 | 0,20 | 0,16 | 0,11 | 0,06 | 0,02 | | | | | | | | | |
het
achtste vijftal
jaren | 0,21 | 0,20 | 0,19 | 0,16 | 0,13 | 0,09 | 0,05 | 0,02 | | | | | | | | | | |
het
negende vijftal
jaren | 0,17 | 0,15 | 0,13 | 0,11 | 0,07 | 0,04 | 0,01 | | | | | | | | | | | |
het
tiende vijftal
jaren | 0,13 | 0,11 | 0,09 | 0,06 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | | | | | | |
het
elfde vijftal
jaren | 0,09 | 0,07 | 0,05 | 0,03 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | |
het
twaalfde vijftal
jaren | 0,06 | 0,04 | 0,02 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | | |
de
volgende
jaren | 0,03 | 0,02 | 0,01 | | | | | | | | | | | | | | | |
De
overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde wordt niet hoger
gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering
levenslang zou zijn.
3. De waarde van een levenslange periodieke uitkering
in geld die nog niet is ingegaan en die van het leven van
één mannelijke persoon afhankelijk is, wordt vastgesteld
overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de
periodieke uitkering nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op
nihil wordt gesteld en na het twaalfde vijftal jaren geen jaren meer in
aanmerking worden genomen. De aldus vastgestelde waarde wordt niet
hoger gesteld dan de waarde die zou zijn verkregen als de uitkering
reeds ingegaan zou zijn.
4. De waarde
van een periodieke uitkering in geld die nog niet is ingegaan, die van
het leven van één mannelijke persoon afhankelijk is en
die na een bepaalde tijd vervalt, wordt vastgesteld overeenkomstig het
tweede lid, waarbij voor het aantal jaren dat de periodieke uitkering
nog niet is ingegaan, het jaarlijkse bedrag op nihil wordt gesteld. De
aldus vastgestelde waarde wordt niet hoger gesteld dan de waarde die
zou zijn verkregen als de uitkering reeds ingegaan zou
zijn.
5.
De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd,
die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het vierentwintigvoud
van het jaarlijkse bedrag.
6.
De waarde van een periodieke uitkering in geld die na een bepaalde tijd
vervalt en die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het
jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende welke de
uitkering moet plaatshebben, iedere vermenigvuldigingsuitkomst vermenigvuldigd
met een van de volgende factoren:
|
factor
|
het eerste vijftal jaren
|
0,91
|
het tweede vijftal jaren
|
0,75
|
het derde vijftal jaren
|
0,61
|
het vierde vijftal jaren
|
0,50
|
het vijfde vijftal jaren
|
0,41
|
het zesde vijftal jaren
|
0,34
|
het zevende vijftal jaren
|
0,28
|
het achtste vijftal jaren
|
0,23
|
het negende vijftal jaren
|
0,19
|
het tiende vijftal jaren
|
0,16
|
het elfde vijftal jaren
|
0,13
|
het twaalfde vijftal jaren
|
0,11
|
de volgende jaren
|
0,09.
|
De overeenkomstig de eerste volzin vastgestelde waarde kan niet meer
bedragen dan het vierentwintigvoud van het jaarlijkse bedrag.
7.
Een periodieke uitkering in geld, afhankelijk van het leven van één
vrouwelijke persoon, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering,
afhankelijk van het leven van een mannelijk persoon die vijf jaar jonger is dan
vorenbedoeld vrouwelijk persoon.
8.
Een periodieke uitkering in geld die vervalt bij het overlijden:
a.van de langstlevende van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld
met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een mannelijk
persoon, die tien jaar jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde
personen;
b.van de eerststervende van twee of meer personen, wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk van het leven van een
mannelijk persoon, die vijf jaar ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde
personen.
9.
Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt
gelijkgesteld met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde
jaarlijkse bedrag.
10.
Een periodieke uitkering die recht geeft op andere goederen dan geld,
wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks
bedrag, gelijk aan de overeenkomstig
afdeling 5.4 van de wet geschatte
waarde van de goederen.
11.
De waarde van een periodieke uitkering die niet valt onder een van de vorige
leden, wordt gesteld op het bedrag, waarvoor een zodanige uitkering
zou kunnen worden aangekocht.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
(Hoofdstuk 6 van de wet)
Artikel 19a Aangewezen
drukkende uitgaven
Bij de bepaling van de omvang van
hetgeen op de belastingplichtige aan buitengewone uitgaven drukt
blijven buiten beschouwing:
a.bijzondere bijstand in de zin van de artikelen 35,
eerste en derde lid, van de Wet werk en bijstand en 10, tweede lid, van
de Invoeringswet Wet werk en bijstand, die, ondanks een aanspraak op
deze bijzondere bijstand, niet is genoten en niet wordt
genoten;
b.tegemoetkomingen in de zin
van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone
uitgaven.
Artikel 20 Definities ernstig gehandicapt en zorgafhankelijk
1.
Voor de toepassing van de artikelen 6.16
en 6.25 van de wet
wordt iemand als ernstig gehandicapt beschouwd indien hij
gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een
bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten geregelde intramurale inrichting.
2.
Voor de toepassing van artikel 6.16 van de
wet wordt iemand als zorgafhankelijk
beschouwd indien hij, zo hij niet bij de belastingplichtige
zou inwonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp of
verzorging in een verzorgingsinrichting of
verpleeginrichting.
Artikel 20a Hulpmiddelen
Tot de andere hulpmiddelen, bedoeld in artikel 6.17, eerste
lid, onderdeel a, van de wet worden gerekend:
aanpassingen van een woning, woonboot, woonwagen of
aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift
zijn aangebracht ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16,
onderdelen a en g, van de wet, voorzover de aanpassingen niet leiden tot een
waardevermeerdering van de woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan
welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende
aanpassingskosten;
zaken en aanpassingen van zaken, niet zijnde een
aanpassing van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, ten
behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 6.16, onderdelen a en g, van de
wet, voorzover deze zaken en aanpassingen van een zodanige aard zijn dat zij
hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse
belastingplichtigen (Hoofdstuk 7 van de wet)
Artikel 21 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang; verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang
1. Indien
op grond van artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de
Invorderingswet 1990 aan een belastingplichtige kwijtschelding van
belasting ter zake van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is
verleend, wordt ten aanzien van hem de in artikel 7.6 van de wet
bedoelde verkrijgingsprijs verminderd met vier maal het kwijtgescholden
bedrag aan belasting.
2. Voor de
toepassing van het eerste lid wordt met artikel 26, tweede en vierde
lid, van de
Invorderingswet 1990 gelijkgesteld
artikel 26, tweede lid, van de
Invorderingswet 1990 zoals dit artikel
luidde tot 1 januari 2001.
Hoofdstuk 7A Wijze van heffing (Hoofdstuk 9 van de wet)
Artikel 21a Als
voorheffing aangewezen bronbelasting
Als voorheffing
worden aangewezen door Andorra, British Virgin Islands, Guernsey, Isle
of Man, Jersey, Liechtenstein, Monaco, Nederlandse Antillen, San
Marino, Turks and Caicos Islands en Zwitserland geheven bronbelasting
over een uit die mogendheid als uiteindelijk gerechtigde als bedoeld in
artikel 2 van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese
Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit
spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEU L 157), genoten
rentebetaling, mits de bronbelasting vergelijkbaar is met die in
artikel 11 van die richtlijn en de rentebetaling valt onder de
begripsomschrijving van artikel 6 van die
richtlijn.
Hoofdstuk 8 Aanvullende regelingen
(Hoofdstuk 10 van de wet)
Artikel 22 Overige aanvullende regelingen;
verstrekken van gegevens en inlichtingen
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de
wet worden aangewezen:
a.kredietinstellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet toezicht kredietwezen 1992;
b.beleggingsinstellingen als bedoeld in
artikel 1, onderdeel c,
van de Wet toezicht beleggingsinstellingen;
c.effecteninstellingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d,
van de Wet toezicht effectenverkeer 1995;
d.levensverzekeraars als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel g, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de
wet worden aangewezen:
a.over een rekening waarop een saldo in geld kan
worden aangehouden:
1°.het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°.de in dat kalenderjaar op de rekening
genoten rente;
b.over een rekening waarop een saldo in effecten kan
worden aangehouden:
1°.het saldo aan het einde van het kalenderjaar en
2°.de in dat kalenderjaar op de rekening
genoten opbrengst, bedoeld in
artikel 2 van de
Wet op de dividendbelasting
1965, en de op die
opbrengst ingehouden dividendbelasting;
c.over het verrichten van een contante uitbetaling ter
zake van het verzilveren van coupons of
vergelijkbare stukken van obligaties of
vergelijkbare waardepapieren: het totaalbedrag dat
in het kalenderjaar is uitbetaald;
d.over een kapitaalverzekering eigen woning als
bedoeld in artikel 3.116, tweede
lid, van de wet:
1°.het in het kalenderjaar genoten bedrag aan uitkering;
2°.indien de verzekering op grond van
artikel 3.116,
derde lid, onderdeel a, b, c, e, f of
g,
van de wet, in het
kalenderjaar wordt geacht tot uitkering te
zijn gekomen: de waarde in het economische
verkeer van de verzekering op het tijdstip
waarop de verzekering wordt geacht tot
uitkering te zijn gekomen;
e.over een lijfrente als bedoeld in de artikelen
3.124 en 3.125 van de wet:
1°.de in het kalenderjaar betaalde of
verrekende premies;
2°.indien in het kalenderjaar zich een
omstandigheid voordoet als bedoeld in
artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f, g,
h, i of j, in samenhang
met artikel 3.133,
derde lid, van de wet:
de omstandigheid die zich heeft voorgedaan
en de waarde in het economische verkeer van
de aanspraak bepaald met toepassing van
artikel 3.137 van
de wet;
f.over een recht als bedoeld in artikel 5.10, onderdeel
a, van de wet: de som van het
verzekerde kapitaal per verzekerde aan het einde van
het kalenderjaar;
g.over een recht op kapitaalsuitkering uit een op 14
september 1999 bestaande levensverzekering:
1°.het verzekerde kapitaal bij leven, dan wel,
bij het ontbreken hiervan, de waarde in het
economische verkeer van het recht, aan het
einde van het kalenderjaar;
2°.een verhoging in het kalenderjaar van het
verzekerde kapitaal bij leven, dan wel, bij
het ontbreken hiervan, een verhoging in het
kalenderjaar van de premies, alsmede een
verlenging van de looptijd van de
levensverzekering in het kalenderjaar, een
en ander voorzover die verhoging of
verlenging de eerbiedigende werking van
hoofdstuk 2,
artikel I, onderdeel AN, van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting
2001, verloren doet gaan;
h.over een recht op kapitaalsuitkering of prestatie
uit levensverzekering voorzover niet in aanmerking
genomen op grond van de onderdelen d tot en met g:
de waarde in het economische verkeer van het recht
aan het einde van het kalenderjaar.
3. Onder rente als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a,
onder 2°, wordt verstaan: hetgeen tussen de geldgever en de
geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het
gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking
stellen van de hoofdsom.
4. Het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1°,
is de waarde van de effecten op de einddatum, bepaald
volgens artikel 5.19 of
artikel 5.21 van de
wet, dan wel, indien deze artikelen geen
toepassing kunnen vinden, de grondslag voor het over het
kalenderjaar bedongen bewaarloon voor de in bewaring gegeven
effecten of bij het ontbreken hiervan de uitgifteprijs van
de effecten.
5. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid,
onderdelen a en b, worden verstrekt per rekening en over
zowel de saldi als de rente of de opbrengst onderverdeeld naar:
a.spaartegoeden, aandelenoptierechten, aandelen of
winstbewijzen als bedoeld in artikel 5.11 van de wet;
b.maatschappelijke beleggingen als bedoeld in
artikel 5.13 van de wet;
c.beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in
artikel 5.16 van de wet;
d.saldi, rente of opbrengst voorzover niet in
aanmerking genomen op grond van de onderdelen a tot
en met c.
6. De in het eerste lid aangewezen administratieplichtige kan
de verstrekking van gegevens en inlichtingen, bedoeld in het
tweede lid, onderdelen a, b of g, onder 1°, achterwege laten indien:
a.het saldo, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a,
onder 1°, of onderdeel b, onder 1°, lager is dan
€500, en het bedrag van de rente, bedoeld in het
tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of van de
opbrengst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b,
onder 2°, lager is dan €11;
b.het verzekerde kapitaal bij leven of de waarde in
het economische verkeer van het recht, bedoeld in
het tweede lid, onderdeel g, onder 1°, lager is dan €46 984.
Artikel 23 Overige aanvullende regelingen;
rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
1.
De werkzaamheden, rechten en verplichtingen van een naamloze
vennootschap of besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid welker bezittingen uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van artikel 2 van de Natuurschoonwet
1928 als landgoed aangemerkte onroerende
zaken, worden voor de heffing van de inkomstenbelasting
beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van
haar gezamenlijke aandeelhouders, indien:
a.de werkzaamheden van de vennootschap uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van
onroerende zaken die zijn aangemerkt als
landgoederen in de zin van artikel 1 van de
Natuurschoonwet 1928;
b.alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;
c.het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig bedraagt.
2.
Ingeval niet langer aan de voorwaarden, genoemd in het
eerste lid, wordt voldaan, blijft dat lid buiten toepassing
met ingang van het kalenderjaar waarin de vervulling van die
voorwaarden een einde heeft genomen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid worden rechtspersonen
die zich uitsluitend of hoofdzakelijk het behoud van
natuurschoon ten doel stellen, met natuurlijke personen gelijkgesteld.
4.
De voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is
niet van toepassing, voorzover de toeneming van het aantal
aandeelhouders boven twintig is toe te schrijven aan
vererving of schenking of aan ontbinding van een huwelijksgemeenschap.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
(Hoofdstuk 11 van de wet)
Artikel 24
Artikel 12, vierde lid, is van
overeenkomstige toepassing op een overdracht in het kalenderjaar 2001 waarop
hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is
mits zowel door de ondernemer als degene die de onderneming voortzet, bij de
aangifte van de ondernemer is verzocht om toepassing van dat onderdeel.
Artikel 25
Vervallen
Artikel 25a
Vervallen
Artikel 26 Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 27 Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit
inkomstenbelasting 2001.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende
nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage
20 december 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
achtentwintigste december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals