Wet op de dividendbelasting 1965
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door
een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene
wettelijke regeling te vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I Belastingplicht
Artikel 1
{Subjectieve belastingplicht}
1.
Onder de naam 'dividendbelasting' wordt een
directe belasting geheven van degenen, die - rechtstreeks of
door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de
opbrengst van aandelen in, en winstbewijzen van en
geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
d, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 aan in Nederland gevestigde naamloze
vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en
andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in
aandelen is verdeeld.
{Fonds voor gemene rekening}
2.
Voor de toepassing van deze wet worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en kwalificerende lidmaatschapsrechten in in Nederland gevestigde houdstercoöperaties gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen, onderscheidenlijk de houdstercoöperaties, gelijkgesteld met vennootschappen, waarbij de belasting mede wordt geheven over de opbrengst van winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan fondsen voor gemene rekening, onderscheidenlijk houdstercoöperaties.
{Fictieve vestigingsplaats}
3.
Heeft de oprichting van een in het eerste lid bedoelde
vennootschap plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt
die vennootschap steeds geacht in Nederland te zijn
gevestigd.
Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door
Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te
zijn opgericht naar Nederlands recht.
4. In afwijking
van het eerste lid zijn van de belasting vrijgesteld degenen, die
– rechtstreeks of door middel van
certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengsten van
aandelen in of winstbewijzen van een lichaam als bedoeld in artikel 6a
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5. In afwijking van het vierde lid wordt wel
belasting geheven van degenen die – rechtstreeks of door
middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de
opbrengst van aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat
ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is
vrijgesteld van
belastingheffing:
a.gedurende een tijdvak van acht maanden na het
einde van het tijdvak waarover artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 op het lichaam van toepassing is geweest,
voorzover de opbrengst de in die acht maanden op grond van artikel 28,
tweede lid, onderdeel b, aan de belastingplichtigen ter
beschikking te stellen winst niet te boven gaat;
b.voorzover de opbrengst het bedrag van de zuivere
winst die reeds aanwezig was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande
aan het tijdstip waarop het lichaam wordt vrijgesteld op grond van
artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet te boven
gaat.
{BES eilanden}
6.
Voor de
toepassing van deze wet worden op de BES eilanden gevestigde lichamen
die door de toepassing van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht
worden niet op de BES eilanden te zijn gevestigd, geacht in Nederland
te zijn gevestigd.
{Kwalificerend lidmaatschapsrecht}
7.
Voor de toepassing van deze wet wordt onder een kwalificerend lidmaatschapsrecht verstaan: een lidmaatschapsrecht van een lid van een houdstercoöperatie dat, al dan niet tezamen met de lidmaatschapsrechten van een of meer in de tweede volzin omschreven andere leden van die houdstercoöperatie, recht geeft op ten minste 5% van de jaarwinst van die houdstercoöperatie dan wel op ten minste 5% van hetgeen bij liquidatie wordt uitgekeerd. De in de eerste volzin bedoelde andere leden zijn de leden die met het in die volzin bedoelde lid zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijke persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
{Houdstercoöperatie}
8.
Voor de toepassing van deze wet wordt onder houdstercoöperatie verstaan: een coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het aan het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld voorafgaande jaar doorgaans hoofdzakelijk heeft bestaan uit het houden van deelnemingen als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of het direct of indirect financieren van lichamen of natuurlijke personen die met die coöperatie zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van die wet, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijke persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
{Gelijkstelling}
9.
Voor de toepassing van deze wet wordt mede verstaan onder:
a.een coöperatie: een vereniging op coöperatieve grondslag;
b.een lidmaatschapsrecht: een daarmee op één lijn te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag.
Hoofdstuk II Voorwerp van de belasting
Artikel 2
{Objectieve belastingplicht}
De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in
artikel 1 bedoelde
aandelen, winstbewijzen en geldleningen.
Artikel 3
{Bestanddelen opbrengst}
1.
Tot de opbrengst behoren:
a.onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst,
onder welke naam of in welke vorm ook gedaan
daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van
inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke
belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op
de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;
b.hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd
boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen
gestorte kapitaal, behoudens voorzover de
liquidatie-uitkering is toe te rekenen aan de
vermogensbestanddelen waarmee degene die gerechtigd
is tot de liquidatie-uitkering, de onderneming van
de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969
voortzet of mede voortzet;
c.de nominale waarde van aandelen uitgereikt aan
aandeelhouders, voor zover niet blijkt dat storting
heeft plaats gevonden of zal plaats vinden;
bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van
aandelen gelijkgesteld;
d.gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is
gestort, indien en voor zover er zuivere winst is,
tenzij tevoren de algemene vergadering van
aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en
de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste
aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag
is verminderd;
e.hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder
begrepen hetgeen wordt genoten ter gelegenheid van
afkoop of inkoop daarvan;
f.vergoedingen op geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid,
onderdeel d, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969;
g.gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op
bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor
gemene rekening is gestort, wordt als uitkering
beschouwd, voorzover het vermogen van het fonds
uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde
bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort;
h.het bedrag dat als storting wordt toegerekend aan
elk van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een
fonds voor gemene rekening voorzover winsten van dat
fonds worden bestemd om te gelden als storting op
aan deelgerechtigden uit te geven of reeds
uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid;
i.renten op inleggelden en, in het algemeen, alle vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen aan een houdstercoöperatie door leden als zodanig, met uitzondering van gehele of gedeeltelijke teruggaaf van inleggelden.
{Opbrengst in natura}
2.
Niet in geld genoten opbrengst wordt in aanmerking genomen
naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan
worden toegekend.
{Inkoop van aandelen bij optieverplichting}
3. Inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens een werknemer van de eigen vennootschap of een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke belegging. Ingeval deze aandelen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting nog tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden zij op dat tijdstip geacht te zijn ingekocht tegen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat tijdstip. Voor de toepassing van dit lid wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.
{Inkoop van aandelen door beleggingsinstelling}
4. Inkoop
van aandelen in een kalenderjaar door een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht wordt
aangemerkt als een tijdelijke belegging, tenzij de instelling
de inkoop terstond aanmerkt als een inkoop in de zin van het eerste
lid, onderdeel a. Ingeval aan het einde van het kalenderjaar meer
aandelen als tijdelijke belegging zijn ingekocht dan in dat jaar door
de instelling in het economische verkeer zijn gebracht,
worden de meer ingekochte aandelen geacht een inkoop van aandelen te
zijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, tegen de gemiddelde
waarde in het economische verkeer van de in de loop van het
kalenderjaar als tijdelijke belegging ingekochte aandelen. Voor de
toepassing van dit lid blijven aandelen die zijn ingekocht met het oog
op de nakoming van een optieverplichting als bedoeld in het derde lid,
en aandelen die in het economische verkeer zijn gebracht in het kader
van een zodanige optieverplichting of ter voldoening van de in artikel
28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 bedoelde uitdelingsverplichting, buiten
beschouwing.
Artikel 3a
{Step up aandelenkapitaal bij aandelenruil}
1.
Voor zover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald. In afwijking van de eerste volzin wordt, ingeval die andere vennootschap niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting, tenzij deze aandelenruil in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
{Step up bij splitsing}
2.
In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de splitsende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de splitsing uitgereikte aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij deze splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
4.
Ingeval de splitsende rechtspersoon in Nederland is gevestigd en de overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid, eerste en tweede volzin, buiten toepassing en wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon.
{Step up juridische fusie}
5.
In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de verdwijnende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de fusie toegekende aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
{Overwegende mate}
6.
Een aandelenruil, een splitsing en een fusie worden voor de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, betrokken rechtspersonen. Bij een splitsing worden zakelijke overwegingen voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen, liquide middelen daaronder begrepen, of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan, respectievelijk achterblijven, geen afzondering van ingehouden winst representeren.
{Zekerheid vooraf}
7.
De rechtspersoon die zekerheid wenst omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing, kan vóór de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel 3b
{Herbeleggingsreserve}
De herbeleggingsreserve die is gevormd ingevolge de nadere
regelen die zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 met betrekking
tot de heffing van vennootschapsbelasting van
beleggingsinstellingen, wordt aangemerkt als op de aandelen van
de instelling gestort kapitaal.
Artikel 4
{Vrijstelling in deelnemingssituaties}
1. Inhouding van de
belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van
aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
indien:
a.de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de
deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van
toepassing is op de voordelen die de tot de opbrengstgerechtigde uit
die aandelen, winstbewijzen en geldleningen geniet en de deelneming
behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven
onderneming;
b.de opbrengstgerechtigde
en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid
als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
en de aandelen, winstbewijzen en geldleningen bij de
opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland
gedreven
onderneming.
2.
Inhouding
van belasting blijft achterwege ten aanzien van de opbrengsten van
aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
indien:
a.de opbrengstgerechtigde een lichaam is dat volgens de fiscale wetgeving van:
1°.een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldaar is gevestigd, of
2°.een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of een openbaar lichaam binnen het Rijk waarvoor Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting heeft getroffen dat, onderscheidenlijk die, voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, aldaar is gevestigd, en
b.de
opbrengstgerechtigde op het tijdstip waarop de opbrengst ter
beschikking wordt gesteld een belang in de inhoudingsplichtige heeft
waarop de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld
in artikel 13aa van die wet, van toepassing zou zijn indien hij in
Nederland zou zijn gevestigd.
3.
Het
tweede lid vindt geen toepassing
ingeval:
a.de opbrengstgerechtigde in de staat van vestiging volgens een door die staat met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt te zijn gevestigd in een staat waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
b.de
opbrengstgerechtigde een vergelijkbare functie vervult als een
beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969,
of
c.de opbrengstgerechtigde het belang, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
1°.een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°.een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
4.
Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van
opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de
uiteindelijke gerechtigde is.
{Aangewezen krediet- en beleggingsinstelling}
5.
Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de
opbrengsten van aandelen in, winstbewijzen ten laste van en geldleningen als
bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 verstrekt aan aangewezen
banken en beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
{Beleggingsinstelling voor lijfrenterecht}
6. Bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel
28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 mag inhouding van de
belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van
geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet
inkomstenbelasting
2001.
7.
Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting
ingevolge dit artikel, een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10 of artikel 10a, alsmede het achterwege
laten dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de
Belastingregeling voor het Koninkrijk,
de Belastingregeling voor het land
Nederland of een door Nederland gesloten verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting, wordt niet als uiteindelijk gerechtigde
beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie
heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij
aannemelijk is dat:
a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede
is gekomen aan:
1.een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van
wie inhouding niet achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene
die de tegenprestatie heeft verricht wel mag, of
2. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate
gerechtigd is tot vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan degene
die de tegenprestatie heeft verricht; en
b. deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen,
winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze
behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke
aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het
samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
8.
Voor de toepassing van het
zevende
lid:
a.kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval
transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel
1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een
gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het
financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in
een staat die niet een lidstaat is van de Europese
Unie;
b.wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een
transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer
dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op
aandelen;
c.zijn
de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van
overeenkomstige
toepassing.
{Geen fiscale vestigingsplaats buitenland}
9.
Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat op grond van wiens recht die opbrengstgerechtigde is opgericht aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 omdat die opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en die opbrengstgerechtigde niet volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, wordt voor de toepassing van dit artikel een achterliggende gerechtigde tot die opbrengst geacht de opbrengstgerechtigde te zijn, mits iedere zodanige gerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin hij is gevestigd, aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot die opbrengst. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in de eerste volzin is slechts sprake voor zover de gerechtigdheid tot de opbrengst,
bedoeld in die volzin, rechtstreeks verband houdt met een participatie in degene die zonder de toepassing van de eerste volzin de opbrengstgerechtigde zou zijn. Het tweede lid vindt geen toepassing ingeval niet ten aanzien van iedere achterliggende gerechtigde inhouding van belasting ingevolge dat lid achterwege zou blijven ingeval hij zijn middellijke belang in de inhoudingsplichtige onmiddellijk zou hebben.
{Fiscale vestigingsplaats buitenland}
10.
Indien een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin die opbrengstgerechtigde is gevestigd aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 omdat die opbrengstgerechtigde een belang in de inhoudingsplichtige heeft door tussenkomst van een lichaam dat die staat als gerechtigde tot die opbrengst beschouwt, wordt die opbrengstgerechtigde voor de toepassing van dit artikel geacht niet de opbrengstgerechtigde te zijn. Indien het in de eerste volzin bedoelde lichaam volgens de fiscale wetgeving van de staat waarin dat lichaam is gevestigd aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt dat lichaam voor de toepassing van dit
artikel geacht de opbrengstgerechtigde te zijn.
{Informatieverplichting}
11.
Voor de toepassing van het tweede lid is de inhoudingsplichtige verplicht binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld een verklaring te verstrekken aan de inspecteur dat aan de in het tweede, derde en vierde lid gestelde voorwaarden is voldaan, en bij hem opgaaf te doen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
12.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de bepaling van hetgeen wordt verstaan onder geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel c.
Artikel 4a
Vervallen
Artikel 4b
Vervallen
Artikel 4c
{Inkoop van
aandelen}
1.
Inhouding van de belasting mag achterwege
blijven ten aanzien van de opbrengst van aandelen ter gelegenheid van
een inkoop van aandelen voor zover het totale bedrag van de inkoop in
het kalenderjaar niet meer bedraagt dan twintig keer het bedrag van het
volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld uitgekeerde dividend in
contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, verminderd met de
bedragen aan inkoop van aandelen ter zake waarvan inhouding op de voet
van dit artikel in de voorafgaande vier kalenderjaren achterwege is
gebleven, mits voorts aan de volgende vereisten is
voldaan:
a.de ingekochte aandelen behoren tot een soort welke is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1
van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde
markt vergelijkbaar systeem uit een staat die geen lidstaat
is en de
inhoudingsplichtige is niet een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid
hoofdzakelijk bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van
vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid;
b.in het kalenderjaar wordt aan dividend in contanten ten minste
uitgekeerd een bedrag gelijk aan het volgens het tweede lid bepaalde gemiddeld
uitgekeerde dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, en
c.in het
kalenderjaar tot het tijdstip van de inkoop en in de vier daaraan
voorafgaande kalenderjaren is het nominaal gestorte kapitaal in de
inhoudingsplichtige niet vergroot, tenzij aan de vergroting van het
nominaal gestorte kapitaal in overwegende mate zakelijke overwegingen
ten grondslag hebben
gelegen.
{Berekening gemiddeld uitgekeerd dividend}
2.
Het bedrag van het in het eerste lid bedoelde gemiddeld uitgekeerde
dividend in contanten in vijf voorafgaande kalenderjaren, wordt berekend door
na correctie van de bedragen van de zeven voorafgaande kalenderjaren met een
inflatiebijstelling, het jaar met het hoogste en het jaar met het laagste
gecorrigeerde bedrag buiten aanmerking te laten.
3.
Indien de inhoudingsplichtige verschillende soorten nominaal gestort
kapitaal heeft, worden de bepalingen van dit artikel per soort ingekochte
aandelen toegepast.
{Delegatiebepaling}
4.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:
a.voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot situaties
waarin de inhoudingsplichtige in omvang is toegenomen of afgenomen ten gevolge
van een fusie of splitsing;
b.met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde
inflatiebijstelling.
{Zekerheid vooraf}
5.
De inhoudingsplichtige die zekerheid wil hebben op de vraag in hoeverre
de inhouding van de belasting op de voet van dit artikel achterwege mag
blijven, kan daartoe een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij
voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Het verzoek wordt gedaan ten minste
zes weken voor de voorgenomen inkoop.
Artikel 4d
{Inkoop van aandelen beleggingsinstelling}
1. Bij
een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht mag voorts inhouding van de belasting achterwege
blijven ten aanzien van een inkoop van aandelen als bedoeld in artikel
3, vierde lid, voorzover de grondslag voor de inhouding van de
belasting van de ingekochte aandelen door de instelling in mindering
wordt gebracht van een agioreserve of een
herbeleggingsreserve.
{Begripsbepalingen}
2. Voor de
toepassing van dit artikel wordt verstaan
onder:
a.agioreserve: het in de instelling
gestorte kapitaal voorzover dit uitgaat boven de nominale waarde van de
in het economische verkeer zijnde aandelen in de instelling;
b.herbeleggingsreserve: de herbeleggingsreserve die
door de instelling is gevormd ingevolge de nadere regelen die
zijn gegeven krachtens artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 met betrekking tot de heffing van
vennootschapsbelasting van
beleggingsinstellingen.
Artikel 4e
{Aanmerkelijk belang}
Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld op grond waarvan inhouding van belasting achterwege mag
blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een aanmerkelijk belang
behorende aandelen of winstbewijzen, voor zover de opbrengstgerechtigde
met betrekking tot die opbrengst verzoekt om toepassing van artikel
4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 4f
{Overdracht aandelen}
Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld op grond waarvan inhouding van dividendbelasting
achterwege mag blijven ten aanzien van de opbrengst van tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen in een situatie
als bedoeld in artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet
1990.
Hoofdstuk III Tarief
Artikel 5
{Tarief}
De belasting bedraagt 15% van de opbrengst.
Artikel 6
{Belasting voor rekening vennootschap}
1.
Neemt de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is, de
belasting voor haar rekening, dan wordt voor het berekenen
van de belasting de opbrengst vermenigvuldigd met
100/85.
2.
Indien bij het einde van het kalenderjaar blijkt dat bij een
inkoop van aandelen in het jaar niet is voldaan aan de
voorwaarden van artikel 4c, eerste lid,
onderdelen b of c, wordt de belasting
berekend gelijk als in situaties waarin de vennootschap de
belasting voor haar rekening neemt.
Hoofdstuk IV Wijze van heffing
Artikel 7
{Heffing door inhouding}
1.
De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.
{Inhoudingsplichtige}
2.
Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst
verschuldigd is.
3.
De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te
houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking
is gesteld.
4.
De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting
op aangifte af te dragen.
{Belasting overtreft opbrengst}
5.
Overtreft de belasting de opbrengst in geld, dan wordt het
ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het derde
lid omschreven tijdstip, met dien verstande dat de
inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen
op degene die tot de opbrengst gerechtigd is. De
inhoudingsplichtige kan de afgifte van de niet in geld
genoten opbrengst opschorten tot voldoening van deze
vordering plaatsvindt.
Artikel 8
Vervallen
Artikel 9
{Dividendnota t.b.v. rechthebbende}
1.
De inhoudingsplichtige, degene bij wie de opbrengst is
betaalbaar gesteld, het administratiekantoor dat de
opbrengst doorbetaalt aan certificaathouders, of degene tot
wiens beroep het kopen of innen van dividendbewijzen
gewoonlijk behoort, is, zodra de opbrengst is uitbetaald,
tegoedgeschreven, verrekend of uitgereikt, gehouden ten
behoeve van de rechthebbende een gedagtekende nota
(dividendnota) uit te
reiken volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
2.
De
dividendnota mag zowel op papier worden verstrekt als elektronisch
beschikbaar worden
gesteld.
3.
In
afwijking van het eerste lid mag de uitreiking van een dividendnota
achterwege blijven
indien:
a.inhouding
van de belasting achterwege blijft op de voet van deze wet, of vanwege
een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting, of
b.de
rechthebbende een aanmerkelijk belang heeft in de inhoudingsplichtige
als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting
2001.
{Tijdstip inhouding}
4.
Voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belasting
geacht te zijn ingehouden op de dag waarop de
dividendnota is gedagtekend.
Artikel 10
{Teruggaaf}
1.
Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de
vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de
inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in
een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting
naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk
gerechtigde is. De eerste volzin is ook niet van
toepassing met betrekking tot een vrijgestelde beleggingsinstelling als
bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Het verzoek wordt gedaan binnen
een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
{In EU gevestigde rechtspersoon}
2. Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een andere lidstaat van
de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte dat aldaar
niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware
het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de
heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn
onderworpen.
{Portfolio investeringen}
3.
Ten
aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een bij ministeriële
regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het
tweede lid, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die
voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, dat aldaar niet aan een
belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in
Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de
vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is het eerste lid van
overeenkomstige toepassing voor zover de te zijnen laste ingehouden
dividendbelasting betrekking heeft op de opbrengst uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de
investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld
in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64
van dat verdrag.
4.
Het
tweede en derde lid zijn niet van toepassing met betrekking tot
lichamen die een vergelijkbare functie vervullen als
beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de
Wet op de vennootschapsbelasting
1969.
{Teruggaaf aan in NL gevestigd (overheids)lichaam}
5.
Bij een in Nederland gevestigd lichaam dat aan de vennootschapsbelasting is onderworpen is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die ten laste van dat lichaam is ingehouden op opbrengsten die bij hem ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst behoren. Bij een lichaam dat is gevestigd in een staat als bedoeld in het tweede of derde lid, zijn het tweede en vierde lid, onderscheidenlijk het derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting op opbrengsten die in die andere staat niet in een belasting naar de winst worden betrokken en die, ware het lichaam in Nederland gevestigd, ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst zouden behoren.
6.
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisaties.
Artikel 10a
{Teruggaaf bij heffing hoger dan IB/VPB bij binnenlands belastingplichtige}
1.
Aan een natuurlijke persoon of een lichaam die woonachtig is, onderscheidenlijk dat gevestigd is, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt op zijn verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar ingehouden dividendbelasting ten aanzien van opbrengsten waarvoor die natuurlijke persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, voor zover deze dividendbelasting na vermindering met andere teruggaaf op basis van deze wet of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, hoger is dan de inkomstenbelasting, onderscheidenlijk de vennootschapsbelasting, die verschuldigd zou zijn indien die natuurlijke persoon, onderscheidenlijk dat lichaam, woonachtig, onderscheidenlijk gevestigd, zou zijn in Nederland.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een natuurlijke persoon of een lichaam die woonachtig is, onderscheidenlijk dat gevestigd is, in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het eerste lid, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen voor de heffing van belastingen, voor zover de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting betrekking heeft op de opbrengst uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.
3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op belasting naar opbrengsten met betrekking waartoe die natuurlijke persoon of dat lichaam niet de uiteindelijk gerechtigde is.
4.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing met betrekking tot lichamen die een vergelijkbare functie vervullen als een beleggingsinstelling als bedoeld in de artikelen 6a of 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5.
De teruggaaf, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt niet verleend indien de natuurlijke persoon of het lichaam voor het voor teruggaaf in aanmerking komende bedrag aan dividendbelasting recht heeft op volledige verrekening in zijn woonstaat, onderscheidenlijk vestigingsstaat, op grond van een tussen Nederland en die woonstaat, onderscheidenlijk vestigingsstaat, gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
6.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a.het verzoek, bedoeld in het eerste lid, en
b.het bepalen van de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting die verschuldigd zou zijn indien de natuurlijke persoon, onderscheidenlijk het lichaam, woonachtig, onderscheidenlijk gevestigd, zou zijn in Nederland.
Artikel 11
{Vermindering belasting}
1.
Op de ingevolge
artikel 7, vierde lid, op aangifte af
te dragen belasting kan een in het tweede lid nader aangeduide vermindering
worden toegepast wegens winstuitkeringen op aandelen en winstbewijzen die door
de inhoudingsplichtige zijn ontvangen van een lichaam dat is gevestigd op
Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden dan wel in een staat in relatie waarmee een met
Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing
is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°.de inhoudingsplichtige was op het tijdstip waarop het lichaam de
winstuitkering ter beschikking stelde - al dan niet te zamen met in Nederland
gevestigde, met de inhoudingsplichtige verbonden lichamen als bedoeld in
artikel 10a, vierde lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - voor ten minste 25
percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van dat lichaam dan
wel bezat, zo het verdrag daarin voorziet, ten minste 25 percent van de
stemrechten in dat lichaam;
2°.op de winstuitkeringen
is op de BES eilanden in Aruba, Curaçao, Sint
Maarten, of de
staat waar het lichaam is gevestigd een bronbelasting van ten minste 5 percent
ingehouden;
3°.bij het bepalen van de winst van de inhoudingsplichtige blijven de
winstuitkeringen op de voet van
artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 buiten aanmerking.
{Percentage vermindering}
2.
De in het eerste lid bedoelde vermindering bedraagt 3 percent van de
door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde opbrengst waarop hij
dividendbelasting heeft ingehouden, doch niet meer dan 3 percent van de
winstuitkeringen - vóór aftrek van de ingehouden bronbelasting - bedoeld in het
eerste lid die hij in het kalenderjaar tot het tijdstip van inhouding alsmede
in de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren heeft ontvangen voor zover die
winstuitkeringen nog niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van
een eerdere vermindering. De winstuitkeringen worden in aanmerking genomen in
de volgorde waarin zij door de inhoudingsplichtige zijn ontvangen.
3.
Tot de in het tweede lid genoemde opbrengst waarop de
inhoudingsplichtige dividendbelasting heeft ingehouden, wordt niet gerekend de
opbrengst waarop hij weliswaar dividendbelasting heeft ingehouden doch welke
belasting voor volledige teruggaaf in aanmerking komt, behalve indien de
opbrengst ter beschikking wordt gesteld aan een rechtspersoon of lichaam als bedoeld in artikel 10, die respectievelijk dat voor
minder dan 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van de
inhoudingsplichtige.
{Fiscale eenheid}
4.
Indien de inhoudingsplichtige als dochtermaatschappij deel uit maakt
van een fiscale eenheid in de zin van
artikel 15, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 worden de door die maatschappij
ontvangen winstuitkeringen op aandelen en winstbewijzen die voldoen aan de
voorwaarden van het eerste lid voor de toepassing van de vermindering ingevolge
dit artikel toegerekend aan de moedermaatschappij van die fiscale eenheid.
Ingeval door de dochtermaatschappij voor het tot stand komen van de in de
vorige volzin bedoelde fiscale eenheid winstuitkeringen zijn ontvangen die
voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid, kan Onze Minister op gezamenlijk
verzoek van de moeder- en de dochtermaatschappij, onder door hem te stellen
voorwaarden, toestaan dat die winstuitkeringen worden toegerekend aan de
moedermaatschappij.
{Gelijkstelling}
5.
Voor de toepassing van dit artikel wordt met een winstuitkering op
aandelen en winstbewijzen ter zake waarvan een vermindering kan worden
toegepast gelijkgesteld de uit een staat waarmee Nederland een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten afkomstige winst, die in
overeenstemming met het ter zake in het desbetreffende verdrag bepaalde in
Nederland van belastingheffing is vrijgesteld en in de andere staat, naast de
belasting die over die winst is geheven, is onderworpen aan een aanvullende
belasting van ten minste 5 percent.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de
toepassing van dit artikel.
Artikel 11a
{Beleggingsinstelling}
1. Een inhoudingsplichtige die voor de heffing
van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
mag op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen
belasting een vermindering toepassen wegens ten laste van hem
ingehouden dividendbelasting en buitenlandse
bronheffing.
2. De in het eerste lid
bedoelde vermindering is gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de ten
laste van de inhoudingsplichtige ingehouden dividendbelasting en buiten
Nederland ingehouden en drukkende belastingen aan de bron op de
opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen, voor zover
deze dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen zijn ingehouden op
een tijdstip dat de inhoudingsplichtige is aangemerkt als
beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid en deze belastingen
nog niet eerder in mindering zijn gekomen. Een buitenlandse bronheffing
wordt daarbij in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de
opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor uiteindelijke gerechtigden die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van artikel 10, de Belastingregeling voor het Koninkrijk,
de Belastingregeling voor het land
Nederland
dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting recht zouden
hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. De
eerste volzin is slechts van toepassing op belasting naar opbrengsten
met betrekking waartoe de inhoudingsplichtige de uiteindelijk
gerechtigde is; artikel 4, zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
3. Indien de
inhoudingsplichtige als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een
fiscale eenheid in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 worden de ten laste van haar
ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen
voor de toepassing van de vermindering op de voet van het eerste lid
toegerekend aan de moedermaatschappij van die fiscale eenheid. Ingeval
vóór het tot stand komen van die fiscale eenheid ten
laste van de inhoudingsplichtige dividendbelasting en buitenlandse
bronheffingen zijn ingehouden die nog niet op de voet van het eerste
lid tot een vermindering hebben geleid, worden zij toegerekend aan de
moedermaatschappij. Bij een verbreking van de fiscale eenheid blijven
dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen die nog niet
op de voet van het eerste lid tot een vermindering hebben geleid,
achter bij de
moedermaatschappij.
Artikel 12
{Geen inhouding}
1.
Indien de inhoudingsplichtige winstuitkeringen heeft
ontvangen die zouden kunnen leiden tot een vermindering op
de voet van artikel 11, mag
hij in afwijking van artikel 4, eerste en tweede lid, tot een bedrag ter grootte van die
vermindering afzien van het achterwege laten van inhouding
van de belasting.
2.
De inhoudingsplichtige die op de voet van het eerste lid
afziet van het achterwege laten van inhouding van belasting,
is verplicht aangifte te doen van de ingehouden belasting.
3.
Opbrengsten met betrekking tot welke op de voet van het
eerste lid belasting is ingehouden, worden voor de
gerechtigde tot die opbrengsten gelijkgesteld met
winstuitkeringen die voldoen aan de voorwaarden voor een
vermindering op de voet van artikel 11.
Artikel 13
{Vaststelling gestort kapitaal}
De inspecteur stelt, op verzoek van de inhoudingsplichtige, bij
voor bezwaar vatbare beschikking vast hetgeen is gestort op de
aandelen van een besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap, niet zijnde een
beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal, alsmede het
gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot het verzoek.
Hoofdstuk V Strafrechtelijke bepalingen
Artikel 14
Vervallen
Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 15
{Gemiddeld gestort vermogen}
Bij het bepalen van hetgeen gemiddeld is gestort op bewijzen van
deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening waarop met
ingang van 1 januari 1970 de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 toepassing vindt, wordt het alsdan
aanwezige vermogen aangemerkt als op dat tijdstip te zijn
gestort. Tot dit vermogen worden niet gerekend na 1 januari 1968
behaalde en niet uitgekeerde voordelen, welke, zo zij vóór het
eerstbedoelde tijdstip zouden zijn uitgekeerd aan niet tot het
vermogen van een onderneming gerechtigde binnenlandse
belastingplichtigen, als inkomsten uit vermogen zouden zijn aangemerkt.
Artikel 16
Artikel 3a, eerste
lid, vindt geen toepassing met betrekking tot
stortingen op aandelen die vóór 1 januari 1946 hebben
plaatsgevonden.
Artikel 16a
{Geblokkeerde rechten van deelneming}
In aanvulling op artikel 4, zesde lid, mag bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 10bis.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 alsmede ten aanzien van de opbrengsten van stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 17
{Inwerkingtreding}
1.
Deze wet treedt in werking op 1 januari 1966.
{Citeertitel}
2.
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de
dividendbelasting, met vermelding van het jaar, waarin zij
in het Staatsblad wordt
geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en
Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk
23 december 1965
JULIANA.
De Minister van Financiën,
A. VONDELING.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. HOEFNAGELS.
de achtentwintigste december 1965.
De Minister van Justitie a.i.,
SMALLENBROEK.