Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij van 4 mei 1990, nr. J. 905759,
Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken,
gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;
Gelet op de artikelen 1, derde lid, en 2,
tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928
(Stb. 1989, 252);
De Raad van State gehoord (advies van 10 juli
1990, no. W11.90.0201);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 november 1990,
nr. J. 9013303, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris
van Financiën;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
{Begripsbepalingen}
1. In
dit besluit wordt verstaan
onder:
a.landgoed: landgoed als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928;
b.houtopstanden: houtopstanden niet zijnde
kweekgoed, kerstboomteelten, laagstamboomgaarden of
snijgrienden;
c.buitenplaats:
onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een
kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met
een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch
park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert
van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit
complex, dan wel ten minste één van de onderdelen
daarvan, een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is;
d.natuurterreinen:
1°.heidevelden, hoogvenen, laagveenmoerassen,
zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, slufters, schorren, gorzen,
slikken, groene stranden, rietlanden, ruigten, struwelen, moerassen,
vennen, poelen, beken, kleine rivieren, wielen, afgesloten rivierlopen,
kreken, bronnen en sprengen, voor zover deze gronden niet in gebruik
zijn als landbouwgrond;
2°.kalkgraslanden, bloemrijke graslanden van
het heuvelland, van het zand- en het veengebied, of van het rivieren-
en zeekleigebied, natte schraalgraslanden, dotterbloemgraslanden van
beekdalen, of van veen- en kleigebieden, natte matig voedselrijke
graslanden, droge schraalgraslanden van de hogere gronden, droge
kalkarme duingraslanden, droge kalkrijke duingraslanden en binnendijkse
zilte graslanden, voor zover deze gronden slechts in gebruik zijn voor
begrazing of als hooiland en begroeid zijn met voor deze graslanden
kenmerkende vegetatietypen;
e.Onze Ministers: Onze Ministers van Economische Zaken en van Financiën;
f.economische eigendom: economische eigendom als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Natuurschoonwet
1928.
2. In dit besluit
wordt onder natuurterreinen mede verstaan landbouwgrond die voldoet aan
elk van de volgende
voorwaarden:
a.de desbetreffende landbouwgrond wordt ingericht of
anderszins genoegzaam geschikt gemaakt voor de ontwikkeling tot
natuurterrein;
b.die ontwikkeling tot
natuurterrein geschiedt overeenkomstig een door Onze Ministers
goedgekeurd natuurinrichtingsplan, waarin tevens de tijdsduur is
bepaald waarbinnen die ontwikkeling in hoofdzaak zal worden
voltooid;
c.elk gebruik van de grond
dat de ontwikkeling tot natuurterrein kan belemmeren, is blijkens een
schriftelijke verklaring
gestaakt.
Artikel 2
{Landgoed, voorwaarden aanmerking als landgoed}
1.
Om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt, dient een
onroerende zaak te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a.de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt
ten minste 5 hectare;
b.terreinen en
wateren behorende tot de onroerende zaak vormen een aaneengesloten
gebied;
c.de oppervlakte van de onroerende zaak
is voor ten minste 30 percent bezet met houtopstanden of
natuurterreinen
en
d.het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt
gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
2. Voor zover tot de onroerende zaak behorende
terreinen, opstallen of wateren, of het soort gebruik dat daarvan wordt
gemaakt, inbreuk maken op het natuurschoon, worden die terreinen, die
opstallen en die wateren niet gerekend tot de als landgoed aan te
merken onroerende zaak.
3. De terreinen en
wateren behorende tot een onroerende zaak worden mede als een
aaneengesloten gebied aangemerkt,
indien:
a.de terreinen en wateren gescheiden worden
door:
1°.onverharde wegen,
2°.verharde wegen niet breder dan vijf
meter,
3°.waterlopen niet
breder dan 25 meter, of
4°.niet-geëlektrificeerde enkelsporen;
of
b.de terreinen en
wateren gescheiden worden door een weg, dijk, spoorweg of waterloop,
voor zover er een landschappelijke of functionele samenhang is tussen
de terreinen en deze samenhang herkenbaar aanwezig is, of voor zover er
een nauwe historische band bestaat tussen de
terreinen.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, worden tot de met houtopstanden
bezette oppervlakte van de onroerende zaak mede gerekend
kapvlakten, waarop een herplantplicht rust ingevolge de
Wet natuurbescherming en welke niet
groter zijn dan 15 percent van de oppervlakte van de met
houtopstanden bezette terreinen tot ten hoogste 5 hectare,
met dien verstande dat een kapvlakte van 0,5 hectare of
minder wordt aangemerkt als een met houtopstanden bezet terrein.
Artikel 3
{Werkingssfeer}
1. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is niet
van toepassing op een buitenplaats of een deel daarvan.
2. Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, is niet van
toepassing op een buitenplaats met een oppervlakte van minder dan vijf
hectare of een deel daarvan.
3. Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is niet van
toepassing op een onroerende zaak met een oppervlakte van minder dan
vijf hectare doch groter dan één hectare,
indien:
a.de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak
die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende
zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt, of de onroerende
zaak met één aangrenzende nog niet als landgoed
aangemerkte onroerende zaak, gezamenlijk een oppervlakte van ten minste
vijf hectare heeft; en
b.tussen beide
onroerende zaken een nauwe historische band
bestaat.
4. Artikel 2,
eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing op een onroerende
zaak met een oppervlakte van ten hoogste één hectare,
indien:
a.op de onroerende zaak een opstal is gelegen die
vóór 1 januari 1940 is gebouwd en die na deze datum
uiterlijk zijn karakter heeft behouden;
b.de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak
die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende
zaken gezamenlijk ten minste vijf hectare bedraagt; en
c.een nauwe historische band bestaat tussen de
opstal, bedoeld in onderdeel a, en de onroerende zaak die als landgoed
is aangemerkt, bedoeld in onderdeel b.
5. Opstallen, gelegen op onroerende zaken met een
oppervlakte van minder dan vijf hectare die met toepassing van het
derde of vierde lid als landgoed kunnen worden aangemerkt, maken
slechts deel uit van het landgoed voor zover het
betreft:
a.rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
b.opstallen voor het technisch
beheer van het landgoed, ongeschikt voor verblijf, met een oppervlakte
van ten hoogste 20 m2 en een nokhoogte van ten hoogste 3
meter; of,
c.opstallen die
vóór 1 januari 1940 zijn gebouwd en die na deze datum
uiterlijk hun karakter hebben behouden, voor zover een nauwe
historische band bestaat tussen de opstal en het
landgoed.
6. In
afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, kan een onroerende
zaak, die nog niet voor ten minste 30 percent van de oppervlakte
bestaat uit houtopstanden of natuurterreinen, als landgoed worden
aangemerkt, indien, blijkens een beplantingsplan en blijkens het begin
van de feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de
onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits
de onroerende zaak naar het oordeel van Onze Ministers na afloop van de
in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 genoemde termijn
aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal
voldoen.
7. Het in het vierde lid,
onderdeel a, het vijfde lid, onderdeel c, en artikel 5, eerste lid,
onderdeel d, genoemde jaartal wordt telkens na het verstrijken van een
periode van tien jaren na inwerkingtreding van dit lid met tien jaren
verhoogd.
Artikel 3a
{Landgoed, eigendom onroerende zaak}
De
hoofdgerechtigde van een onroerende zaak die de onroerende zaak heeft
bezwaard met het beperkt recht van erfpacht zonder de economische
eigendom over te dragen wordt aangemerkt als de eigenaar van die
onroerende zaak, indien die onroerende zaak een oppervlakte heeft van
minder dan vijf
hectaren.
Artikel 4
{Landgoed, inbreuk op natuurschoon}
Als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2,
tweede lid, wordt in ieder geval beschouwd de omstandigheid dat
terreinen die tot de onroerende zaak
behoren, zijn ingericht
of worden gebruikt:
a.voor industriële doeleinden;
b. voor
intensieve
veehouderij;
c.voor winning van bodemmaterialen of
mijnbouw;
d.voor glastuinbouw;
e.als stortplaats voor afval;
f.als opslagplaats voor andere materialen dan die
afkomstig uit of bestemd voor de land- en bosbouw op de
onroerende zaak;
g.voor auto- of motorsport;
h.voor intensieve dag- of verblijfsrecreatie anders dan
terreinen die zijn ingericht met inachtneming van het
bepaalde in artikel 6, tweede lid.
Artikel 5
{Geen inbreuk}
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4 wordt als inbreuk makend
op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder
geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:
a.parken of tuinen zijn gelegen, die behoren bij een buitenplaats;
b.landschappelijk aangelegde parken of
landschapsstructuren die vanouds behoren bij een
buitenplaats zijn gelegen, waarvan de
aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig
is,
en voorts op die onroerende zaak een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is gelegen;
c.terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht
mogelijk maken op of vanuit een op die onroerende zaak
gelegen opstal daterend van vóór 1850, voor zover die
terreinen aan weerszijden worden begrensd door houtopstanden;
d.opstallen zijn gelegen, die vóór 1 januari 1940 zijn
gebouwd en die na de genoemde datum uiterlijk hun
karakter hebben behouden;
e.andere opstallen dan die bedoeld in onderdeel d zijn gelegen, indien zij
grotendeels functioneel zijn voor de instandhouding of
voor het beheer van de onroerende zaak, en die, ingeval
zij door hun verschijningsvorm inbreuk maken op het
natuurschoon, aan het oog zijn onttrokken door beplanting;
f.waterpartijen voorkomen, dan wel waterlopen die
noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding van de
onroerende zaak;
g.terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de
landbouw voor zover elk van die terreinen:
1°.een oppervlakte van 5 hectare niet te boven
gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet
meer bedraagt dan 5 percent van de oppervlakte
van de onroerende zaak tot een maximale
oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat
terrein voor ten minste 75 percent is omgeven
door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat
terrein voor ten minste 50 percent is omgeven
door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en
voorts visueel van de aangrenzende terreinen is
gescheiden door een of meer bomen die bepalend
zijn voor het landschap;
2°.tezamen met een of meer aangrenzende, niet door
houtopstanden gescheiden, voor de landbouw
gebruikte terreinen een oppervlakte van 20
hectare niet te boven gaat en de gezamenlijke
omtrek van die terreinen voor 100 percent is
omgeven door houtopstanden;
h.parkeerterreinen van beperkte omvang zijn gelegen, voor
zover deze zijn bestemd voor gebruik door de eigenaar,
door de gebruiker of door de bezoekers van de onroerende zaak.
2. Onder in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde
houtopstanden worden mede begrepen houtopstanden die niet zijn gelegen
op de onroerende zaak zelf maar daaraan direct
grenzen.
Artikel 6
{Kampeerterrein}
1.
Als inbreuk makend op het
natuurschoon, bedoeld in artikel
2, tweede lid, wordt niet beschouwd de omstandigheid dat op
de onroerende zaak een of meer kampeerterreinen zijn
gelegen, mits:
a.op een onroerende zaak met een oppervlakte van
ten minste 25 hectare niet meer dan één
kampeerterrein is gelegen;
b.op een onroerende zaak met een oppervlakte van
ten minste 100 hectare niet meer dan twee
kampeerterreinen zijn gelegen;
c.op een onroerende zaak met een oppervlakte van
ten minste 250 hectare niet meer dan drie
kampeerterreinen zijn gelegen.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder
kampeerterrein verstaan een terrein dat is ingericht of
kennelijk duurzaam wordt gebruikt voor het kamperen en:
a.waarvan de oppervlakte niet groter is dan 1 hectare;
b.dat niet is gelegen op een natuurterrein, dan wel in
een historisch park of in een historische tuin;
c.dat, wat betreft een onroerende zaak met een
oppervlakte van tenminste 100 hectare, op meer dan
500 meter van een ander kampeerterrein op die
onroerende zaak is gelegen;
d.waarop geen andere voorzieningen zijn aangebracht
dan die voor de toevoer van gas, electriciteit en
water en voor sanitaire behoeften;
e.waarop geen vaste standplaatsen zijn aangelegd.
Artikel 7
{Landgoed, verzoek om aanmerking als landgoed}
1. Een verzoek aan Onze Ministers om een
onroerende zaak aan te merken als een landgoed wordt ingediend met
gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier en bevat ten
minste:
a.een overzicht van de als landgoed aan te merken
kadastrale percelen, waarbij per perceel de (geschatte) oppervlakte
wordt vermeld;
b.een beschrijving
van:
1°.de vanuit het oogpunt van natuurschoon
kenmerkende structuren en elementen van de onroerende
zaak;
2°.de hoedanigheid van de
terreinen, de opstallen en het soort gebruik dat van die terreinen en
van die opstallen wordt gemaakt; en
3°.de historische ontwikkeling van de
onroerende zaak.
2. Bij het verzoek worden in ieder geval
overgelegd:
a.actuele uittreksels uit de basisregistratie
kadaster die op de onroerende zaak betrekking
hebben;
b.kleurenfoto’s van de
opstallen;
c.een topografische kaart
van de onroerende zaak, waarop de in het eerste lid, onderdeel b, onder
1° en 2°, bedoelde gegevens zijn
aangegeven;
d.voor zover het betreft
een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel
3, eerste, tweede of vijfde lid, onderdeel a, een afschrift van de
beschikking waarbij de onroerende zaak is aangewezen als rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
e.in geval een verzoek wordt
gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met
toepassing van artikel 3, derde of vierde lid, bewijsstukken waaruit de
nauwe historische band als bedoeld in deze artikelleden en, indien van
toepassing, artikel 3, vijfde lid, blijkt;
3. In geval tot de onroerende zaak landbouwgrond als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, behoort, worden tevens bewijsstukken
overgelegd waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, genoemd in
artikel 1, tweede lid
4. Een verzoek
om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van
artikel 3, derde lid, wordt ingediend tezamen met het verzoek van de
eigenaar van de in dat lid bedoelde nog niet als landgoed aangemerkte
aangrenzende onroerende zaak om die zaak als landgoed aan te merken.
Bij de verzoeken wordt tevens een gezamenlijke verklaring van de
eigenaren van de onroerende zaken gevoegd, waarin zij om toepassing van
artikel 3, derde lid, verzoeken. Indien beide onroerende zaken ieder
een oppervlakte van minder dan 5 hectare hebben en één
van de gezamenlijk ingediende verzoeken wordt afgewezen, wordt ook het
andere verzoek afgewezen.
5. Bij een
verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met
toepassing van artikel 3, zesde lid, worden tevens
overgelegd:
a.een beplantingsplan, waarvan het model door Onze
Ministers wordt vastgesteld; en
b.een
duidelijke kaart of plattegrond, waarop de tot de onroerende zaak
behorende percelen die geheel of gedeeltelijk met houtopstanden bezet
zullen worden, zijn aangegeven, onder vermelding van de kadastrale
nummers.
6. Indien met
betrekking tot een onroerende zaak regelen als bedoeld artikel 7,
eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 inzake openstelling voor het
publiek ter goedkeuring aan Onze Ministers worden voorgelegd, worden
bij het verzoek tot goedkeuring op een afzonderlijke topografische
kaart de wegen en paden die voor het publiek toegankelijk zijn, alsmede
de plaatsaanduiding van de toegangsborden, aangegeven.
7. De topografische kaart, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel c, onderscheidenlijk het zesde lid, heeft een schaal van 1 :
10.000, met dien verstande dat voor een onroerende zaak kleiner dan
vijf hectare de schaal 1 : 2500 bedraagt.
8. Bij regeling van Onze Ministers kan worden
afgeweken van het eerste en tweede lid ten aanzien van bij die regeling
aangewezen categorieën van
verzoeken.
9.
Onze
minister besluit binnen een termijn van zestien weken na ontvangst van
het verzoek, bedoeld in het eerste
lid.
Artikel 8
{Landgoed, voorwaarden aanmerking als landgoed}
De voorwaarden, bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel d,
van de Gemeentewet,
zijn:
a.ten minste 30 percent van de oppervlakte van het
landgoed is bezet met houtopstanden; of
b.de oppervlakte van het landgoed is voor ten minste
20 percent met houtopstanden bezet waarbij de oppervlakte voorts voor
ten minste 50 percent bestaat uit
natuurterreinen.
Artikel 9
{Inwerkingtreding}
1.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de
datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
{Citeertitel}
2.
Dit besluit kan worden aangehaald als:
Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende
nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
's-Gravenhage
23 november 1990
Beatrix
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. D. Gabor
De Staatssecretaris van Financiën,
M. J. J. van Amelsvoort
de eenendertigste december 1990.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin