Wet inkomstenbelasting 2001
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen,
saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is om de grondslag van de belasting op inkomen te
verbreden en te versterken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Inkomstenbelasting
{Inkomstenbelasting}
Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van
natuurlijke personen.
Artikel 1.2 Uitbreiding en
beperking partnerregeling
{Aanvulling begrip ‘Partner’}
1.
In
aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde
woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de
basisregistratie personen
en:
a.uit
wiens relatie met de belastingplichtige een kind is
geboren;
b.die een
kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind
door de belastingplichtige is
erkend;
c.die voor de
toepassing van een pensioenregeling als partner van de
belastingplichtige is aangemeld;
d.die samen met de
belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als
hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder
begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van
lidmaatschap van een coöperatie;
e.die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij
op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van
beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige door
middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij
ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld,
doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van
de woning huurt van de ander,
of
f.die
in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van
de belastingplichtige
was.
2.
Degene
die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als
partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere
perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op
hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de
basisregistratie personen.
{Slechts één partner}
3.
Een
persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien
de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer
dan één partner zou hebben, geldt als partner van de
belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt;
mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn
aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste
lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
{Uitzonderingen partnerbegrip}
4.
In
afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en
het eerste lid wordt niet als partner
aangemerkt:
a.een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij
beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar
hebben bereikt;
b.een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is.
5.
Personen
die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners
aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde
woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een
verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom
van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde
woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner
wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien
één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving
aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen
worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels
worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit
lid.
6.
Voor
de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen worden twee ongehuwde personen die met
toepassing van de vorige leden en artikel 5a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt, voor de
bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld met
gehuwden.
7.
Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het eerste lid, onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 biedt, mits de belastingplichtige een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor hem en voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, ten behoeve van opvang overlegt.
8.
Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt.
9.
Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 1.3
Vervallen
Artikel 1.4 Pleegkind
{Pleegkind}
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een kind mede
verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
Artikel 1.5 In belangrijke mate onderhouden van kinderen
{Onderhoud van kind}
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen kunnen bij ministeriële regeling regels worden
gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.
Artikel 1.6 Mogendheid
{Landen van het Koninkrijk}
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden
aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
Artikel 1.6a Levensverzekering
{Levensverzekering}
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
Artikel 1.7 Lijfrenten en pensioenen
{Lijfrente}
1. In deze wet en de
daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
lijfrente:
a.een aanspraak volgens een overeenkomst van
levensverzekering op vaste
en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij
overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd,
prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan
dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d,
onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een
zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op
winstuitkeringen;
b.een aanspraak op
het tegoed van een lijfrenterekening
of op de waarde van
eenlijfrentebeleggingsrecht (artikel
3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd,
prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan
dienen, anders dan op grond van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel
d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond
van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een
zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op
winstuitkeringen.
{Pensioenregeling}
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
pensioenregeling:
a.een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de
loonbelasting;
b.een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop.
c.een regeling van een andere mogendheid, die volgens de
belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de
Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling
wordt beschouwd;
d. een pensioenregeling van een
internationale
organisatie;
e.een
pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting
BES.
{Unit-linked lijfrente}
3.
Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn
ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele
uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met
aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken
en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.
{Uitgesloten van beslag}
4.
Een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag.
5.
Onder een pensioenregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt mede begrepen hetgeen wordt verkregen als gevolg van de voldoening van een te hoge premie die niet is gecorrigeerd binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of artikel 26, onderdeel c, van de Pensioenwet.
6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.
Artikel 1.7a
Vervallen
Artikel 1.7b
Vervallen
Artikel 1.8 Wederzijdse erkenning
{Europese regels}
Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt
verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van
Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of
verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de
Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met
eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van
Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:
a.indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is
vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en
strekking blijkt;
b.in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële
regeling is bepaald.
Artikel 1.9 Gelijkstelling met basisregistratie personen
{Gelijkstelling met basisadministratie persoonsgegevens}
1.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende
bepalingen wordt met de basisregistratie personen gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden
gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland
woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking
met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland.
Artikel 1.10
Vervallen
Hoofdstuk 2 Raamwerk
Afdeling 2.1 Belastingplichtigen
Artikel 2.1 Belastingplichtigen
{Subjectieve belastingplicht}
1.
Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke
personen die:
a.in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of
b.niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten
(buitenlandse belastingplichtigen).
2.
Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.
Artikel 2.2 Woonplaatsfictie
{Woonplaatsfictie}
1.
Een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna
weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere
mogendheid of op de BES
eilanden te hebben
gewoond, wordt ook tijdens zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben
gewoond. De vorige volzin is niet van toepassing indien de bedoelde persoon
aannemelijk maakt dat hij in een lidstaat van de Europese Unie of een bij
ministeriële regeling aangewezen mogendheid waarmee Nederland een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de
uitwisseling van inlichtingen, als inwoner aan de belastingheffing is
onderworpen en de heffingsgrondslagen in die lidstaat of andere mogendheid
hoofdzakelijk gelijk zijn aan de in artikel
2.3 genoemde heffingsgrondslagen. De eerste volzin is
evenmin van toepassing indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat
hij op de BES eilanden als inwoner onderworpen is aan de Wet
inkomstenbelasting BES.
{Dienstbetrekking tot Staat}
2.
Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der
Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is
uitgezonden:
a.als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire
vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland;
of
b.om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
3.
Indien een Nederlander op grond van het tweede lid geacht wordt in
Nederland te wonen, worden de partner en de
kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in
belangrijke mate door hem worden onderhouden, tevens geacht in Nederland te
wonen.
Afdeling 2.2 Heffingsgrondslagen
Artikel 2.3 Heffingsgrondslagen
{Objectieve belastingplicht}
De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de
belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:
a.belastbare inkomen uit werk en woning;
b.belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Artikel 2.4 Bepalingen heffingsgrondslagen
{Woning en werk}
1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
hoofdstuk 3;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.2 en 7.5.
{Aanmerkelijk belang}
2.
Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels
van hoofdstuk 4;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.3 en 7.5.
{Sparen en beleggen}
3.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald:
a.voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van
hoofdstuk 5;
b.voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.4 en 7.5.
Artikel 2.5
Vervallen
Artikel 2.6 Keuzerecht voor in het buitenland
geworven deskundigen
{Keuzeregeling deskundigen van buiten Nederland}
Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in
dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 31a, tweede lid,
onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964,
kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te
stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij
kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de
regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.
Afdeling 2.3 Verschuldigde inkomstenbelasting
Artikel 2.7 Verschuldigde inkomstenbelasting;
hoofdregel
{Boxensysteem}
1.
De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het
gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:
a.het belastbare inkomen uit werk en woning;
b.het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan
binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn,
wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na
toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met
het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).
2.
Het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting wordt voor belastingplichtigen die, anders dan door overlijden, niet gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, tijdsevenredig verminderd volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
{Samenloop heffingskortingen}
3.
Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de
volksverzekeringen en de volgens
artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende heffingskorting voor de
volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de volgens
artikel 10 van de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende premie voor de
volksverzekeringen, wordt het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting,
na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, ook met dat
niet verrekende deel verminderd.
Artikel 2.8 Verschuldigde inkomstenbelasting op
gewone aanslag
{Gewone aanslag}
1.
Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren
inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover
deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die
wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met
het daarin begrepen te conserveren inkomen.
{Te conserveren inkomen}
2.
Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve
inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond
van de artikelen 3.58, eerste lid, 3.64, eerste lid, 3.83,
eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid,
onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde, vierde
of vijfde lid, 4.16, eerste lid,
onderdeel h, 7.2, achtste lid, of 7.5, vierde, vijfde of
zevende lid.
{Stakingswinst bij overlijden}
3.
Op een bij de aangifte gedaan verzoek wordt het positieve inkomensbestanddeel
dat in aanmerking is genomen op grond van artikel 3.58, eerste lid, geheel
of gedeeltelijk niet als te conserveren inkomen aangemerkt.
{Aanmerkelijk belang}
4.
Op
verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren
inkomen aangemerkt het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang
wegens een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht op een niet in
Nederland wonende verkrijger of wegens een verdeling van een
huwelijksgemeenschap naar een zodanige verkrijger binnen twee jaren na
de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, indien de verkregen aandelen
of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn
rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 en
niet tot het resultaat van een werkzaamheid in Nederland van hem
behoren.
5.
Op
verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren
inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het
vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang
krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op
een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont. Als te conserveren
inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het
vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17a in aanmerking zou
zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste
volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de
overgang.
6.
Op
verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren
inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het
vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een verdeling van
een nalatenschap naar een natuurlijk persoon die niet in Nederland
woont binnen twee jaar na het overlijden van de erflater. Als te
conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het
vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17b in aanmerking zou
zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste
volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de
verdeling.
7.
Op
verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren
inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het
vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een vervreemding
aan een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont en bij welke
vervreemding artikel 4.22 toepassing heeft gevonden. Als te conserveren
inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het
vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17c in aanmerking zou
zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste
volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de
vervreemding.
Artikel 2.9 Verschuldigde belasting op conserverende
aanslag
{Conserverende aanslag}
1.
De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens
artikel 2.7 bepaalde bedrag
aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met
dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan
belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige
inkomen zou zijn.
2.
Indien een met toepassing van artikel
2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan
ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over
te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de
desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar
vatbare beschikking.
Artikel 2.10 Tarief belastbaar inkomen uit werk en
woning
{Box 1}
1. De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
(afdeling 3.1 respectievelijk
afdeling 7.2) wordt bepaald
aan de hand van de volgende tabel.
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
|
I
|
II
|
III
|
IV
|
–
|
€ 19.982
|
–
|
8,90%
|
€ 19.982
|
€ 33.791
|
€ 1.778
|
13,15%
|
€ 33.791
|
€ 67.072
|
€ 3.593
|
40,80%
|
€ 67.072
|
–
|
€ 17.171
|
52,00%
|
2.
Indien bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 in aftrek zijn gebracht, bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning het op basis van het eerste lid bepaalde bedrag vermeerderd met 2% van het bedrag waarmee de som van het belastbare inkomen uit werk en woning en de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning, het in de eerste kolom van de in het eerste lid opgenomen tabel laatstvermelde bedrag te boven gaat, doch ten hoogste met 2% van de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning.
Artikel 2.10a Tarief
belastbaar inkomen uit werk en woning voor belastingplichtigen geboren
vóór 1 januari 1946
{Tarief box 1, belastingplichtigen geboren vóór 1946}
1. In
afwijking van artikel 2.10 wordt voor de belastingplichtige die geboren
is vóór 1 januari 1946 de belasting op het belastbare inkomen
uit werk en woning (afdeling 3.1 respectievelijk afdeling 7.2) bepaald
aan de hand van de volgende
tabel.
Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
|
I
|
II
|
III
|
IV
|
–
|
€ 19.982
|
–
|
8,90%
|
€ 19.982
|
€ 34.130
|
€ 1.778
|
13,15%
|
€ 34.130
|
€ 67.072
|
€ 3.638
|
40,80%
|
€ 67.072
|
–
|
€ 17.078
|
52,00%
|
2.
Indien bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 in aftrek zijn gebracht, bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning het op basis van het eerste lid bepaalde bedrag vermeerderd met 2,0% van het bedrag waarmee de som van het belastbare inkomen uit werk en woning en de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning, het in de eerste kolom van de in het eerste lid opgenomen tabel laatstvermelde bedrag te boven gaat, doch ten hoogste met 2,0% van de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning.
Artikel 2.11
Vervallen
Artikel 2.11a Verrekening belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang
{Verrekening belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang}
1.
De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning
nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting
zijn toegepast, wordt verminderd op de voet van artikel 4.53
met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang. De in de eerste volzin
bedoelde belasting op het belastbare inkomen uit werk en
woning wordt bepaald zonder rekening te houden met te
conserveren inkomen.
{Premies volksverzekeringen}
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien ingevolge
artikel 9.1, derde lid, de heffing van de belasting en de
premie voor de volksverzekeringen geschiedt bij wege van één
aanslag, onder belasting mede verstaan de in die aanslag te
begrijpen premie voor de volksverzekeringen.
3.
De vermindering van de belasting op het belastbare inkomen
uit werk en woning vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur.
4.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het
vaststellen van de aanslag over het jaar waarbij de
belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend.
5.
Het bedrag van de verrekende belastingkorting voor verlies
uit aanmerkelijk belang wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
6.
Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.53,
alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de
grootte van het verrekende bedrag.
Artikel 2.12 Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
{Box 2}
De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang
(afdeling 4.1 respectievelijk
afdeling 7.3) bedraagt 25%.
Artikel 2.13 Tarief belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
{Box 3}
De belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
(afdeling 5.1 respectievelijk
afdeling 7.4) bedraagt
30%.
Afdeling 2.4 Toerekeningsregels
Artikel 2.14 Toerekening tussen en binnen de belastbare
inkomens
{Rangorderegeling}
1.
Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of
paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare
inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond
van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of
paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare
inkomen.
2.
Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit
werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in
aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en
beleggen.
3.
In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:
a.schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;
b.vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode
van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of
aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen
uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling
van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is
gelegen als bedoeld in
artikel 5.2;
c.vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode
van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes
achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang
genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en
beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het
belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is
gelegen als bedoeld in artikel
5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan
zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
d.vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan zes achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan achttien achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren en die in ten minste een deel van die periode behoren tot de bezittingen van een lichaam waarbij een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, uit de aandelen in of winstbewijzen van dat lichaam tot de reguliere voordelen, bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, behoort, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;
e.van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon
is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met
hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang
heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11,
ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met
een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking
genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van
het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte
tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar
verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
1º.ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die
woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de
werkruimte in die woning verwerft, of
2º.ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten
die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in
of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de
werkruimte in die woning verwerft.
4.
Met betrekking tot het derde lid, onderdeel e, is artikel 3.16, twaalfde
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.14a Toerekening
afgezonderd particulier vermogen
{Toerekening APV}
1.
Voor de
toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen
worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven
van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid,
geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft
afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen
(toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste
volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en
uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het
tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde
verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene.
Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is
overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in
de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde
verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij
in de plaats treedt.
2.
Voor de
toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier
vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen
waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij
tegenover de afzondering van dit
vermogen:
a.een
uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen
van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft
plaatsgevonden,
of
b.een economische
deelgerechtigdheid is ontstaan.
{Afgezonderd particulier vermogen}
3.
Voor de
toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt
onder het afzonderen van vermogen
verstaan:
a.het
om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen
van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier
vermogen;
b.het
rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van
vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee
meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de
vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of
aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de
zijlijn.
{Erfgenaam}
4.
Voor de
toepassing van dit artikel en de daarop berustende
bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een
persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of
indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of
wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite,
direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier
vermogen.
5.
In
afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede
de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen
toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of
indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen
indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en
diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden
zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening
aan de begunstigden plaats.
{Erfgenaam-niet begunstigde}
6.
Het
eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met
betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens
partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde
zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen
worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de
bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het
afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen
in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden
zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde
erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde
toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging
krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op
het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste
lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.
{Uitgesloten bezittingen en schulden }
7.
Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven ter zake waarvan blijkt dat die tot het vermogen, onderscheidenlijk de winst, van een onderneming van het afgezonderd particulier vermogen behoren, voor zover blijkt dat de winst uit deze onderneming in de staat of in de staten waarin deze wordt gedreven is onderworpen aan een belasting naar de winst. Onder een onderneming als bedoeld in de eerste volzin wordt mede begrepen een werkzaamheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
8.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de in dit artikel bedoelde
toerekening.
Artikel 2.15 Toerekening
inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven
dividendbelasting van een
minderjarig kind
{Inkomen van kind}
1.
Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing
van artikel 2.16 betreft,
wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van
een minderjarig kind.
2.
Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de
artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b,
en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen
woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de
rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen
en de op grond van artikel 9.2 ter zake als voorheffing in aanmerking
te nemen geheven dividendbelasting, van een
minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind
uitoefent.
3.
Met de ouder die het gezag over het kind uitoefent, wordt, indien niet
tevens een andere ouder het gezag uitoefent, gelijkgesteld de ouder van wie het gezag is beëindigd op grond van artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
{Verdeling tussen ouders}
4.
Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden
de in
het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en
geheven dividendbelasting in gelijke delen aan ieder
van hen toegerekend.
Artikel 2.16 Verhaalsrecht
{Verhaalsrecht op kind}
1.
De belastingplichtige aan wie inkomensbestanddelen van een
kind zijn toegerekend en die daarvan niet het
vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem
verschuldigde inkomstenbelasting, voorzover deze is voldaan.
2.
Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig
gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de
belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de
vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het
inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang
onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de
belastingschuld heeft geleid.
3.
Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare
inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het
in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van
de artikelen 2.8, eerste lid,
en 2.9.
4.
Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.
Artikel 2.17 Toerekening inkomensbestanddelen, bestanddelen van de
rendementsgrondslag, geheven dividendbelasting en korting voor groene beleggingen van de
belastingplichtige en zijn partner
{Toerekening partners}
1.
Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn
partner worden in aanmerking
genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn
genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de
rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn
partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens
bezit die bestanddelen behoren.
2.
Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag
sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, en de op grond
van artikel 9.2 als voorheffing in aanmerking te nemen geheven
dividendbelasting, van de belastingplichtige en zijn
partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren
onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden
genomen, in de onderlinge verhouding die
zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. De korting voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht bij hen op te komen
in de verhouding die op grond van dit artikel wordt toegepast voor de
gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting
in aanmerking genomen bij degene met het hoogste verzamelinkomen.
Indien het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het
verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn en de
gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en
zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting in aanmerking genomen
bij degene met de hoogste leeftijd.
3. Een
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de
belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, de gezamenlijke
grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de
belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren en de geheven
dividendbelasting wordt geacht bij ieder voor de helft te zijn
geheven voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben
gekozen.
{Wijziging onderlinge verhouding}
4. De voor een
gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of
voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen
onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag,
navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende
navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk
vaststaan. In afwijking van de
eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand
gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een
uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde
aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te
staan.
{Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen}
5.
Indien de belastingplichtige gedurende het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a.belastbare inkomsten uit eigen woning;
b.het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór
vermindering met de persoonsgebonden aftrek;
c.de persoonsgebonden aftrek.
{Toerekening negatieve PGA}
6.
Indien een persoonsgebonden aftrek van een
belastingplichtige in aanmerking is genomen bij zijn partner
wordt een met die aftrek verband houdende negatieve
persoonsgebonden aftrek eveneens in aanmerking genomen bij
die partner, zo die persoon nog steeds kan kwalificeren als
partner van de belastingplichtige.
{Opteren voor partnerschap}
7.
Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het
kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing
van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner
te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner
kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband
met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8.
8.
In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede
lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid
ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in
het zevende lid, derde volzin, over de periode waarin zij beiden
binnenlands belastingplichtige zijn, mits de periode van binnenlandse
belastingplicht gelijktijdig aanvangt en
eindigt. Voor de
toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn
partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar
dezelfde partner te hebben gehad.
9. Indien een keuze tot wijziging van de in het
vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een
vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist
de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die
keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van
het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt
geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde
lid.
Afdeling 2.5 Verzamelinkomen
Artikel 2.18 Verzamelinkomen
{Verzamelinkomen}
Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:
a.het inkomen uit werk en woning;
b.het inkomen uit aanmerkelijk belang en
c.het belastbare inkomen uit sparen en beleggen,
verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen
Hoofdstuk 3 Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Artikel 3.1 Belastbaar inkomen uit werk en woning
{Belastbaar inkomen uit werk en woning}
1.
Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning
verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).
2.
Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:
a.de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);
b.het belastbare loon (afdeling
3.3);
c.het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);
d.de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen
(afdeling 3.5);
e.de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);
f.de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en
g.de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9);
verminderd met:
h.de
aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling
3.6a);
i.de uitgaven voor
inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en
j.de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk
6).
Afdeling 3.2 Belastbare winst uit onderneming
Paragraaf 3.2.1 Belastbare winst uit onderneming
Artikel 3.2 Belastbare
winst uit onderneming
{Belastbare winst uit onderneming}
Belastbare winst uit onderneming
is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als
ondernemer geniet uit een of meer
ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek
(paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf
3.2.5).
Artikel 3.3 Uitbreiding begrip belastbare winst uit
onderneming
{Quasi-winst}
1.
Belastbare winst uit onderneming is mede:
a.de winst die de belastingplichtige, anders dan als
ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde
tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen
(paragraaf 3.2.2);
b.het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige
geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een
voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid
genoemde omstandigheid voordoet.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de
medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel
liquidatiesaldo.
{Geldlening}
3.
Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:
a.de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze
in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming
of
b.de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het
aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens – dan wel
in feite – bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de
winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming.
{Afwijking rangorde}
4.
Het eerste lid, onderdeel b, is – in afwijking in zoverre van
artikel 2.14 – niet van
toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden
aangemerkt.
5.
Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien
worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering
op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn
aangegaan.
6.
De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald
alsof de schuldvordering een onderneming vormt.
Artikel 3.4 Begrip ondernemer
{Ondernemer}
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder ondernemer: de
belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt
gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen
betreffende die onderneming.
Artikel 3.5 Zelfstandig uitgeoefend beroep
{Zelfstandig uitgeoefend beroep}
1.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
mede verstaan onder onderneming: het zelfstandig
uitgeoefende beroep.
2.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
mede verstaan onder ondernemer:
de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
Artikel 3.6 Begrip urencriterium
{Urencriterium}
1.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar
besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer
ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a.de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het
verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en
3.4, grotendeels wordt besteed
aan die ondernemingen of
b.de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren
geen ondernemer was.
{Uitgesloten werkzaamheden}
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, komen niet in aanmerking
werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als
ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met
een of meer met hem verbonden personen, indien:
a.de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve
van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het
ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden
personen wordt aangegaan, of
b.het samenwerkingsverband verband houdt met een onderneming waaruit
een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet,
maar de belastingplichtige zelf niet.
{Verbonden persoon}
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder met de
belastingplichtige verbonden personen verstaan:
a.personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige
en
b.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren
tot hun huishouden.
{Samenwerkingsverband}
4.
Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming
waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst
geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een
lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of
indirect een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van deze wet heeft.
{Zwangerschaps- en bevallingsverlof}
5.
Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken
vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode
die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor
werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te
zijn onderbroken.
Artikel 3.7
Vervallen
Paragraaf 3.2.2 Winst uit een onderneming
Artikel 3.8 Winst
{Totaalwinst}
Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de
gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm
ook, worden verkregen uit een onderneming.
Artikel 3.9 Maximum verlies
{Negatieve winst}
1.
Voorzover de winst van de belastingplichtige, bedoeld in
artikel 3.3 in het jaar, vóór
toepassing van dit lid, tezamen met de winst van alle daaraan voorafgaande
jaren waarin dat artikel op hem van toepassing was, negatief is en in absolute
zin uitgaat boven het in het tweede lid bedoelde bedrag, wordt het verschil ten
bate van de winst van het jaar gebracht.
{Referentiebedrag}
2.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag betreft de boekwaarde van het
vermogen van de onderneming op het tijdstip waarop
artikel 3.3 voor het eerst op
de belastingplichtige van toepassing werd, verminderd met het bedrag van de
reserves, bedoeld in artikel
3.53, op dat tijdstip. Indien na het in de eerste volzin
bedoelde tijdstip door de belastingplichtige is gestort in of onttrokken aan de
onderneming, wordt de uitkomst van de eerste volzin vermeerderd met de
waarde van die storting op het tijdstip van die storting respectievelijk
verminderd met de waarde van die onttrekking op het tijdstip van die
onttrekking.
{Doorschuiving negatieve winst}
3.
Hetgeen op grond van het eerste lid ten bate van de winst van het jaar
is gebracht, wordt ten laste van de winst van het volgende jaar gebracht indien
artikel 3.3 bij de aanvang van
dat volgende jaar nog op de belastingplichtige van toepassing is.
Artikel 3.10 Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming
{Aanloopverlies}
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens
welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de
per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die
zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk
voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten
van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen
uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.
Artikel 3.11 Vrijstelling voor bosbedrijf
{Bosbouwvrijstelling}
1.
Tot de winst behoren niet voordelen uit bosbedrijf.
2.
Een belastingplichtige die het bosbedrijf uitoefent, kan de
inspecteur verzoeken om het eerste lid op hem niet van
toepassing te doen zijn. Bij inwilliging van het verzoek
geldt dit tot wederopzegging door de belastingplichtige maar
ten minste voor tien jaar. Een hernieuwd verzoek kan pas
tien jaar nadat het eerste lid wederom van toepassing is
geworden, worden ingewilligd. De inspecteur beslist op het
verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3.
De waarde van de tot het bosbedrijf behorende bezittingen
wordt op het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid niet
meer van toepassing is en op het tijdstip onmiddellijk
voorafgaand aan dat waarop het eerste lid weer van
toepassing is, gesteld op de waarde in het economische verkeer.
4.
De voordelen die worden behaald onmiddellijk voorafgaand aan
het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid weer van
toepassing is, kunnen onder bij algemene maatregel van
bestuur te stellen voorwaarden buiten aanmerking blijven.
Artikel 3.12 Landbouwvrijstelling
{Landbouwvrijstelling}
1.
Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter
zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder
begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de
waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de
ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij
voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van
een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening
van het bedrijf.
{Landbouwbedrijf}
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder
landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het
voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of
van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken
van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het
in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van
dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld
binnenvisserij en visteelt.
Artikel 3.12a
Vervallen
Artikel 3.13 Overige vrijstellingen
{Overige vrijstellingen}
1.
Tot de winst behoren niet:
a.voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor
verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de
som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de
volgens afdeling 3.13 te
verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met
prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt
gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge
artikel 358 van de
Faillissementswet;
b.voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een
pensioenregeling en leiden tot als
loon aan te merken pensioentermijnen of die
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare
periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
c.voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een
bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers
opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering
binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op
belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn
toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming;
d.voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op
grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
e.voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en
strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en
d;
f.uitkeringen uit een stakingskas;
g.een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Economische Zaken bij
ministeriële regeling te bepalen deel, daaronder mede begrepen het geheel, van de
voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling
aangewezen regelingen ten behoeve van de
ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur
alsmede aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen
op die regelingen;
h.voordelen die op de voet van
artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als
eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de
belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn
administratie
bewaart;
i.voordelen
die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming
met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële
regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het
kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of die worden
gehouden in het kader van het programma Beter
Benutten, en
j.voordelen die worden genoten op grond van artikel 5.3 van de Jeugdwet.
2.
Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen
op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt
met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is
artikel 2.14, eerste lid,
niet van toepassing.
Artikel 3.14 Van aftrek uitgesloten algemene kosten
{Niet-aftrekbare kosten}
1.
Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en
lasten die verband houden met de volgende posten:
a.het voeren van een zekere staat;
b.vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden;
c.geldboeten opgelegd door een strafrechter en geldsommen betaald aan een staat of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;
d.misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige
door een Nederlandse strafrechter bij
onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder
begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de
bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter
zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard
te zullen afzien van vervolging;
e.misdrijven ter zake
waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is
geworden;
f.wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning,
consent, vergunning, verlof of ontheffing is
verleend krachtens de Wet wapens en munitie;
g.dieren
die krachtens een onherroepelijke bestuursrechtelijke of
strafrechtelijke maatregel in verband met agressie niet mogen worden
gehouden,
en
h.giften, beloften of diensten indien blijkt dat sprake is
van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 126, eerste lid, 177, 178, 178a, 328ter, tweede lid, of 328quater, tweede lid, van het
Wetboek van
Strafrecht.
2.
Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing
voorzover de onderneming direct is gericht op het
vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden
gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het
verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die
vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.
3.
Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten
en lasten behoren niet:
a.voldoening aan de Staat van een geldbedrag of
overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter
gehele of gedeeltelijke ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordelen en
b.vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.
{Misdrijf}
4.
Voorzover kosten en lasten die verband houden met een
misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn
genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan
het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel d, onherroepelijk is geworden, of waarin aan de
gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel
e, is voldaan, wordt het bedrag ter grootte van de som van
deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen
van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.
5.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen d en e,
wordt met de belastingplichtige gelijkgesteld degene die ten
behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven tot
het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding
heeft gegeven.
6.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:
a.geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
b.belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen
van de winst worden geheven, indien voor
de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling
ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
Artikel 3.15 In aftrek beperkte algemene kosten
{Gedeeltelijk aftrekbare kosten}
1.
Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd
artikel 3.14, tot een bedrag
van € 4.500 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende
posten:
a.voedsel, drank en genotmiddelen;
b.representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke
bijeenkomsten en vermaak en
c.congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en
dergelijke.
2.
Onder de in het eerste lid bedoelde posten worden mede verstaan de
desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op de in dat lid bedoelde posten
voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het
verhandelen van tot die posten behorende goederen, dan wel op het verrichten
van diensten in verband met die posten en die posten deel uitmaken van de
omzet.
4.
Met betrekking tot de kosten en lasten die vallen onder het eerste lid
worden, in afwijking in zoverre van artikel
3.8, ten aanzien van de belastingplichtige zelf geen
onttrekkingen in aanmerking genomen.
{Alternatieve regeling}
5.
Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in
afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat
lid genoemde posten, voor 80% in aftrek.
{Privéauto}
6.
Voor de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid worden kosten
en lasten die verband houden met een tot het privé-vermogen van de
belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel, eerst beperkt tot
€ 0,19 per kilometer.
7.
Voor de toepassing van het zesde lid worden met de belastingplichtige
gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.
Artikel 3.16 Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de
belastingplichtige
{Werkruimte}
1.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten
behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen
behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig
gedeelte van de woning vormt en:
a.ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen,
belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk
in de werkruimte in die woning verwerft, of
b.ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking
heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen,
belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk
in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in
de werkruimte in die woning verwerft.
{Persoonlijke kosten}
2.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende
posten:
a.telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in
zijn woonruimte;
b.literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;
c.kleding, met uitzondering van werkkleding;
d.persoonlijke verzorging;
e.geheven inkomensafhankelijke
bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, of
een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee
overeenkomt
en
f.reizen en verblijf in verband met cursussen en opleidingen voor
studie en beroep, alsmede in verband met congressen, seminars, symposia,
excursies, studiereizen en dergelijke, voorzover deze meer bedragen dan
€ 1500.
{Apparatuur e.d.}
3.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige
behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur,
gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede
beeldapparatuur.
{Meewerkende partner}
4.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten
die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de
belastingplichtige, indien de vergoeding lager is dan € 5000.
{Werkkleding}
5.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt kleding als
werkkleding aangemerkt indien zij:
a.uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van
de onderneming te worden gedragen of
b.is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt
dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden
gedragen.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen voor het vijfde lid, onderdelen a en
b, regels worden gesteld om te bepalen wanneer aan de in die onderdelen
gestelde voorwaarden is voldaan.
{Artiest/presentator}
7.
Het tweede lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing ten aanzien
van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die
als beroep een tak van sport beoefent.
8.
Het tweede lid, onderdeel f, is niet van toepassing indien de aard van
de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het
bijwonen van de desbetreffende cursussen, opleidingen, congressen, seminars,
symposia, excursies en dergelijke respectievelijk het maken van de
desbetreffende studiereizen.
{Belastingen/premies}
9.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:
a.geheven loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;
b.premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking
overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de belastingplichtige
premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
{Overbedelingsschulden}
10.
Bij het bepalen van de winst komen voorts mede niet in aftrek, renten
van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die corresponderen
met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4,
eerste lid.
11.
Voor de toepassing van dit artikel worden met de belastingplichtige
gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.
12.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een
duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een schip of woonwagen.
{Huurrecht}
13.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht met betrekking tot een woning, kosten en lasten van de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf, met uitzondering van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, die een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en ter zake waarvan de belastingplichtige voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.
Artikel 3.17 In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de
belastingplichtige
{Aftrek plafond (gemengde kosten)}
1.
Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de
artikelen 3.14,
3.15 en
3.16, kosten en lasten die
verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven
gedeelte in aftrek:
a.ten behoeve van de belastingplichtige zelf:
1°.verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het
overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;
2°.huisvesting buiten zijn woonplaats: gedurende ten hoogste twee
jaar;
b.tot het privé-vermogen van de belastingplichtige
behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel: € 0,19 per
kilometer;
c.tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of
door hem in privé gehuurde bezittingen, andere dan vervoermiddelen als
bedoeld in onderdeel b:
1º.indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een
gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat
ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij
rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat
kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in
de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen
door de huurder plegen te worden gedragen;
2º.indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding
van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend
aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede
een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen
te worden gedragen.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen
bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder
geval in het kader van de onderneming is verhuisd.
{Meerdere ondernemingen}
3.
Indien een belastingplichtige uit meer dan een onderneming of
werkzaamheid als bedoeld in afdeling
3.4 winst respectievelijk resultaat behaalt, worden de kosten
en lasten van de posten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gezamenlijk
bij één onderneming of werkzaamheid in aanmerking genomen.
4.
Voor de toepassing van dit artikel, behoudens het eerste lid, onderdeel
c, worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn
huishouden.
Artikel 3.18 Premies voor beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling
{Premies beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling}
1.
Bij het bepalen van de winst komen premies voor een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige uitsluitend in aftrek indien die regeling voldoet aan de in de artikelen 18, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 18a, tweede tot en met negende lid, 18b, tweede tot en met zesde lid, 18c, tweede tot en met vijfde lid, 18d, 18f en 18ga, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en de bij of krachtens het vijfde lid gestelde normeringen en beperkingen. Bij de toepassing van de eerste volzin zijn de 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, en derde lid, 19c en 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
2.
Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek premies als bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan het voor de belastingplichtige geldende pensioengevend inkomen.
3.
Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek premies voor vrijwillige aanvulling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voor zover deze per jaar meer bedragen dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premies voor de basispensioenregeling.
{Definities}
4.
Voor de beoordeling of is voldaan aan de normeringen en beperkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan onder:
a.
werknemer: deelnemer aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b;
b.
gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet: gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
c.
dienstjaar: jaar waarin wordt deelgenomen in een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
d.
pensioengevend loon: pensioengevend inkomen, bestaande uit de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige, in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar, bedoeld in onderdeel c, waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil;
e.
dienstbetrekking: arbeidsverhouding als gevolg waarvan deelneming aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
{Delegatie}
5.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot:
a.de overeenkomstige toepassing van de artikelen 18a, vierde lid, vijfde lid, zevende lid, onderdeel a, tweede volzin, en 18ga, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;
b.perioden die mede in aanmerking kunnen worden genomen als dienstjaren, alsmede de gedurende deze perioden met pensioengevend inkomen gelijk te stellen bedragen;
c.de met pensioengevend inkomen gelijk te stellen bedragen gedurende ten hoogste de eerste drie jaar van deelneming in een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
d.de situatie waarin het pensioengevend inkomen is verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van de deelnemer;
e.het met het bereikbaar pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18b en 18c van de Wet op de loonbelasting 1964, gelijk te stellen bereikbaar pensioengevend inkomen;
f.de overeenkomstige toepassing van artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 3.19 Bijtelling privé-gebruik woning
{Bijtelling privégebruik woning}
1.
Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de
belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan
tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de
onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid. Met betrekking tot een woning waarop een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht betrekking heeft ter zake waarvan de met dat recht verband houdende kosten en lasten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, geheel of gedeeltelijk niet in aftrek komen, is de eerste volzin niet van toepassing.
2. De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde
van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis
|
–
|
€ 12.500
|
1,05% van deze waarde
|
€ 12.500
|
€ 25.000
|
1,35% van deze waarde
|
€ 25.000
|
€ 50.000
|
1,50% van deze waarde
|
€ 50.000
|
€ 75.000
|
1,65% van deze waarde
|
€ 75.000
|
€ 1.060.000
|
1,80% van deze waarde
|
€ 1.060.000
|
–
|
€ 19.080 vermeerderd met 2,35% van de woningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.060.000
|
{WOZ-waarde}
3.
De woningwaarde is de volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
kalenderjaar van de onttrekking. Indien een woning deel uitmaakt van
een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de woningwaarde gesteld op het gedeelte van de
waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan die woning.
4.
Indien met betrekking tot een woning het derde lid geen toepassing kan
vinden door het ontbreken van een op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken vastgestelde waarde, is de woningwaarde de waarde van de
woning die wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van
die wet en van het derde lid, tweede volzin.
{Uitbreiding woningbegrip}
5.
Voor de toepassing van dit artikel:
a.wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden
schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag;
b.blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten,
indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge
artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen.
Artikel 3.20 Bijtelling privégebruik auto
{Bijtelling privégebruik auto}
1.
Indien aan de
belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter
beschikking staat, wordt op jaarbasis ten
minste:
a.22%
van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien
de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is
genomen;
b.35% van de
waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto
meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is
genomen.
De auto wordt in ieder geval geacht ook
voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op
jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt
gebruikt.
2.
De onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, wordt op jaarbasis verlaagd met 18% van de waarde van de auto indien uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is.
3.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.
De onttrekking wordt in aanmerking genomen voorzover zij uitgaat boven
de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de
auto voor eigen rekening heeft genomen.
{Definities}
5.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
auto: personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen;
b.
waarde van de auto: catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van die wet, met dien verstande dat de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer.
{Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto}
6.
Indien
een bestelauto als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de
belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend
zakelijk wordt gebruikt, kan de belastingplichtige met betrekking tot
deze auto aan de inspecteur een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik
afgeven (verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto). De
ontvangst van die verklaring wordt door de inspecteur
bevestigd.
7.
De
belastingplichtige kan de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik
bestelauto intrekken. De mededeling van de intrekking wordt door de
inspecteur
bevestigd.
8.
In
geval van een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto kan de
inspecteur, bij het vermoeden van een rit voor privédoeleinden, de
belastingplichtige verzoeken te doen blijken dat de betreffende rit
zakelijk was. Slaagt de belastingplichtige niet in dit bewijs, dan
wordt de bestelauto geacht op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer
voor privédoeleinden te worden
gebruikt.
9.
Indien
de belastingplichtige de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik
bestelauto heeft ingetrokken voordat hij de bestelauto ook voor
privédoeleinden gaat gebruiken, wordt de bestelauto tot het
moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter
beschikking te staan, maar niet voor privédoeleinden te zijn
gebruikt.
10.
Bij
algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze de
verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto wordt afgegeven en
ingetrokken en in welke gevallen de belastingplichtige de verklaring in
ieder geval moet
intrekken.
{Vervanging CO2-uitstootgrenzen}
11.
Na de eerste wijziging van de CO2-uitstootgrens of het percentage in het tweede lid na de datum van eerste toelating van de auto, is voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste toelating, de verlaging, bedoeld in het tweede lid, van toepassing overeenkomstig de bepalingen die gelden direct voorafgaand aan die wijziging.
12.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot een auto waarvan de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister niet overeenkomt met de datum van eerste toelating op
de weg van die
auto.
Artikel 3.21 Bonusaandelen van beleggingsinstellingen
{Bonusaandelen van beleggingsinstellingen}
Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de
nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een
lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als
bedoeld in artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet
blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
Artikel 3.22 Winst uit zeescheepvaart aan de hand van
tonnage
{Winst uit zeescheepvaart}
1.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt, in afwijking van de
artikelen 3.8 tot en met
3.20, 3.25 tot en
met 3.65, en 3.79, de winst uit zeescheepvaart bepaald aan
de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald.
2.
Het verzoek wordt gedaan in het eerste jaar waarin de
belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart
geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien. De
inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3.
Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar
waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige,
waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een
veelvoud daarvan na het einde van het jaar met ingang waarvan de winst uit
zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage.
{Definitie}
4. Voor
de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 wordt onder
de winst uit zeescheepvaart
verstaan:
a.de
winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd
voor:
1°.het
vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over
zee;
2°.het
vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of
exploitatie van natuurlijke rijkdommen op
zee;
3°.de
exploratie van de
zeebodem;
4°.het
leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem,
of
5°.het
verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties
ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen
op
zee;
b.de
winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd
voor:
1°.baggerwerkzaamheden
op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer
bestaat,
of
2°.het
verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een
schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels
bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik
maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee,
en
c.de winst behaald met de
werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b
bedoelde exploitatie van een
schip.
{Exploitatie schip}
5. Voor de toepassing
van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie
van een schip, indien de
belastingplichtige:
a.in Nederland in belangrijke mate het beheer
verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de
lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische
Ruimte en de belastingplichtige het
schip:
1°.in eigendom heeft of mede in eigendom
heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven, of
2°.in rompbevrachting
houdt;
b.in Nederland
hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor
een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen
beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij
schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die
mede-eigendom ten minste 5% beloopt;
c.het schip in tijd- of reischarter houdt, mits de
belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze
als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in
mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die
mede-eigendom ten minste 5% beloopt,
of
d.in
Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer
verricht van het schip.
{Geen vlag EU-lidstaat}
6. In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, is de
voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de
Europese Unie of van de Europese Economische
Ruimte niet van toepassing
indien:
a.direct voorafgaand aan het moment van in gebruik
nemen van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem
geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de
lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische
Ruimte, als percentage van de
totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde
kwalificerende schepen, niet is afgenomen ten opzichte van het
overeenkomstig berekende percentage op 17 januari 2004 dan wel, zo dit
later is, het overeenkomstig berekende percentage aan het einde van het
boekjaar waarin de belastingplichtige voor het eerst de winst uit
zeescheepvaart heeft bepaald overeenkomstig het eerste lid,
of
b.direct voorafgaand aan het moment
van in gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, de
netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde
kwalificerende schepen die de vlag
voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de
Europese Economische Ruimte, ten
minste 60 procent bedraagt van de totale netto-tonnage van de reeds
door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, of
c.met betrekking tot het kalenderjaar van het in
gebruik nemen van het schip door de belastingplichtige, voor de aanvang
van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald dat op
landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de
lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische
Ruimte als
percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een
bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet
is afgenomen.
7. Van de
toepassing van het zesde lid zijn uitgesloten schepen waarmee winst uit
zeescheepvaart wordt behaald als bedoeld in het vierde lid, onder
b.
{Kwalificerende schepen}
8. Voor de toepassing van het zesde
lid en het negende lid wordt onder kwalificerende schepen verstaan:
schepen waarvan de winst wordt bepaald overeenkomstig het eerste
lid en
die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door
hem in rompbevrachting worden
gehouden.
9. Voor de toepassing van het
zesde lid, onderdeel a, worden mede in aanmerking genomen schepen die
worden geëxploiteerd door lichamen waarin de belastingplichtige
direct of indirect overwegende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel
1 van de Zevende Richtlijn 1983/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG 1983, L 193), voorzover het betreft kwalificerende
schepen.
10. Het in het zesde lid,
onderdeel c, bedoelde percentage over een periode wordt berekend als
gemiddelde over drie aaneengesloten kalenderjaren (tijdvak), waarbij
het laatste tijdvak eindigt één jaar voor het
kalenderjaar en het daarvoor gelegen tijdvak eindigt twee jaar
vóór het kalenderjaar. De in het zesde lid, onderdeel c,
bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in
overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en
Milieu.
{Samenwerkingsverband}
11.
Indien de voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming
deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere natuurlijke
personen of rechtspersonen, worden voor de beoordeling of bij de
belastingplichtige sprake is van exploitatie van een schip als bedoeld in het
vijfde en zesde lid, de werkzaamheden die door die anderen ten behoeve van het
samenwerkingsverband plaatsvinden, toegerekend aan de belastingplichtige.
12. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder
zee verstaan alle wateren die
zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust. Indien een transport over zee
plaatsvindt met inbegrip van transport door een waterweg van maritieme aard in de zin
van de Verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van 8 december 2003 tot vaststelling van de lijst van waterwegen van maritieme aard, bedoeld in artikel 3, onder d), van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad (PbEU 2004, L 3), wordt het
transport voor het gehele traject geacht transport over zee te
zijn.
13.
Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en
artikel 3.24, kunnen bij
ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 3.23 Bepaling van de winst aan de hand van de
tonnage
{Tonnagefictie}
1.
Bij inwilliging van het in artikel
3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een
kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand
van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.
Bedrag
per dag per 1000
nettoton
|
€
9,08
|
tot
en met 1000
nettoton
|
€
6,81
|
voor
het meerdere tot en met 10 000
nettoton
|
€
4,54
|
voor
het meerdere tot en met 25 000
nettoton
|
€
2,27
|
voor
het meerdere tot en met 50 000
nettoton
|
€
0,50
|
voor
het meerdere boven 50 000
nettoton
|
De volgens de eerste volzin vastgestelde winst wordt vermeerderd met
€ 1,77 per dag per 1000 nettoton voor het meerdere boven
50 000 nettoton, tenzij het schepen
betreft:
a.die
na 31 december 2008 voor het eerst een vlag zijn gaan voeren en waarvan
de winst die daarmee wordt behaald vanaf dat moment wordt bepaald
volgens dit artikel,
of;
b.die gedurende de
vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip vanaf hetwelk de
winst wordt bepaald volgens dit artikel, de vlag voerden van een land
dat geen lidstaat is van de Europese Unie en geen partij is bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte.
In geval van exploitatie
van een schip als bedoeld in artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel d,
wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst verminderd met
75%.
De volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst wordt met
betrekking tot schepen bestemd
voor:
1°.de
exploratie van de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met
werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee
ten behoeve van de exploratie van de
zeebodem;
2°.het
leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem: vermeerderd met de
winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan
wel personen over zee ten behoeve van het leggen van kabels dan wel
pijpen op de
zeebodem;
3°.het
verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties
ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen
op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden
andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van
takel- en hefwerkzaamheden op
zee;
4°.baggerwerkzaamheden
op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden
andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over
zee;
5°.het
verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet: vermeerderd met de
winst die is behaald met werkzaamheden andere dan sleep- en
hulpverleningswerkzaamheden op zee.
{Overgang tonnageregeling}
2.
Bij inwilliging van het verzoek wordt tot de winst van het jaar waarin
het verzoek wordt gedaan, mede gerekend het gezamenlijke bedrag – dat is
bepaald naar de toestand op het tijdstip dat onmiddellijk aan dat jaar
voorafgaat – van:
a.de op grond van de artikelen
3.53 en 3.54
gevormde reserves van de onderneming die verband houden met de zeescheepvaart
en
b.een bedrag ter grootte van het positieve verschil tussen de waarde
die in het economische verkeer wordt toegekend aan de zaken die door de
onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en de
waarde waarvoor deze zaken op dat tijdstip te boek zijn gesteld.
{Buiten aanmerking blijvend bedrag}
3.
Het in het tweede lid bedoelde gezamenlijke bedrag blijft buiten
aanmerking voorzover dit het bedrag waarvoor de belastingplichtige op het in de
aanhef van dat lid bedoelde tijdstip aanspraak kan maken op verrekening van
verliezen volgens afdeling
3.13, te boven gaat. De inspecteur stelt het bedrag dat buiten
aanmerking blijft, per onderneming vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels
worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, vierde volzin,
alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de
eerste drie volzinnen en de vierde
volzin van dat
lid.
Artikel 3.24 Beëindiging bepaling van de winst aan de hand van
de tonnage
{Einde tonnagefictie}
1.
Het bedrag dat op grond van artikel
3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, wordt alsnog
tot de winst gerekend indien de belastingplichtige – anders dan door overlijden
– binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit
zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage, de onderneming waarmee
in Nederland winst uit zeescheepvaart wordt behaald, voor het geheel of voor
een gedeelte staakt. In geval van staking voor een gedeelte wordt het in de
vorige volzin bedoelde bedrag alleen tot de winst gerekend voorzover dat
betrekking heeft op dat gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot de winst wordt
gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.
{Wijziging van winstregime}
2.
Een schip dat wordt gebruikt voor het behalen van winst uit
zeescheepvaart wordt, op het tijdstip waarop de winst uit dat schip niet meer
wordt bepaald aan de hand van de tonnage, gewaardeerd op de waarde in het
economische verkeer verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met het
bedrag dat met betrekking tot dat schip ingevolge
artikel 3.23, derde lid,
buiten aanmerking is gebleven, tenzij tien jaren na het tijdstip met ingang
waarvan de winst uit dat schip aan de hand van de tonnage wordt bepaald, zijn
verstreken.
3.
De zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit
zeescheepvaart, worden op het tijdstip waarop na wederopzegging
artikel 3.22, eerste lid,
niet meer van toepassing is, te boek gesteld voor de waarde in het economische
verkeer.
{Doorschuiving}
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als staking aangemerkt
een doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in
artikel 3.59, een
doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63 of een omzetting als bedoeld in
artikel 3.65 mits de
belastingplichtige, alsmede in geval van een doorschuiving tevens degene aan
wie is overgedragen, dit verzoekt. In dat geval wordt degene aan wie is
overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet,
voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.22 en
3.23 geacht in de plaats te
zijn getreden van de belastingplichtige.
Artikel 3.25 Jaarwinst
{Jaarwinst}
De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed
koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn
die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De
bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed
koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
Artikel 3.26 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar
{Loon- en prijswijzigingen}
1.
Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst
blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door
tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband
houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na
afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang
van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.
2.
De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in
aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het
kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de
wijzigingen optreden.
{Gezondheidsschaden}
3.
Ten aanzien van een onderneming die het
schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet
van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op
overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de
overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van
schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.
Artikel 3.27 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en
betaling
{Betaling van loon- en prijswijzigingen}
1.
De in artikel 3.26
bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in
aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de
aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het
kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.
{Comingbackservice}
2.
Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen van toepassing indien de betalingen
plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan
een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de
premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de
hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat
boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake
waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten
worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of
prijzen van 4% per jaar.
Artikel 3.28 Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en
rekenrente pensioenvoorzieningen
{Rekenrente pensioenvoorzieningen}
Voor de toepassing van de artikelen
3.26 en 3.27
wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop
van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op
pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten
betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat
niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening
van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van
ten minste 4%.
Artikel 3.29 Waardering pensioenverplichtingen en
soortgelijke verplichtingen
{Waarderingsfictie}
De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke
verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen
aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in
aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.
Artikel 3.29a Waardering van een belang
in een vrijgestelde beleggingsinstelling
{Vrijgestelde beleggingsinstelling}
1. Een belang in een lichaam dat ingevolge
artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld
van de heffing van vennootschapsbelasting, wordt gewaardeerd
op de waarde in het economische verkeer. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op een belang in een niet in Nederland
gevestigde beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten, die belegt in financiële
instrumenten als bedoeld in artikel 6a, vierde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, die niet is onderworpen aan een
belastingheffing naar de winst en niet verplicht is om jaarlijks de
winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de
vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te
komen.
2. Het eerste lid is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot een belang in een lichaam
indien de bezittingen van dat lichaam in enigszins belangrijke mate
bestaan uit een belang in een lichaam als bedoeld in het eerste
lid.
Artikel 3.29b Waardering
onderhanden werk en onderhanden
opdrachten
{Waardering OHW}
1. De waardering van
onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen
vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat
onderhanden werk.
2. Het eerste lid is
van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden
opdrachten.
Artikel 3.29c Beperking afwaardering op
lagere bedrijfswaarde
{Afwaardering lagere bedrijfswaarde}
Omstandigheden die reeds bekend
zijn ten tijde van het investeren in een bedrijfsmiddel kunnen geen
aanleiding zijn voor een afwaardering naar lagere
bedrijfswaarde.
Artikel 3.30 Afschrijving op bedrijfsmiddelen
{Afschrijving op bedrijfsmiddelen}
1.
De afschrijving op goederen die voor het drijven van een
onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt
jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet
afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan
het kalenderjaar kan worden toegerekend.
2. Het
gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of
voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend
bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en
met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de
aanschaffings- of voortbrengingskosten van het
bedrijfsmiddel.
3. De
voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het
kalenderjaar van voortbrenging ineens worden
afgeschreven.
{Voorwerpen van geringe waarde}
4.
De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van
voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of
voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van
een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar
van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.
Artikel 3.30a Beperking
afschrijving
gebouwen
{Afschrijving gebouwen}
1. Afschrijving op een
gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van
het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste
het verschil daartussen.
2. Voor de
afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de
onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en
aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd.
Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat
beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die
niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden
als een afzonderlijk bedrijfsmiddel
beschouwd.
{Bodemwaarde}
3. De bodemwaarde van een
gebouw
is:
a.voor een gebouw dat bestemd is om direct of
indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander
dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam (gebouw
ter belegging): de WOZ-waarde van het gebouw;
b.voor een ander gebouw (gebouw in eigen gebruik):
50% van de WOZ-waarde.
{WOZ-waarde}
4. De WOZ-waarde van een gebouw
is:
a.de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor het gebouw bij één of meer
beschikkingen vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de
afschrijving;
b.indien een gebouw deel
uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet
waardering onroerende zaken: het gedeelte van de voor die onroerende
zaak bij beschikking vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de
afschrijving, dat kan worden toegerekend aan het gebouw;
c.indien onderdeel a of b geen toepassing vindt
vanwege het ontbreken van één of meer beschikkingen: de
waarde van het gebouw voor het kalenderjaar van de afschrijving bepaald
met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de
artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering
onroerende zaken.
Indien de winst wordt bepaald
over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als
waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar
eindigt.
5. In geval van mede-eigendom
van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de
mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van
mede-eigendom.
{Eigendom ondergrond}
6. Indien de eigendom
of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of
gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige
verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van
toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen
de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat
kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan
dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw
behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het
gebouw.
7. Indien zowel de
belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon
of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in
één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde
persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere
bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren
zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van
het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato
van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met
betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit
artikel zouden hebben
plaatsgevonden.
{Verbonden persoon}
8.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon
verstaan:
a.de
partner van de
belastingplichtige;
b.de
minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn
partner.
9. Indien de belastingplichtige minderjarig is,
wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of
aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder
een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het
achtste lid wordt verstaan.
10. Voor
de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam
verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de
belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk
belang op grond van artikel 4.10 of artikel
4.11.
Artikel 3.31 Willekeurige afschrijving
milieu-bedrijfsmiddelen
{Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen}
1.
De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn
aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van
het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige
voor 75 percent willekeurig worden
afgeschreven. Artikel 3.30a, eerste lid, is op deze milieu-bedrijfsmiddelen niet van
toepassing.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden
aangewezen door Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische
Zaken.
3.
Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen
bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn
gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige
gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten – daaronder
begrepen het verbruik van grondstoffen – in de vorm van verontreiniging,
aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.
4.
Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt
buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door
de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en
Milieu is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in
belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu.
Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.
Artikel 3.32
Vervallen
Artikel 3.33
Vervallen
Artikel 3.34 Willekeurige afschrijving andere aangewezen
bedrijfsmiddelen
{Willekeurige afschrijving aangewezen bedrijfsmiddelen}
1.
De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door
Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken bij
ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen)
kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.
2.
Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden
aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de
economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de
bevordering van het ondernemerschap.
3.
In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling kan worden
bepaald dat de willekeurige afschrijving wordt beperkt tot aangewezen gebieden
of tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere
voorwaarden worden gesteld.
Artikel 3.34a Grondslag willekeurige afschrijving
bij afboeking herinvesteringsreserve
{Grondslag}
Voor de willekeurige afschrijving blijft een vermindering van de
aanschaffings- of voortbrengingskosten ingevolge een
herinvesteringsreserve als bedoeld in artikel 3.54 buiten
aanmerking. Daarbij wordt het bedrag van die vermindering geacht
willekeurig te zijn afgeschreven.
Artikel 3.35 Aanvang willekeurige afschrijving
{Aanvang}
Willekeurige afschrijving is mogelijk zodra ter zake van de
verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen
zijn aangegaan of ter zake van het bedrijfsmiddel
voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrag van de
willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het
bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het bedrag dat ter zake van
de verplichtingen is betaald, of aan voortbrengingskosten is gemaakt.
Artikel 3.36 Administratieve verplichtingen willekeurige
afschrijving
{Administratie}
1.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat willekeurige afschrijving alleen mogelijk is indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot het eerste lid, en wel
a.indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met
Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu;
b.indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: in
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 3.37 Mogelijkheid verplichte verklaring bij
willekeurige afschrijving
{Verklaring}
1.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige
afschrijving op andere aangewezen bedrijfsmiddelen alleen van toepassing is indien op een door of namens de
belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard
dat sprake is van een aangewezen bedrijfsmiddel. Bij die regeling kunnen tevens
nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.
2.
Tegen een uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het eerste lid met betrekking tot het begrip
bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in
cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in
belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 3.38 Terugnemen willekeurige afschrijving
{Terugname}
Indien op een bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven en op enig
tijdstip binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode niet langer
wordt voldaan aan de bij of krachtens de
artikelen 3.31 en
3.34 gestelde voorwaarden met betrekking tot dat
bedrijfsmiddel, wordt op dat tijdstip de boekwaarde van het bedrijfsmiddel
gesteld op de boekwaarde die zou zijn bereikt indien geen willekeurige
afschrijving zou hebben plaatsgevonden.
Artikel 3.39 Toepasselijk regime afschrijvingen
{Afschrijvingsregime}
Willekeurige
afschrijving op bedrijfsmiddelen vindt plaats volgens de regels
voor het tijdvak waarin voor de verwerving of de verbetering van
het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of
voortbrengingskosten zijn gemaakt.
Artikel 3.40 Investeringsaftrek
{Investeringsaftrek}
Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de
belastingplichtigenaast de afschrijvingen een deel van het
investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden
gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en
van milieu-investeringsaftrek.
Artikel 3.41 Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
{Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek}
1.
Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en
de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de
voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
2.
Bij een
investeringsbedrag in een kalenderjaar van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
|
–
|
€ 2.300
|
€ 0
|
€ 2.300
|
€ 56.192
|
28% van het investeringsbedrag
|
€ 56.192
|
€ 104.059
|
€ 15.734
|
€ 104.059
|
€ 312.176
|
€ 15.734 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 104.059 te boven gaat
|
€ 312.176
|
–
|
€ 0
|
{Samenwerkingsverband}
3.
Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een
samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij
winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de
vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun
investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.
Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
{Energie-investeringsaftrek}
1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd
in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de
ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de
ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt
een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan
energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar
(energie-investeringsaftrek).
{Energie-investeringen}
2.
Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu bij
ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn
van een doelmatig gebruik van energie.
3.
De energie-investeringsaftrek bedraagt 55 percent.
4.
Als bedrag aan energie-investeringen wordt ten hoogste in aanmerking
genomen:
a.indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft
geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere
ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of
belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting: € 120.000.000;
b.indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft
wel deel uitmaakt van een zodanig samenwerkingsverband: € 120.000.000
vermenigvuldigd met het bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en
gedeeld door het gezamenlijke bedrag aan energie-investeringen van de
ondernemer en de bedoelde andere deelnemers aan het samenwerkingsverband.
{EPA}
5.
Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een
energie-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter
zake van energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen dat op die
investering of mede op die investering betrekking heeft en voldoet aan bij
ministeriële regeling te stellen eisen.
6.
De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de
energie-investering is aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen:
a.in overeenstemming met Onze
Minister van Economische Zaken regels
worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring
en
b.regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
{Beroep bij CBB}
8.
Tegen een uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en
bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in
cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in
belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.
Artikel 3.42a Milieu-investeringsaftrek
{Milieu-investeringsaftrek}
1.
Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor
eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte
bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen, en de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen
percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden
categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar
(milieu-investeringsaftrek).
{Milieu-investeringen}
2.
Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II
respectievelijk III, die door Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met
Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de
bescherming van het Nederlandse milieu.
3.
De milieu-investeringsaftrek bedraagt voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie I 36 percent, voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie II 27
percent en voor milieu-investeringen die
behoren tot categorie III 13,5
percent.
{Milieu-advies}
4.
Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een
milieu-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer
daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter
zake van:
a.vermindering van emissies, veroorzaakt door bestaande en
toekomstige activiteiten in een door de onderneming beheerd, bestaand
object;
b.het ontwikkelen en aanpassen van processen en producten die leiden
tot een vermindering van de belasting van het milieu;
mits dat advies op de aangewezen investering of mede op de aangewezen
investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te
stellen eisen.
5.
Het vierde lid is slechts van toepassing indien het advies betrekking
heeft op een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I van
Verordening EG nr. 70/2001.
6.
Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt
gekozen voor energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de
milieu-investeringsaftrek achterwege.
7.
De milieu-investeringsaftrek is slechts van toepassing indien de
aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn
aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze
Minister van Infrastructuur en
Milieu nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het zevende lid.
Artikel 3.42b
Vervallen
Artikel 3.43 Begrip investeren
{Investeren}
1.
Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake
van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken
van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die
verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
{Bestemmingswijziging}
2.
Onze Minister kan bepalen dat met investeren tot door hem vast te
stellen bedragen wordt gelijkgesteld het wijzigen van de bestemming van een
bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.45,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°, zodanig dat het
bedrijfsmiddel voortaan hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het in Nederland
drijven van een onderneming of gedeelte van een onderneming.
Artikel 3.44 Investeringsaftrek bij nog niet in gebruik
genomen bedrijfsmiddelen
{Ingebruikname van bedrijfsmiddelen}
1.
Indien bij het einde van het kalenderjaar het bedrijfsmiddel nog niet
in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het
einde van dat kalenderjaar ter zake van de investering is betaald, wordt in
afwijking in zoverre van de artikelen 3.41, 3.42 en 3.42a een bedrag gelijk aan
de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen
in de volgende kalenderjaren en wel voorzover betalingen plaatsvinden, maar
niet later dan in het kalenderjaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt
genomen.
{Staking, eindafrekening}
2.
Bij het staken van de onderneming en bij de eindafrekening als bedoeld
in artikel 3.61 wordt de
investeringsaftrek voor het geheel in aanmerking genomen in het jaar van
staking, respectievelijk eindafrekening.
Artikel 3.45 Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor
investeringsaftrek
{Uitsluiting van bedrijfsmiddelen}
1.
Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:
a.bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect –
hoofdzakelijk te worden gebruikt:
1°.voor de uitoefening van het bosbedrijf als bedoeld in
artikel 3.11, eerste lid,
tenzij de voordelen daaruit volgens artikel
3.11, tweede lid, tot de winst behoren;
2°.voor het drijven van een onderneming, of een gedeelte van een
onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting van toepassing is;
b.gronden, met inbegrip van de ondergrond van gebouwen, met
uitzondering van verbetering van grond indien de verbeteringskosten plegen te
worden afgeschreven;
c.woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere
zaken die dienen voor bewoning;
d.personenauto's als bedoeld in
artikel 3 van de Wet op de belasting van
personenauto's en motorrijwielen 1992, die niet zijn
bestemd voor het beroepsvervoer over de weg;
e.vaartuigen als bedoeld in artikel
3.14, eerste lid, onderdeel b;
f.effecten, vorderingen, goodwill alsmede vergunningen, ontheffingen,
concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en
g.dieren.
{KSA}
2.
Voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet:
a.bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden en
b.bedrijfsmiddelen waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 450.
{MIA}
3.
Voor de
milieu-investeringsaftrek is het eerste lid, onderdelen c en d, niet van
toepassing.
4.
Voor de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen:
a.die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan:
1°.niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen, of
2°.natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, of
b.waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 2.500.
5.
Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en
het vierde lid, onderdeel a, niet van toepassing zijn.
Artikel 3.46 Uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek
{Uitgesloten verplichtingen}
1.
Voor de investeringsaftrek worden niet in aanmerking genomen
verplichtingen aangegaan tussen:
a.de belastingplichtige en personen die tot zijn
huishouden behoren;
b.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen
die behoren tot hun huishouden;
c.gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het
bedrijfsmiddel behoort of
d.degene die voor ten minste een derde gedeelte belang
heeft in een lichaam en dat lichaam.
2.
Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid niet van
toepassing is.
Artikel 3.47 Desinvesteringsbijtelling
{Desinvesteringsbijtelling}
1.
Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van
meer dan € 2300 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen
een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als
investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat
jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).
{Periode}
2.
Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding
plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de
investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan
het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is
genomen.
{Fictieve vervreemding}
3.
Met vervreemding wordt gelijkgesteld:
a.het onttrekken van een goed aan de onderneming;
b.het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat
voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45,
tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a, en
c.het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat
voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°.
4.
Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische
verkeer van het goed als overdrachtsprijs.
{Ongedaan maken}
5.
Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering
een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als
vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering,
vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.
6.
Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:
a.het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de
verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die
verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is
genomen en
b.het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie
jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.
7.
Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde
lid niet van toepassing is.
Artikel 3.47a
Vervallen
Artikel 3.48
Vervallen
Artikel 3.49
Vervallen
Artikel 3.50
Vervallen
Artikel 3.51 Toepasselijk regime investeringsaftrek
{Tijdvak}
De investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling vinden plaats volgens
de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden.
Artikel 3.52 Wijziging willekeurige afschrijving en investeringsaftrek
{Wijziging en schorsing}
1.
Bij ministeriële regeling:
a.kan de willekeurige afschrijving in het algemeen of voor bepaalde
aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen
buiten toepassing worden gesteld, of per kalenderjaar worden beperkt, en
wel:
1°.indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en Onze Minister van Economische Zaken;
2°.indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: na
overleg met Onze Minister van Economische Zaken;
b.kunnen
de in artikel 3.41, tweede lid, derde kolom, vermelde percentages en
bedragen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de in artikel
3.42, derde lid, en artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor
de energie-investeringsaftrek, onderscheidenlijk
milieu-investeringsaftrek worden vervangen door
andere.
2.
Een
regeling als bedoeld in het eerste lid mag slechts strekken tot het
bereiken van zoveel mogelijk evenwicht tussen het gebruik van de
regeling inzake de willekeurige afschrijving,
respectievelijk de investeringsaftrek en de daarvoor uitgetrokken
bedragen.
Artikel 3.52a
Vervallen
Artikel 3.53 Fiscale reserves
{Fiscale reserves}
1.
Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden
gereserveerd:
a.tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten
(egalisatiereserve);
b.tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens
artikel 3.54
(herinvesteringsreserve) en
c.voor de oude dag volgens paragraaf 3.2.3 (oudedagsreserve).
2.
Met betrekking tot een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde reserve
is artikel 3.26, eerste en tweede
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.54 Herinvesteringsreserve
{Herinvesteringsreserve (vervangingsreserve)}
1.
Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de
boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het
kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot
vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of
voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of
in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en
zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat
(herinvesteringsreserve).
{Afboeking}
2.
Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of
voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt
geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de
boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het
bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het
bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.
3.
Afboeking van een herinvesteringsreserve die is ontstaan als gevolg van
de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden
afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven,
behoeft slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten
van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde
bedrijfsmiddelen.
{Eenzelfde economische functie}
4.
Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden
afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats
voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van
bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de
aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.
{Termijn}
5.
Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het
jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve
voorzover:
a.in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen
bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b.de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van
uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
6.
Voor de toepassing van dit artikel wordt met vervreemding gelijkgesteld
verlies of beschadiging van een bedrijfsmiddel. De vergoeding wegens verlies of
beschadiging wordt daarbij aangemerkt als opbrengst.
{Uitgesloten bedrijfsmiddelen}
7.
Voor de toepassing van dit artikel behoren niet tot de
bedrijfsmiddelen:
a.vermogensrechten die ter belegging worden gehouden, en
b.voorwerpen van geringe waarde als bedoeld in
artikel
3.30, vierde lid.
{Willekeurige afschrijving}
8.
Indien op het vervreemde bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven,
wordt voor de toepassing van het eerste lid als boekwaarde van dat
bedrijfsmiddel in aanmerking genomen, de boekwaarde die zonder willekeurige
afschrijving zou hebben gegolden.
{Afschrijving}
9.
Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt
te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing
voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van
bedrijfsmiddelen die een gevolg is van
overheidsingrijpen.
10.
Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover
de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van zodanige
bedrijfsmiddelen die een gevolg is van
overheidsingrijpen.
11.
Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden
afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden
afgeschreven, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing indien aan
het voornemen tot herinvestering in een dergelijk bedrijfsmiddel reeds vóór de
vervreemding gevolg is gegeven.
{Overheidsingrijpen}
12. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder
overheidsingrijpen
verstaan:
a.onteigening, daaronder begrepen minnelijke
onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening;
b.een besluit, daaronder begrepen een regeling, op
het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een
publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming
of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort
te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt;
c.bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
EU- of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak.
13. Indien een besluit of regeling als bedoeld in het
twaalfde lid, onderdeel b, de mogelijkheden om de onderneming of een
gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te
zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt, wordt voor de
toepassing van het negende en tiende lid een vervreemding van
bedrijfsmiddelen van de onderneming respectievelijk het gedeelte
daarvan die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een dergelijk besluit of
een dergelijke regeling in werking is getreden, geacht een gevolg te
zijn van overheidsingrijpen, met dien verstande dat een latere
vervreemding ook nog geacht wordt een gevolg te zijn van
overheidsingrijpen indien deze vervreemding door bijzondere
omstandigheden is vertraagd en daaraan binnen de hiervoor bedoelde
periode van drie jaar reeds een begin van uitvoering is
gegeven.
Artikel 3.54a Terugkeerreserve
{Terugkeerreserve}
1.
Indien de belastingplichtige de onderneming van een vennootschap
waarvan hij aandelen of winstbewijzen houdt, in het kader van de ontbinding van
die vennootschap met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voortzet of mede voortzet, wordt op het tijdstip van de
voortzetting op de balans van de onderneming een reserve gevormd (positieve of
negatieve terugkeerreserve).
{Berekening}
2.
De terugkeerreserve wordt gesteld op de helft van het
vervreemdingsvoordeel dat op grond van artikel 4.24a of
artikel 4.42a voor de
heffing buiten aanmerking blijft, na het vervreemdingsvoordeel eerst te hebben
verminderd met het bedrag bedoeld in het derde lid. Indien deze vermindering
leidt tot een positief bedrag, ontstaat er een positieve terugkeerreserve welke
ten laste van het vermogen van de voortgezette onderneming komt. Wanneer deze
vermindering leidt tot een negatief bedrag, ontstaat er een negatieve
terugkeerreserve ter grootte van de helft van het negatieve bedrag; een
negatieve terugkeerreserve komt in mindering op de winst bij staking van de
onderneming. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt het in die volzin
bedoelde vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen zonder rekening te houden
met de toepassing van artikel
4.24a.
3.
Het bedrag waarmee het vervreemdingsvoordeel wordt verminderd wordt
gesteld op 80% van de winst die volgens
artikel 14c, eerste lid in verbinding met het tweede
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de
heffing van de vennootschapsbelasting buiten aanmerking blijft, voorzover deze
winst is toe te rekenen aan het aandeel van de belastingplichtige in de
vennootschap. Voor de toepassing van de vorige volzin blijft buiten aanmerking
het deel van de winst waarop een vermindering ter voorkoming van internationale
dubbele belasting van toepassing zou zijn ingeval
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 niet zou zijn toegepast.
4.
Een positieve terugkeerreserve wordt uiterlijk bij staking van de
onderneming in de winst opgenomen. Bij staking van een gedeelte van de
voortgezette onderneming wordt een evenredig gedeelte van de positieve
terugkeerreserve in de winst opgenomen.
{Beschikking}
5.
De omvang van de terugkeerreserve wordt door de inspecteur vastgesteld
bij voor bezwaar vatbare beschikking. De in de eerste volzin bedoelde
beschikking kan mede betrekking hebben op voorwaarden als bedoeld in
artikel 4.42a, tweede
lid.
6.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de omvang van de
terugkeerreserve op een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de
beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.
7.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen
waarin de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige
toepassing.
8.
De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de
datum van vaststelling van de beschikking.
Artikel 3.55 Aandelenfusie
{Aandelenfusie}
1.
De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een
kalenderjaar genoten winst het voordeel uit de vervreemding
van aandelen of winstbewijzen in het kader van een
aandelenfusie niet in aanmerking te nemen. De eerste volzin
is niet van toepassing op een in het kader van een
aandelenfusie genoten bijbetaling.
{Kwalificatie}
2.
Een aandelenfusie wordt aanwezig geacht indien:
a.een in Nederland gevestigde vennootschap tegen
uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen,
eventueel met bijbetaling, een zodanig bezit aan
aandelen in een andere in Nederland gevestigde
vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van
de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan uitoefenen;
b.een in een lidstaat van de
Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde
vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen of
winstbewijzen, eventueel met een bijbetaling, een
zodanig bezit aan aandelen in een andere in een lidstaat van de
Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde
vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van
de stemrechten in de laatstgenoemde vennootschap kan
uitoefenen of
c.een in Nederland gevestigde vennootschap tegen
uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen,
eventueel met een bijbetaling, een zodanig bezit aan
aandelen in een buiten een lidstaat van de
Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte gevestigde vennootschap verwerft dat zij alle
of nagenoeg alle stemrechten in de laatstgenoemde
vennootschap kan uitoefenen.
3.
Een aandelenfusie wordt eveneens aanwezig geacht indien een
in het tweede lid bedoelde vennootschap voor de uitreiking
van de eigen aandelen of winstbewijzen reeds meer dan de
helft, respectievelijk nagenoeg alle stemrechten in de
aldaar bedoelde andere vennootschap kon uitoefenen en door
de uitreiking van de eigen aandelen of winstbewijzen een
groter aantal stemrechten in die andere vennootschap kan uitoefenen.
{Niet kwalificeren als aandelenfusie}
4.
Een aandelenfusie wordt, in afwijking in zoverre van het
tweede en het derde lid, niet aanwezig geacht indien:
a.een bijbetaling een tiende gedeelte van de nominale
waarde van de uitgereikte aandelen te boven gaat of
b.de fusie in overwegende mate is gericht op het
ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie
wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt
gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht
op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing
indien de fusie niet plaatsvindt op grond van
zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of
rationalisering van de actieve werkzaamheden van de
bij de fusie betrokken rechtspersonen.
{EU gevestigde vennootschap}
5.
Een in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende
de Europese Economische Ruimte gevestigde
vennootschap is een vennootschap die:
1°.een van de rechtsvormen heeft die zijn opgenomen in
de bijlage
I, deel A, van Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale
regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng
van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit
verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel
van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat (PbEU 2009, L 310) of een
rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die
voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;
2°.niet
wordt geacht volgens een door de staat van vestiging met een derde
staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn
gevestigd buiten de Europese Unie en de bij ministeriële regeling
aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte,
en
3°.zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn
vrijgesteld, in de staat van vestiging is
onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de
winst, bedoeld in
bijlage I, deel B, van de onder 1° genoemde
richtlijn of aan een andere
aldaar geheven belasting naar de winst.
{Doorschuiving fiscale claim}
6.
De belastingplichtige stelt, indien het voordeel volgens het
eerste lid buiten aanmerking blijft, de in het kader van de
aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen op het
tijdstip van de fusie te boek voor dezelfde waarde als
waarvoor de in het kader van die fusie vervreemde aandelen
of winstbewijzen onmiddellijk voor het fusietijdstip te boek
waren gesteld.
{Zekerheid vooraf}
7.
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag
of er sprake is van een aandelenfusie, kan vóór de
vervreemding van de aandelen of winstbewijzen een verzoek
indienen bij de hierna aangeduide inspecteur. Indien de
vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft in
Nederland is gevestigd, doet de belastingplichtige het
verzoek bij de inspecteur belast met de aanslagregeling voor
de vennootschapsbelasting van die vennootschap; in andere
gevallen bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van
de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek
bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 3.56 Juridische splitsing
{Juridische splitsing}
1.
De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene
titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon, wordt geacht zijn
aandelen in of zijn schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon ten tijde
van de splitsing te hebben vervreemd.
{Doorschuiving}
2.
De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar
genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet
in aanmerking te nemen, mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de Europese Unie of een bij
ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het
kader van de splitsing genoten bijbetaling.
{Evenredige verdeling}
3.
Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt
genomen, wordt de waarde waarvoor de aandelen of schuldvorderingen ten tijde
van de splitsing te boek zijn gesteld, voor een evenredig gedeelte toegerekend
aan de aandelen of schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na de
splitsing in respectievelijk op de bij splitsing betrokken rechtspersonen
heeft. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige direct na
de splitsing op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen heeft, in de
plaats van de schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de
splitsing heeft op de splitsende rechtspersoon.
{Niet-kwalificerende splitsing}
4.
Het tweede lid is niet van toepassing indien de splitsing in
overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in
overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van
belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke
overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve
werkzaamheden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.
{Begripsbepalingen}
5.
Voor de toepassing van dit artikel:
a.wordt onder een evenredig gedeelte verstaan een gedeelte dat
evenredig is aan de verhouding van de waarde in het economische verkeer ten
tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel
overgaan en van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon;
b.worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en
lidmaatschapsrechten;
c.wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of
schuldvorderingen op de splitsende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als
aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht
betrekking heeft en
d.wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de splitsing met
de splitsende rechtspersoon verbonden is in de zin van
artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon
direct na de splitsing eveneens als met de belastingplichtige verbonden
aangemerkt.
6.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader
van de splitsing aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan
de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel
overgaan.
{Zekerheid vooraf}
7.
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de
splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan
of uitstellen van belastingheffing, kan vóór de splitsing een verzoek indienen
bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende
rechtspersoon, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel 3.57 Juridische fusie
{Juridische fusie}
1.
De belastingplichtige die is betrokken bij een overgang onder algemene
titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon, wordt geacht zijn
aandelen in of zijn schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten
tijde van de fusie te hebben vervreemd.
{Doorschuiving}
2.
De belastingplichtige hoeft bij het bepalen van de in een kalenderjaar
genoten winst het voordeel uit de in het eerste lid bedoelde vervreemding niet
in aanmerking te nemen mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, in een lidstaat van de
Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat
die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte zijn gevestigd. De eerste volzin geldt niet voor een in het
kader van de fusie genoten bijbetaling.
3.
Indien het voordeel volgens het tweede lid niet in aanmerking wordt
genomen, worden de in het kader van de fusie verworven aandelen in of
schuldvorderingen op de verkrijgende rechtspersoon direct na de fusie te boek
gesteld voor dezelfde waarde als waarvoor de aandelen in of de
schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon ten tijde van de fusie te
boek zijn gesteld. Voorts treden de schuldvorderingen die de belastingplichtige
direct na de fusie op de verkrijgende rechtspersoon heeft, in de plaats van de
schuldvorderingen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie heeft op de
verdwijnende rechtspersoon.
{Niet-kwalificerende fusie}
4.
Het tweede lid is niet van toepassing indien de fusie in overwegende
mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie
wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende
mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien
de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals
herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de
fusie betrokken rechtspersonen.
{Begripsbepalingen}
5.
Voor de toepassing van dit artikel:
a.worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen en
lidmaatschapsrechten;
b.wordt een recht om aandelen in, winstbewijzen van of
schuldvorderingen op de verdwijnende rechtspersoon te verwerven aangemerkt als
aandeel, winstbewijs respectievelijk schuldvordering waarop het recht
betrekking heeft en
c.wordt, indien de belastingplichtige ten tijde van de fusie met de
verdwijnende rechtspersoon verbonden is in de zin van
artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, de verkrijgende rechtspersoon
direct na de fusie eveneens als met de belastingplichtige verbonden
aangemerkt.
6.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader
van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de
rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel
overgaan.
7.
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de fusie
niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of
uitstellen van belastingheffing, kan vóór de fusie een verzoek indienen bij de
inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon, die
daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Artikel 3.58 Staking door overlijden
{Staking door overlijden}
1.
Bij het staken van een onderneming door het overlijden van de
belastingplichtige, wordt, behalve voor de toepassing van de
desinvesteringsbijtelling, het vermogen van de onderneming geacht op het
onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip te zijn overgedragen aan degene aan
wie het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt en wel tegen de
waarde die in het economische verkeer aan dat vermogen kan worden
toegekend.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde in het
economische verkeer van een woning die, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf
ter beschikking blijft staan van personen die bij het overlijden van de
belastingplichtige tot zijn huishouden behoren, gesteld op 60% van de
woningwaarde.
{Woning}
3.
Indien een woning als bedoeld in het tweede lid gaat behoren tot het
vermogen van een onderneming van een persoon die bij het overlijden van de
belastingplichtige tot zijn huishouden behoort, wordt de waarde in het
economische verkeer van die woning op dat tijdstip gesteld op 60% van de
woningwaarde.
4.
Voor de toepassing van het tweede en derde lid is
artikel 3.19, derde tot en met vijfde
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.59 Doorschuiving of staking door ontbinding
huwelijksgemeenschap
{Staking door huwelijksontbinding}
1.
Bij ontbinding van een huwelijksgemeenschap waartoe het vermogen van
een onderneming behoort, anders dan door het overlijden van de
belastingplichtige, wordt, behoudens voor de toepassing van de
desinvesteringsbijtelling, het aandeel in dat vermogen dat op het onmiddellijk
daaraan voorafgaande tijdstip krachtens huwelijksvermogensrecht toekomt aan de
echtgenoot van de belastingplichtige, geacht op dat tijdstip aan hem aan wie
het krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomt, te zijn overgedragen
tegen de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden
toegekend.
{Doorschuifregeling bij huwelijksontbinding}
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de bestanddelen van het
vermogen van de onderneming waarmee degene aan wie die bestanddelen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks
voortzet of mede voortzet. In dat geval wordt degene die de onderneming
rechtstreeks voortzet of mede voortzet voor zijn gedeelte, voor het bepalen van
de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene van wie de onderneming
rechtstreeks wordt voortgezet.
{Oudedagsreserve}
3.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve
voorzover deze overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot
en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in de zin van
artikel 3.71 – waarmee deze
de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.60 Overbrenging vermogensbestanddelen
naar het buitenland
{Overbrenging van vermogen}
Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland
gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een
onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden
overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming
waaruit de belastingplichtige winst geniet en de
belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands
belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het
tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de
binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot
het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen
de waarde in het economische verkeer.
Artikel 3.61 Eindafrekening
{Eindafrekening}
Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde
in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het
kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland
uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de
goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling
geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.
Artikel 3.62 Doorschuiving bij staking door overlijden
{Doorschuifregeling bij staking door overlijden}
1.
Artikel 3.58 vindt
geen toepassing met betrekking tot de bestanddelen van het vermogen van een
onderneming waarmee een of meer van degenen aan wie die bestanddelen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht toekomen, de onderneming rechtstreeks
voortzetten of mede voortzetten, mits degenen die de onderneming voortzetten of
mede voortzetten dit bij de aangifte van de overleden belastingplichtige
verzoeken.
2.
Degenen die het verzoek hebben gedaan worden, ieder voor zijn gedeelte,
voor het bepalen van de winst geacht in de plaats te zijn getreden van degene
van wie de onderneming rechtstreeks wordt voortgezet.
{Oudedagsreserve}
3.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
oudedagsreserve voorzover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in
de zin van artikel 3.71 –
waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.63 Doorschuiving naar ondernemers
{Doorschuifregeling in familiesfeer}
1.
Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer
of als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst
geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid,
wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van
overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van
artikel 3.54a, geacht niet
te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de
onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige
verzoeken.
2.
In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor
het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn
getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen.
{Gedeelte van onderneming}
3. Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder overdracht van een onderneming
mede begrepen de overdracht van een gedeelte van een onderneming,
ongeacht of bij degene die overdraagt een eventueel niet overgedragen
gedeelte van de onderneming nog een onderneming
is.
{Mede-ondernemer}
4.
Het eerste lid is slechts van toepassing indien de over te dragen
onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het
tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met
degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met
betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer
winst heeft genoten.
{36 maanden werknemer}
5.
Het eerste lid is voorts slechts van toepassing indien de onderneming
wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die
onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die
onderneming werkzaam is geweest.
{Delegatie}
6.
Bij ministeriële regeling kan onder nader te stellen voorwaarden worden
bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het vierde lid en vijfde
lid bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt
verkort.
{Oudedagsreserve}
7.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
oudedagsreserve voor zover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen – in
de zin van artikel 3.71 –
waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet.
Artikel 3.64 Doorschuiving via te conserveren inkomen naar
andere onderneming
{Doorschuiven naar andere onderneming}
1.
Bij het staken van een onderneming wordt op verzoek van de
belastingplichtige bij de aangifte de met of bij de staking behaalde winst die
is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves,
afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voorzover
aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van
staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden
geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst
geniet.
2.
Bij tijdige herinvestering wordt de afzonderlijk bepaalde winst in
mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van
bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige ten behoeve van een bestaande
of nieuwe onderneming worden aangeschaft of voortgebracht, als ware die winst
een herinvesteringsreserve. Daarbij is artikel
3.54 van overeenkomstige toepassing. De inspecteur vermindert
vervolgens dienovereenkomstig de conserverende belastingaanslag bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
{Verlenging periode}
3.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt de periode van 12 maanden,
bedoeld in het eerste lid, verlengd, indien:
a.in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen
bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist of
b.de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is
gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
Artikel 3.65 Omzetting in een NV of BV
{Omzetting in een nv of bv}
1.
Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een
naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het
bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten
winst de onderneming, behalve voor de toepassing van
artikel 3.54a, geacht niet
te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het
aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd
zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister
nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van
toepassing in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in
situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste
volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de
belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid
of medegerechtigdheid als ondernemer.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de
oudedagsreserve.
{Vrijval negatieve terugkeerreserve}
3.
Bij een omzetting op de voet van het eerste lid vervalt, in afwijking
van
artikel 3.54a, tweede lid,
een negatieve terugkeerreserve zonder dat dit de winst beïnvloedt. Onze
Minister houdt bij de bepaling van de omvang van de verkrijgingspijs van de bij
de omzetting verkregen aandelen rekening met het vervallen van de negatieve
terugkeerreserve.
{Voorwaarden}
4.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn
opgenomen.
5.
De in het eerste lid bedoelde voorwaarden strekken ter verzekering van
de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting, die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien
het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden
gesteld die betrekking hebben op:
a.de grootte van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal;
b.de verkrijgingsprijs, bedoeld in artikel 4.21, van de bij de omzetting
verkregen aandelen en de boekwaarde van bij de omzetting verkregen
schuldvorderingen;
c.de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele
belasting;
d.de ingebrachte vermogensbestanddelen die als gevolg van de
omzetting gaan behoren tot een deelneming als bedoeld in
artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, en
e.de vervreemding van de aandelen in de opgerichte vennootschap.
Artikel 3.66 Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar
{Gebroken boekjaar}
1.
Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de
winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar
samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in
de plaats van het kalenderjaar.
2.
De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend
boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar
waarin het boekjaar is geëindigd.
{Splitsing boekjaar}
3.
Een boekjaar van meer dan twaalf maanden wordt gesplitst in
twee gedeelten waarvan het eerste twaalf maanden omvat, mits
bij deze splitsing de twee gedeelten in verschillende
kalenderjaren eindigen. Beide gedeelten worden als een
afzonderlijk boekjaar aangemerkt. De winst van het eerste
gedeelte wordt door schatting bepaald; aan het tweede
gedeelte wordt de rest van de winst van het boekjaar toegerekend.
Paragraaf 3.2.3 Oudedagsreserve
Artikel 3.67 Toegang toevoegingen oudedagsreserve
{Toevoeging oudedagsreserve}
1.
De ondernemer die aan het
urencriterium voldoet en bij de aanvang van het
kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, kan bij het
bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de
oudedagsreserve.
2.
De voorwaarde inzake het urencriterium geldt niet bij de extra
toevoeging op de voet van
artikel 3.69, eerste lid, aanhef en
onderdeel b.
Artikel 3.68 Toevoegingen
{Toevoegingsplafond}
1.
De toevoeging aan de reserve over een kalenderjaar bedraagt 9,8% van de
winst die de belastingplichtige als ondernemer uit
een onderneming geniet, maar niet meer dan € 8.946. De op grond van de eerste
volzin bepaalde toevoeging wordt verminderd met de ten laste van die winst
gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van pensioenregelingen.
{Maximum toevoeging}
2.
De op grond van het eerste lid berekende toevoeging bedraagt ten
hoogste het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven
gaat.
{Winstbegrip}
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan: de winst
voor toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vermeerderd met de
premies en andere bijdragen als bedoeld in het eerste lid, maar met
uitzondering van de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting van toepassing is.
4.
Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,36%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.
Artikel 3.69 Extra toevoegingen
{Inhaaltoevoeging}
1.
Het bedrag dat volgens artikel 3.68,
eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan
worden vermeerderd:
a.met het bedrag waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de
oudedagsreserve volgens artikel 3.70, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is
afgenomen en waarop artikel 3.72, derde
lid, geen toepassing heeft gevonden;
b.met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld
in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, en de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten
aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met
de toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 ten aanzien van de vennootschap waarvan de
belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze uitkeringen, verstrekkingen
en negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de
afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd.
{Maximum extra toevoegingen}
2.
Het bedrag dat na de vermeerdering van het eerste lid, onderdeel a, aan
de oudedagsreserve kan worden toegevoegd, kan niet uitgaan boven het verschil
tussen het bedrag van het ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar en het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het
kalenderjaar.
Artikel 3.70 Afnemingen
{Afneming oudedagsreserve}
1.
De oudedagsreserve neemt af met:
a.een door de belastingplichtige te kiezen bedrag,
maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor
lijfrenten die in
het kalenderjaar als uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;
b.het bedrag waarmee de oudedagsreserve het
ondernemingsvermogen bij het einde van het
kalenderjaar overtreft indien:
1°.in het kalenderjaar de onderneming of een
gedeelte van de onderneming is gestaakt;
2°.de belastingplichtige bij de aanvang van het
kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft
bereikt of
3°.de belastingplichtige in het kalenderjaar en
in het voorafgaande kalenderjaar niet aan
het urencriterium voldoet.
2.
Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen.
Artikel 3.71 Ondernemingsvermogen
{Ondernemingsvermogen}
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder ondernemingsvermogen
verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming verminderd met het
bedrag van de reserves bedoeld in artikel
3.53, met uitzondering van de oudedagsreserve, verminderd met
het bedrag van een positieve terugkeerreserve als bedoeld in
artikel 3.54a en
vermeerderd met het bedrag van een negatieve terugkeerreserve als bedoeld in
artikel 3.54a. Daarbij
blijven buiten aanmerking de vermogensbestanddelen en reserves waarvan de
waardeveranderingen respectievelijk de wijzigingen behoren tot de winst ter
zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing
is.
Artikel 3.72 Meer dan één onderneming
{Meer dan één onderneming}
1.
Indien de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet uit meer dan één onderneming:
a.wordt voor de toepassing van de artikelen 3.68 en
3.69:
1°.winst opgevat als het gezamenlijke bedrag van de winst die met
de ondernemingen waaruit de belastingplichtigen als ondernemer winst geniet, is
behaald;
2°.ondernemingsvermogen opgevat als het gezamenlijke bedrag van
het vermogen van de ondernemingen, bedoeld onder 1°;
3°.oudedagsreserve opgevat als het gezamenlijke bedrag van de
oudedagsreserves van de ondernemingen, bedoeld onder 1°, en
b.vindt de toedeling van de toevoeging, bedoeld in
artikel 3.68, aan de
ondernemingen, bedoeld in onderdeel a, onder 1°, naar keuze van de
ondernemer plaats, voorzover als gevolg van de
toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van
die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.
{Lijfrente}
2.
Indien de belastingplichtige als ondernemer of als medegerechtigde tot
het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 3.3, winst geniet uit meer dan één
onderneming, geldt het bedrag van de premies voor lijfrenten, bedoeld in artikel 3.70, eerste lid, voor de
gezamenlijke ondernemingen.
{Keuzemogelijkheden}
3.
Indien de belastingplichtige als ondernemer
winst geniet uit meer dan één onderneming en bij een of meer van die
ondernemingen artikel 3.70, eerste
lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°, is
toegepast:
a.kan de ondernemer aan het gezamenlijke
bedrag van de oudedagsreserves bij de andere ondernemingen waaruit de
belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, toevoegen het gezamenlijke
bedrag van de afnemingen volgens artikel 3.70,
eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°,
voorzover als gevolg van de toevoeging het gezamenlijke bedrag van de
oudedagsreserves van die andere ondernemingen bij het einde van het
kalenderjaar niet uitgaat boven het gezamenlijke bedrag van het
ondernemingsvermogen van die andere ondernemingen bij het einde van het
kalenderjaar;
b.vindt de toedeling van die toevoeging aan de ondernemingen waaruit
de belastingsplichtige als ondernemer winst geniet, naar keuze van de
ondernemer plaats, voorzover als gevolg van die
toevoeging de oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen van
die onderneming bij het einde van het kalenderjaar.
Artikel 3.73 Niet met het kalenderjaar samenvallend
boekjaar
{Gebroken boekjaar}
1.
Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar
samenvallend boekjaar is artikel 3.66, eerste
lid, laatste volzin, niet van toepassing op het eerstgenoemde
kalenderjaar in
artikel 3.67, eerste lid.
{Meerdere ondernemingen}
2.
Indien belastingplichtige als ondernemer of
als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming als bedoeld in
artikel 3.3, winst geniet uit meer dan
één onderneming en de winst van die ondernemingen wordt bepaald over onderling
niet samenvallende boekjaren:
a.is
artikel 3.66, eerste lid, laatste
volzin, niet van toepassing op deze paragraaf;
b.wordt voor de toepassing van
artikel 3.68, derde lid, winst opgevat
in de zin van
artikel 3.66, tweede lid;
c.wordt voor de toepassing van
artikel 3.72, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, voor elke onderneming als vermogen van die onderneming
aangemerkt het ondernemingsvermogen bij het einde van het jongste boekjaar dat
voor het einde van het kalenderjaar is geëindigd, vermeerderd of verminderd met
de kapitalen die door de ondernemer tussen het einde van het boekjaar en het
einde van het kalenderjaar aan de ondernemingen zijn toegevoegd of
onttrokken.
3.
Indien de ondernemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn,
treedt voor de toepassing van het tweede lid, het gedeelte van het kalenderjaar
dat eindigt met die belastingplicht voor het kalenderjaar in de plaats.
Paragraaf 3.2.4 Ondernemersaftrek
Artikel 3.74 Berekening ondernemersaftrek
{Ondernemersaftrek}
De ondernemersaftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a.de zelfstandigenaftrek;
b.de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk;
c.de meewerkaftrek;
d.de startersaftrek bij
arbeidsongeschiktheid, en
e.de stakingsaftrek.
Artikel 3.75 Meer dan één onderneming
{Gezamenlijke ondernemingen}
Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop rustende
bepalingen wordt onder een onderneming mede verstaan: de
gezamenlijke ondernemingen.
Artikel 3.76 Zelfstandigenaftrek
{Zelfstandigenaftrek}
1.
De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer
die aan het urencriterium voldoet.
2.
Indien
de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, bedraagt de zelfstandigenaftrek
€ 7280.
{Startersaftrek}
3.
Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande
kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan
tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek
verhoogd met € 2123. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer
die met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit
voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf
daaraan voorafgaande kalenderjaren.
{AOW-gerechtigde}
4. Indien de ondernemer bij het begin van het
kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, bedraagt de
zelfstandigenaftrek 50% van het bedrag van de zelfstandigenaftrek
volgens het tweede en derde lid.
{Niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek}
5.
In
afwijking in zoverre van het tweede en vierde lid bedraagt het bedrag
van de zelfstandigenaftrek niet meer dan het bedrag van de winst. De
eerste volzin is niet van toepassing op een ondernemer die in
aanmerking komt voor de verhoging van de zelfstandigenaftrek, bedoeld
in het derde lid. Indien toepassing van de eerste volzin tot een
verlaging van het bedrag van de zelfstandigenaftrek leidt, wordt het
bedrag waarmee de zelfstandigenaftrek is verlaagd aangemerkt als niet
gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Indien de zelfstandigenaftrek
ingevolge de eerste volzin op nihil wordt gesteld, wordt er voor de
toepassing van het derde lid van uit gegaan dat de zelfstandigenaftrek
in dat kalenderjaar toepassing heeft gevonden.
6.
De
inspecteur stelt het bedrag van de niet gerealiseerde
zelfstandigenaftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit
bedrag wordt afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Artikel 3.151,
vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
{Verrekening niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek}
7.
De niet
gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt in de volgende negen
kalenderjaren verrekend door in die jaren een verhoging van de
zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen. Deze verhoging bedraagt
maximaal het bedrag waarmee de winst de zelfstandigenaftrek van dat
jaar overtreft. Verrekening van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek
vindt plaats in de volgorde waarin deze niet gerealiseerde
zelfstandigenaftrek is ontstaan.
8.
Het
verrekenen van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek in een volgend
kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de
inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag van
de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt verrekend. De
inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de
aanslag over het jaar waarmee de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek
wordt verrekend. Het bedrag van de verrekende niet gerealiseerde
zelfstandigenaftrek wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk
vermeld.
9.
Rechtsmiddelen
tegen de beschikking, bedoeld in het achtste lid, kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de toepassing van het zevende
lid.
{Winstbegrip}
10.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het
gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit
een of meer ondernemingen geniet.
Artikel 3.77 Aftrek speur- en ontwikkelingswerk
{Aftrek S&O}
1.
De aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk geldt voor de
ondernemer die aan het urencriterium voldoet en in het kalenderjaar ten minste 500
uur besteedt aan werk dat bij een S&O-verklaring als bedoeld in
artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is
aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. De aftrek voor speur- en
ontwikkelingswerk bedraagt € 12.522.
{Starter}
2.
Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande
kalenderjaren geen ondernemer was en aan hem voor die periode met betrekking
tot ten hoogste twee kalenderjaren een S&O-verklaring is afgegeven, wordt
de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk verhoogd met € 6.264. Een
S&O-verklaring die is afgegeven voor een deel van een kalenderjaar wordt
aangemerkt als een S&O-verklaring afgegeven met betrekking tot een heel
kalenderjaar. De eerste volzin is niet van toepassing voor de ondernemer die
met toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 een onderneming voortzet of mede voortzet waarbij dit
voortzetten een aanvang heeft genomen in het kalenderjaar of in een van de vijf
daaraan voorafgaande kalenderjaren.
3. Artikel 3.6, vijfde
lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien op grond van artikel 29 van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen de in artikel 23, derde, vierde en zevende lid, van die wet
vermelde percentages worden verhoogd, verlaagd of op nihil worden
gesteld, kan bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken het in het eerste lid vermelde bedrag in dezelfde
mate worden verhoogd tot maximaal € 14.873, worden
verlaagd of op nihil worden gesteld. Het nieuwe bedrag geldt met
betrekking tot de S&O-verklaringen die betrekking hebben op een
kalenderjaar dat aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in
werking
treedt.
Artikel 3.78 Meewerkaftrek
{Meewerkaftrek}
1.
De meewerkaftrek geldt voor de ondernemer
die aan het urencriterium voldoet en van wie de
partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in
een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
2.
Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal
uren in beslag neemt
gelijk aan of meer dan
|
maar minder dan
|
bedraagt de meewerkaftrek
|
525
|
875
|
1,25% van de winst
|
875
|
1 225
|
2% van de winst
|
1225
|
1 750
|
3% van de winst
|
1 750
|
–
|
4% van de winst
|
{Winstbegrip}
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan het
gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer
geniet uit ondernemingen waarin de partner zonder enige vergoeding arbeid
verricht, verminderd met:
a.winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of
te derven voordelen uit onderneming;
b.winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een
gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden
als bedoeld in artikel 3.58
en
c.winst als gevolg van de overbrenging van vermogensbestanddelen naar
het buitenland of als gevolg van eindafrekening bedoeld in
artikel 3.60 respectievelijk
3.61.
Artikel 3.78a Startersaftrek bij
arbeidsongeschiktheid
{Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid}
1. De
startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid geldt voor de ondernemer die
in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer
was, in het kalenderjaar recht heeft op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in het tweede lid, of in het kalenderjaar recht heeft op
arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, niet
voldoet aan het urencriterium maar wel aan het verlaagde-urencriterium,
bedoeld in het derde lid, en bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt. De eerste volzin is niet
van toepassing voor de ondernemer die met toepassing van artikel 14c
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een onderneming voortzet
of mede voortzet waarbij dit voortzetten een aanvang heeft genomen in
het kalenderjaar of in een van de vijf daaraan voorafgaande
kalenderjaren.
{Arbeidsongeschiktheidsuitkering}
2. Onder een
arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verstaan een uitkering op grond
van:
a.de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen;
b.de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c.de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
d.de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
e.een buitenlandse wettelijke regeling die naar aard
en strekking overeenkomt met een regeling genoemd in de onderdelen a,
b, c en d;
f.een bij
ministeriële regeling aangewezen regeling voor zover wegens
arbeidsongeschiktheid recht op die uitkering
bestaat.
Onder een
arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt mede verstaan het genieten van
een periodieke uitkering of verstrekking uit een verzekering ter zake
van invaliditeit of ongeval.
{Verlaagd urencriterium}
3. Onder
verlaagd-urencriterium wordt verstaan hetgeen op de voet van artikel
3.6 onder urencriterium zou worden verstaan bij vervanging in het
eerste lid van dat artikel van 1225 uren door 800 uren.
{Hoogte}
4. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid
bedraagt:
a.indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande
kalenderjaren deze aftrek niet is toegepast: € 12 000,
maar niet meer dan hetgeen aan winst is genoten;
b.indien bij de ondernemer in de vijf voorafgaande
kalenderjaren met betrekking tot één jaar deze aftrek is
toegepast: € 8000, maar niet meer dan hetgeen aan winst
is genoten;
c.indien bij de ondernemer
in de vijf voorafgaande kalenderjaren met betrekking tot twee jaren
deze aftrek is toegepast: € 4000, maar niet meer dan
hetgeen aan winst is genoten.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder
winst verstaan het gezamenlijke bedrag van de winst die de
belastingplichtige als ondernemer uit een of meer ondernemingen
geniet.
Artikel 3.79 Stakingsaftrek
{Stakingsaftrek}
1. De
stakingsaftrek geldt voor de ondernemer die als
ondernemer in het kalenderjaar winst
behaalt:
a.met of bij het staken van een of meer gehele
ondernemingen;
b.door een afneming van
de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als
bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63,
respectievelijk artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze
doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het staken van een
gehele onderneming.
2.
De stakingsaftrek is gelijk aan het bedrag van de in het eerste lid
bedoelde winst, maar bedraagt niet meer dan € 3 630.
{3 jaar voor rekening ondernemer}
3.
De stakingsaftrek is ten aanzien van de ondernemer die op grond van
doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in
artikel 3.59, tweede lid,
doorschuiving bij overlijden als bedoeld in artikel 3.62 of doorschuiving naar
ondernemers als bedoeld in artikel
3.63, een onderneming voortzet of mede voortzet, met
betrekking tot de voordelen ter zake van die doorgeschoven onderneming alleen
van toepassing indien die onderneming ten minste drie jaren voor zijn rekening
is gedreven.
4.
Het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag van € 3 630 wordt
verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met de in voorafgaande jaren door
de ondernemer genoten bedragen aan stakingsaftrek.
Paragraaf 3.2.5 MKB-winstvrijstelling
Artikel 3.79a MKB-winstvrijstelling
{MKB-vrijstelling}
De MKB-winstvrijstelling bedraagt 14% van het
gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als
ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen
(paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de
ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4).
Afdeling 3.3 Belastbaar loon
Paragraaf 3.3.1 Belastbaar loon
Artikel 3.80 Belastbaar loon
{Belastbaar loon}
Belastbaar loon is loon verminderd met
de reisaftrek (paragraaf 3.3.2).
Artikel 3.81 Loon
{Loon conform LB}
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder loon: loon overeenkomstig de
wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande
dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en
dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen
voor het werkelijk genoten bedrag.
Artikel 3.82 Uitbreiding begrip loon
Tot loon wordt gerekend:
a.wat wordt genoten:
1°.ter vervanging van gederfd of te derven loon;
2°.ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover
het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige
werkzaamheden;
b.uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere
mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede
lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over
de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft
plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of
de inkomstenbelasting.
c.uitkeringen op grond van een
pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens
voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die
pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die
naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de
inkomstenbelasting.
Artikel 3.83 Pensioen in grensoverschrijdende
situaties
{Grensoverschrijdende pensioenregeling}
1.
Tot loon wordt gerekend de waarde in het
economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling, indien de belastingplichtige die
werknemer of gewezen werknemer is in de zin van de wettelijke bepalingen van de
loonbelasting en aan wie het pensioen is toegezegd, ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn anders dan door overlijden, of indien na zijn
overlijden de gerechtigde tot de uitkeringen ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te
zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de belastingplichtige voor de
toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk,
de Belastingregeling voor het land
Nederland of een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer
te zijn.
{Niet-kwalificerend pensioenlichaam}
2.
Tot loon wordt gerekend, tenzij het eerste lid toepassing vindt, de
waarde in het economische verkeer van opgebouwde aanspraken uit een
pensioenregeling indien de verplichtingen waarop de
aanspraken berusten, geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een ander
lichaam dan bedoeld in artikel 19a,
eerste lid, onderdelen a, b en d, van de Wet
op de loonbelasting
1964.
3.
De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de waarde
van de aanspraken die niet ten laste is gekomen van belastbaar inkomen uit werk
en woning.
{Vermindering eerdere conserverende aanslag}
4.
Indien het eerste of het tweede lid toepassing vindt met betrekking tot
de waarde van aanspraken die op grond van het eerste of tweede lid dan wel
artikel 7.2, achtste lid, onderdeel
a, eveneens is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en
woning van een vorig kalenderjaar, wordt, onder bij ministeriële regeling te
stellen voorwaarden, het belastbare inkomen uit werk en woning van dat vorige
kalenderjaar met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur
vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag over dat jaar bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
5.
Indien
artikel 19b van de Wet op de loonbelasting
1964 toepassing heeft gevonden, wordt het loon verminderd met
de waarde van de aanspraken die tot het loon zijn gerekend met toepassing van
het tweede lid, voorzover de belasting ter zake van de waarde van die
aanspraken is voldaan.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur worden aanwijzingen gegeven met
betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de
opgebouwde aanspraken.
{Vermindering conserverende aanslag}
7.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van
aanspraken op grond van het eerste of tweede lid dan wel
artikel 7.2, achtste lid, onderdeel
a, is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning
van een vorig kalenderjaar, en
1°.wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling bedoeld
in
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, en
2°.de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn
ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a,
eerste lid, onderdelen a, b of d, van de Wet op de loonbelasting
1964, het belastbare inkomen
uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken
verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag
over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de
vermindering.
8.
Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste en tweede
lid achterwege kan blijven.
Artikel 3.84 Vrijstelling eindheffingsbestanddelen
{Vrijstelling eindheffingsbestanddelen}
1. Tot loon behoren niet
voordelen waarover de belasting op grond van artikel 31 of artikel 32ab
in verbinding met artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is
verschuldigd door de
inhoudingsplichtige, evenmin als een hierdoor voor de
belastingplichtige ontstaan voordeel.
2.
Ingeval
een belastingplichtige loon geniet uit een dienstbetrekking ter zake
van welke dienstbetrekking de werkgever geen inhoudingsplichtige is in
de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964, behoren niet
tot het loon de in het loon van de belastingplichtige opgenomen
vergoedingen en verstrekkingen overeenkomstig artikel 31, eerste lid,
onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964,
voorzover een inhoudingsplichtige daarover bij toepassing van artikel
31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen belasting zou
zijn verschuldigd.
Paragraaf 3.3.2 Reisaftrek
Artikel 3.85
Vervallen
Artikel 3.86
Vervallen
Artikel 3.87 Reisaftrek
{Reisaftrek (woon-werkverkeer)}
1.
De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen
tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden
waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en
wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde
reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de
inhoudingsplichtige plaatsvindt.
2.
In dit artikel en daarop berustende bepalingen wordt onder reisafstand
verstaan: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de
werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
3.
De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd
met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen
reiskostenvergoedingen.
4.
Indien de belastingplichtige op ten minste vier dagen per week naar
dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:
bij een reisafstand per openbaar vervoer
|
van meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis
|
–
|
10 km
|
–
|
10 km
|
15 km
|
€ 445
|
15 km
|
20 km
|
€ 593
|
20 km
|
30 km
|
€ 991
|
30 km
|
40 km
|
€ 1.229
|
40 km
|
50 km
|
€ 1.602
|
50 km
|
60 km
|
€ 1.782
|
60 km
|
70 km
|
€ 1.977
|
70 km
|
80 km
|
€ 2.045
|
80 km
|
–
|
€ 2.073
|
5.
Indien de belastingplichtige op drie dagen, twee dagen of één dag per
week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de
reisaftrek:
a.indien de reisafstand niet meer beloopt dan 90 kilometer:
driekwart, de helft respectievelijk een kwart van het in de tabel aangegeven
bedrag;
b.indien de reisafstand meer beloopt dan 90 kilometer: € 0,23 per
kilometer van die reisafstand vermenigvuldigd met het aantal dagen waarop wordt
gereisd, maar niet meer dan € 2.073 per jaar.
6.
Indien de belastingplichtige naar verschillende plaatsen van
werkzaamheden pleegt te reizen, vinden het vierde en vijfde lid afzonderlijk
toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen, waarbij de
som van de volgens deze leden bepaalde reisaftrek niet meer bedraagt dan € 2.073
per jaar.
7.
Indien de belastingplichtige op dezelfde dag naar verschillende
plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, zijn de vorige leden uitsluitend
van toepassing op het reizen naar de meest bereisde plaats van werkzaamheden.
Indien de plaatsen van werkzaamheden even vaak plegen te worden bereisd, geldt
de grootste reisafstand.
8.
Voor de toepassing van het eerste lid pleegt de belastingplichtige in
ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het
kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de
plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
{Openbaarvervoerverklaring}
9.
De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op
een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door
de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de
openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort
de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een
openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de
belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met
openbaar vervoer (de reisverklaring).
10.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en
van de reisverklaring en voor de uitvoering van dit
artikel.
Artikel 3.88
Vervallen
Artikel 3.89
Vervallen
Afdeling 3.4 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Paragraaf 3.4.1 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
Artikel 3.90 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden
{Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden}
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het
gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer
werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de
terbeschikkingstellingsvrijstelling (§ 3.4.3
Terbeschikkingstellingsvrijstelling).
Artikel 3.91 Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
aan een onderneming of werkzaamheid
{Rendabel maken van vermogensbestanddelen}
1.
Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door
deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in
feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de
belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door
die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit
onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;
b.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van
een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden
persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat
uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt;
c.het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief
vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken,
het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot
onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de
belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen
van kennis.
2.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen
wordt:
a.met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een
in het eerste lid bedoelde persoon of ten behoeve van een daar bedoeld
samenwerkingsverband gelijkgesteld:
1°.het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het
aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee
verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde persoon of bedoeld
samenwerkingsverband;
2°.het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een
overeenkomst van levensverzekering waarbij de in
dat lid bedoelde persoon of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar
optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in
aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking
als bedoeld in afdeling
3.5;
3°.het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband;
4°.het overeenkomen of het hebben van een recht een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
persoon of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te
verwerven;
5°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde persoon of
bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting
onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een
onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;
6°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde persoon of
bedoeld samenwerkingsverband indien de daar tegenover staande verplichting
onderscheidenlijk het daar tegenover staande recht tot diens vermogen van een
onderneming of tot diens resultaat uit een werkzaamheid behoort;
b.onder
een met de belastingplichtige verbonden persoon
verstaan:
1°.de
partner van de
belastingplichtige;
2°.de
minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn
partner;
c.indien de belastingplichtige minderjarig is, onder een met de
belastingplichtige verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in
de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of
aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt
verstaan;
d.een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden
betreffende een onderneming, werkzaamheid of samenwerkingsverband als bedoeld
in het eerste lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen
van een vermogensbestanddeel;
e.onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede
verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de
waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een
factor, zoals de rentestand;
f.onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°,
mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband
houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging
van een factor, zoals de rentestand.
{Ongebruikelijke terbeschikkingstelling}
3.
Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt
behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid,
onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de
belastingplichtige of van zijn
partner, indien het een in het maatschappelijke verkeer
ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen
regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of
sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
terbeschikkingstelling.
Artikel 3.92 Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden
{Rendabel maken van vermogensbestanddelen}
1.
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een
vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een
aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in
hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is
van een aanmerkelijk belang op grond van de
artikelen 4.10 en
4.11;
b.het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen
de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen –
voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan
wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een
samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel
uitmaakt.
2.
Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen
wordt:
a.met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een
in het eerste lid bedoelde vennootschap of ten behoeve van een daar bedoeld
samenwerkingsverband gelijkgesteld:
1°.het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het
aangaan of het hebben van rechten uit een spaarovereenkomst of uit een daarmee
verwante overeenkomst op een in dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld
samenwerkingsverband;
2°.het sluiten van een overeenkomst van levensverzekering of het hebben van rechten uit een
overeenkomst van levensverzekering waarbij de in
dat lid bedoelde vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband als verzekeraar
optreedt behoudens voorzover de uitkeringen uit die rechten anders in
aanmerking zouden worden genomen als een periodieke uitkering of verstrekking
als bedoeld in
afdeling 3.5;
3°.het vestigen of het hebben van een genotsrecht op een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld
samenwerkingsverband;
4°.het overeenkomen of het hebben van een recht een
vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of ten behoeve van een in dat lid bedoeld samenwerkingsverband, te
verwerven;
5°.het verkrijgen of het hebben van een recht, anders dan bedoeld
in
artikel 10a van de Wet op de
loonbelasting 1964, of een verplichting een
vermogensbestanddeel te verwerven van een in dat lid bedoelde vennootschap of
bedoeld samenwerkingsverband;
6°.het verkrijgen of het hebben van een recht of een verplichting
een vermogensbestanddeel te vervreemden aan een in dat lid bedoelde
vennootschap of bedoeld samenwerkingsverband;
b.onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan
hetgeen daaronder wordt verstaan in
artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en
c;
c.een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van een
vennootschap of betreffende een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste
lid, aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een
vermogensbestanddeel;
d.met een vennootschap gelijkgesteld een fonds voor gemene rekening
als bedoeld in
artikel 4.5 en een coöperatie of
vereniging op coöperatieve grondslag;
e.onder het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen niet
begrepen het houden van aandelen in een vennootschap en het houden van
winstbewijzen van een vennootschap;
f.onder rechten als bedoeld in onderdeel a, onder 4°, 5° en 6° mede
verstaan: rechten waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de
waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging van een
factor, zoals de rentestand;
g.onder verplichtingen als bedoeld in onderdeel a, onder 5° en 6°,
mede verstaan: verplichtingen waarvan de waarde direct of indirect verband
houdt met de waardeverandering van een vermogensbestanddeel of met de wijziging
van een factor, zoals de rentestand.
{Ongebruikelijke terbeschikkingstelling}
3.
Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige
verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter
beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder
artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b,
begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn
partner een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke
verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling
kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels
of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke
terbeschikkingstelling.
{Gehuwd in algemene gemeenschap}
4.
Indien de
belastingplichtige in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd en
tot die gemeenschap een vermogensbestanddeel als bedoeld in het eerste
lid of tweede lid behoort, wordt dit vermogensbestanddeel voor de helft
toegerekend aan de belastingplichtige en voor de andere helft aan zijn
echtgenoot. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot een vermogensbestanddeel als bedoeld in het eerste of
tweede lid dat behoort tot een beperkte gemeenschap van
goederen.
Artikel 3.92a Opwaarderingsreserve
{Opwaarderingsreserve}
Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan het hebben van
een opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel
3.98a.
Artikel 3.92b Met
een werkzaamheid verband houdende lucratieve belangen
{Lucratieve beleggingen}
1. Voorts
wordt onder werkzaamheid mede
verstaan:
a.het
onmiddellijk of middellijk houden van aandelen als bedoeld in het
tweede lid, van vorderingen als bedoeld in het derde lid of van rechten
als bedoeld in het vierde lid, indien de voordelen die met deze
aandelen, vorderingen of rechten worden behaald, gelet op de feiten en
omstandigheden waaronder deze aandelen, vorderingen of rechten zijn
verkregen, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn
voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden
persoon, alsmede het hebben van schulden die rechtstreeks samenhangen
met deze aandelen, vorderingen of
rechten;
b.het
onmiddellijk of middellijk hebben van schulden die rechtens dan wel in
feite tegemoetkomingen kennen van geheel of gedeeltelijke
kwijtschelding waarbij die tegemoetkomingen, gelet op de feiten en
omstandigheden waaronder de schulden zijn aangegaan, naar moet worden
aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de
belastingplichtige of een met hem verbonden
persoon.
{Aandelen}
2. Aandelen
als bedoeld in het eerste lid zijn aandelen in een vennootschap met een
geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal die verschillende
soorten aandelen heeft, indien het aandelen betreft van een
soort:
a.die
is achtergesteld bij andere soorten en het totale geplaatste
aandelenkapitaal van die achtergestelde soort minder is dan 10% van het
totale geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap,
of
b.met een
preferentie van ten minste 15% dividend per
jaar.
{Vorderingen}
3. Vorderingen
als bedoeld in het eerste lid zijn vorderingen waarvan het rendement in
enigszins belangrijke mate afhankelijk is van
managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals
winst, omzet, kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen,
het gereed maken voor verkoop of overname van een onderneming of
onderdelen daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of
onderdelen daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde
vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel
bij een wijziging van een belang in een
onderneming.
{Rechten}
4. Rechten
als bedoeld in het eerste lid zijn vermogensrechten die, gelet op de
feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn
met aandelen als bedoeld in het tweede lid of vorderingen als bedoeld
in het derde lid, alsmede overige rechten of verplichtingen waarvan het
waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van
managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden zoals winst, omzet,
kostenvermindering, aantrekken van financieringsbronnen, het gereed
maken voor verkoop of overname van een onderneming of onderdelen
daarvan, het aankopen of overnemen van ondernemingen of onderdelen
daarvan, of die in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen
bij een verkoop of overname van een onderneming, dan wel bij een
wijziging van een belang in een
onderneming.
{Verbonden persoon}
5. Voor
de toepassing van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige
verbonden persoon
verstaan:
a.de
partner van de
belastingplichtige;
b.een bloed-
of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn
partner.
Artikel 3.93 Bijzondere bepalingen begrip
werkzaamheden
{Ficties bij werkzaamheid}
1.
Voor de toepassing van de artikelen 3.91, 3.92 en 3.92b:
a.geldt een persoon niet als aanverwant indien het huwelijk waardoor
de verwantschap is ontstaan, door echtscheiding is ontbonden;
b.wordt niet als het rendabel maken van vermogensbestanddelen aangemerkt
het ter beschikking stellen van een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen,
in een woning die de belastingplichtige ter beschikking staat, indien de persoon
aan wie of het lichaam waaraan ter beschikking wordt gesteld ter zake van
die terbeschikkingstelling niet een vergoeding ten laste van de winst of het
resultaat uit overige werkzaamheden kan brengen.
2.
Werkzaamheden van dezelfde aard worden aangemerkt als een
werkzaamheid.
{Woonboot, woonwagen}
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een
duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.
Paragraaf 3.4.2 Resultaat uit een werkzaamheid
Artikel 3.94 Resultaat uit een werkzaamheid
{Resultaat uit werkzaamheid}
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de
gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm
ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Artikel 3.95 Bepaling van het resultaat
{Resultaatbepaling}
1. Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.10, 3.13 tot en met 3.21,
3.25 tot en met 3.30a,
3.55 tot en met
3.58,
3.59, eerste en tweede lid, en
3.60 tot en met 3.62
van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming
vormt. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, wordt verstaan onder de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b: het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden vermeerderd met de ten laste van dat resultaat gekomen premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b.
2.
Bij de
bepaling van het resultaat met betrekking tot een werkzaamheid als
bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92, met uitzondering van artikel
3.91, eerste lid, onderdeel c, zijn de artikelen 3.53, eerste lid,
onderdelen a en b, en tweede lid, 3.54 en 3.64 ook van overeenkomstige
toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming
vormt.
Artikel 3.95a Aftrek bij het toepassing vinden van artikel 2.14, derde lid, onderdeel
e
{Aftrek bij werkruimte in eigen woning}
Indien ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel e, door de belastingplichtige
genoten vergoedingen ter zake van een werkruimte niet worden aangemerkt als
loon doch als voordeel behaald met een werkzaamheid en die werkruimte behoort
tot het vermogen van een onderneming van hem of van één met
hem verbonden persoon als bedoeld in dat artikelonderdeel, wordt voor de berekening
van het resultaat met die werkzaamheid slechts als kosten en lasten in aftrek
gebracht een evenredig deel van de op de voet van artikel 3.19 berekende bijtelling
privé-gebruik woning.
Artikel 3.95b Aanvullende
bepaling resultaat bij lucratieve belangen
{Waardering}
1. Ingeval
op enig tijdstip een vermogensbestanddeel tot een werkzaamheid als
bedoeld in artikel 3.92b gaat behoren, wordt het op dat tijdstip te
boek gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van het
bestanddeel vermeerderd met het bedrag waarover ter zake van de
verkrijging van het bestanddeel inkomstenbelasting is geheven. Indien
het in de eerste volzin bedoelde tijdstip samenvalt met het tijdstip
waarop de belastingplichtige in Nederland gaat wonen, wordt in
afwijking van de eerste volzin het vermogensbestanddeel te boek gesteld
op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan dat
vermogensbestanddeel kan worden
toegekend.
{Genietingsmoment}
2. Ingeval
een tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behorend
vermogensbestanddeel middellijk wordt gehouden, wordt het resultaat met
betrekking tot deze werkzaamheid niet later genoten dan ingeval dit
vermogensbestanddeel onmiddellijk zou zijn
gehouden.
{Overgang}
3. Ingeval
een tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behorend
vermogensbestanddeel onmiddellijk wordt gehouden en dat
vermogensbestanddeel bij dezelfde belastingplichtige met ingang van
enig tijdstip middellijk wordt gehouden, wordt het vermogensbestanddeel
op het direct daaraan voorafgaande tijdstip te boek gesteld op de
waarde ervan in het economische verkeer. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing met betrekking tot een middellijk gehouden
vermogensbestanddeel dat met ingang van enig tijdstip onmiddellijk
wordt
gehouden.
{Negatief bedrag}
4. Indien
de berekening van de in een jaar genoten voordelen met betrekking tot
middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als
bedoeld in artikel 3.92b behoren, zou leiden tot een negatief bedrag,
wordt dat negatieve bedrag niet tot het resultaat van een werkzaamheid
gerekend.
{Uitsluiting bij ab-winst}
5. Ingeval
de belastingplichtige daarvoor kiest, worden de in een kalenderjaar
genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden
vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel
3.92b behoren, niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend,
mits in dat kalenderjaar tot een bedrag van ten minste 95% van die
voordelen inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten dat een
weerspiegeling is van die
voordelen.
Artikel 3.96 Vrijstelling
Tot het resultaat behoren niet:
a.voordelen uit het deelnemen aan kansspelen als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, van de Wet op de
kansspelbelasting;
b.voordelen die door de belastingplichtige worden behaald ter zake van
het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn partner, indien bij het
bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden
met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, niet in aftrek
komen;
c.voordelen die door de
belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid,
van de Wet op de loonbelasting 1964, worden behaald, waarbij het
gezamenlijke bedrag van de vergoedingen en verstrekkingen niet meer
bedraagt dan de aldaar genoemde
bedragen.
Artikel 3.97 Keuzemogelijkheid bij het houden van
kostgangers
{Kostgangers}
1.
Indien de belastingplichtige bij de aangifte daarvoor kiest, worden de
door hem uit het houden van kostgangers verkregen opbrengsten voor een deel als
voordelen uit eigen woning dan wel uit een
huurrecht aangemerkt. Dit keuzerecht geldt voor het deel van de opbrengsten dat
betrekking heeft op het, anders dan voor korte duur, ter beschikking stellen
aan derden van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte die niet
een zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de
belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.
2.
Het eerste lid is alleen van toepassing indien:
a.het deel van de opbrengsten dat betrekking heeft op het ter
beschikking stellen van de woonruimte niet meer bedraagt dan € 5.164 per jaar,
en
b.zowel de belastingplichtige als degenen aan wie ter beschikking is
gesteld gedurende de periode van de terbeschikkingstelling als ingezetenen op
het woonadres ter zake van de woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen.
Artikel 3.98 Doorschuiving bij ontbinding van de
vennootschap
{Geruisloze terugkeer uit bv}
1. Indien vermogensbestanddelen als bedoeld in
artikel 3.92 niet langer door
de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap in
verband met de toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 maar onderdeel gaan uitmaken van de onderneming van de
vennootschap die door hem wordt voortgezet, wordt, op verzoek van de
belastingplichtige, de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking
genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten
resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de
vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de
werkzaamheid.
2.
Indien
een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92 niet langer door
de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld aan de vennootschap
in verband met de toepassing van artikel 14c van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 en onderdeel gaat uitmaken van de
onderneming van de vennootschap die door de echtgenoot wordt
voortgezet, wordt op verzoek van de belastingplichtige en zijn
echtgenoot de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking genomen
voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten
resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming van de echtgenoot de
boekwaarde van het vermogensbestanddeel gesteld op de boekwaarde
daarvan bij de werkzaamheid van de
belastingplichtige.
3.
Dit
artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale
reserves als bedoeld in artikel 3.53 alsmede voorzieningen die in
overeenstemming met artikel 3.25 zijn gevormd bij de bepaling van het
resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of
voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden
van degene die de reserve of voorziening heeft
gevormd.
Artikel 3.98a Omzetting
van een afgewaardeerde vordering als bedoeld in artikel 3.92
{Omzetting afgewaardeerde vordering}
1. Indien de belastingplichtige een
schuldvordering heeft als bedoeld in artikel 3.92 en die
schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de winst uit een
onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem of van een
met hem verbonden persoon, wordt, indien zich een omstandigheid
voordoet als bedoeld in het tweede lid, tot het resultaat van de
belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering. Het
in de eerste volzin bedoelde bedrag kan gelijktijdig ten laste van het
resultaat worden toegevoegd aan een reserve
(opwaarderingsreserve).
{Omstandigheid}
2. Van een
omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake
indien:
a.de met de schuldvordering corresponderende schuld
door de schuldenaar wordt voldaan door het uitgeven van aandelen of
winstbewijzen (omzetting);
b.de met de
schuldvordering corresponderende schuld gaat functioneren als eigen
vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen of
winstbewijzen uitgeeft waarbij de schuldvordering niet meer behoort tot
het vermogen van een werkzaamheid; of
c.de schuldvordering geheel of gedeeltelijk wordt
prijsgegeven.
3. Het
eerste lid is ter zake van een omstandigheid als bedoeld in het tweede
lid, onderdeel c, niet van toepassing voor zover de in dat lid bedoelde
omstandigheid bij de schuldenaar leidt tot belastbare winst in
Nederland of meebrengt dat een voordeel bij de schuldenaar wordt
betrokken in de heffing van een belasting naar de winst die naar
Nederlandse maatstaven redelijk is.
{Opwaarderingsreserve}
4. De opwaarderingsreserve wordt aan het resultaat
toegevoegd voor zover het verschil tussen de actuele waarde in het
economische verkeer van de aandelen of winstbewijzen die de
belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect
houdt in de schuldenaar en de waarde in het economische verkeer van die
aandelen of winstbewijzen ten tijde van de in het eerste lid bedoelde
omstandigheid uitgaat boven het bedrag waarmee de opwaarderingsreserve
sinds die omstandigheid reeds is afgenomen. Daarbij wordt de
waardestijging van de direct of indirect gehouden aandelen of
winstbewijzen van een met de belastingplichtige verbonden persoon bij
de belastingplichtige niet in aanmerking genomen, voor zover die
waardestijging bij de verbonden persoon op grond van dit artikel reeds
leidt tot een toevoeging aan het resultaat uit een
werkzaamheid.
{Vervreemding aandelen}
5. Indien
aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtige of een met hem
verbonden persoon in de schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde
omstandigheid zijn vervreemd aan een niet met de belastingplichtige
verbonden persoon of een vennootschap waarin de belastingplichtige noch
een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld
in hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele
waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of
winstbewijzen vermeerderd met de overdrachtsprijs van de vervreemde
aandelen of winstbewijzen. Indien de belastingplichtige of een met hem
verbonden persoon zijn aandelenbezit of bezit van winstbewijzen in de
schuldenaar na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid heeft
uitgebreid doordat aandelen of winstbewijzen zijn verkregen van de
schuldenaar zelf of van een niet met de belastingplichtige verbonden
persoon of een vennootschap waarin noch de belastingplichtige noch een
met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in
hoofdstuk 4, wordt voor de toepassing van het vierde lid de actuele
waarde in het economische verkeer van de daar bedoelde aandelen of
winstbewijzen verminderd met de verkrijgingsprijs van die uitbreiding.
Onder een uitbreiding van het aandelenbezit of bezit aan winstbewijzen
als bedoeld in de tweede volzin wordt mede begrepen een storting van
kapitaal zonder uitreiking van aandelen of
winstbewijzen.
{Einde aanmerkelijk belang}
6. Indien een
omstandigheid, anders dan omschreven in het achtste lid, meebrengt dat
noch de belastingplichtige, noch een met hem verbonden persoon, meer
een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 in de schuldenaar
heeft, wordt direct voorafgaande aan die omstandigheid het vierde lid
voor het laatst toegepast. Ingeval daarna nog een bedrag aan
opwaarderingsreserve resteert, vervalt dat restant zonder dat dit tot
een toevoeging aan het resultaat leidt.
7. In afwijking van het zesde lid, tweede volzin,
wordt het restant van de opwaarderingsreserve wel toegevoegd aan het
resultaat uit een werkzaamheid indien de omstandigheid in overwegende
mate is gericht op het realiseren van een vrijval van de
opwaarderingsreserve die niet tot een toevoeging aan het resultaat
leidt. Een omstandigheid wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt
gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het realiseren
van een vrijval die niet tot een toevoeging aan het resultaat leidt,
indien de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon binnen
drie jaar na die omstandigheid opnieuw een aanmerkelijk belang in de
schuldenaar verkrijgt.
{Vervreemding onderneming}
8. Indien de
onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt
vervreemd aan de belastingplichtige of aan een met hem verbonden
persoon dan wel aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of
een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaand de
opwaarderingsreserve toegevoegd aan het resultaat.
9. Voor de toepassing van dit artikel zijn de
artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van overeenkomstige
toepassing.
10. Voor de toepassing
van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden
persoon verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.91,
tweede lid, onderdelen b en
c.
Artikel 3.98b Vervreemding van een
afgewaardeerde vordering
{Vervreemding afgewaardeerde vordering}
1. Indien
de belastingplichtige een schuldvordering heeft als bedoeld in artikel
3.91 of 3.92 en die schuldvordering is afgewaardeerd ten laste van de
winst uit een onderneming of het resultaat uit een werkzaamheid van hem
of van een met hem verbonden persoon, wordt, indien de schuldvordering
wordt vervreemd of overgebracht als omschreven in het tweede lid, ter
zake van die vervreemding of overbrenging, tot het resultaat van de
belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering
voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag
op de voet van dit artikel tot het resultaat van de belastingplichtige
of een met hem verbonden persoon is gerekend.
{Vervreemding}
2. Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in
het eerste lid doet zich voor indien de afgewaardeerde
schuldvordering:
a.wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige
verbonden persoon of aan een vennootschap waarin de belastingplichtige
of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4, onderscheidenlijk
b.wordt overgebracht naar het vermogen van een
buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van
een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst
waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van
toepassing is.
3. Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of
een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar wordt vervreemd aan
de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon of aan een
vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden
persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk
4.
4. Voor de toepassing van dit
artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon
verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.91, tweede lid,
onderdelen b en c.
5. Voor de
toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid, wordt bij
vervreemding aan een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon of een
niet in Nederland gevestigd lichaam, die persoon onderscheidenlijk dat
lichaam geacht een met de belastingplichtige verbonden persoon te zijn
onderscheidenlijk een vennootschap te zijn waarin de belastingplichtige
of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als
bedoeld in hoofdstuk 4, tenzij de belastingplichtige het tegendeel
aannemelijk maakt.
Artikel 3.98c Doorschuiving
bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht
{Overgang krachtens huwelijksvermogensrecht}
1.
De
overgang krachtens huwelijksvermogensrecht van een evenredig deel van
een vermogensbestanddeel van de belastingplichtige op zijn echtgenoot
wordt ten aanzien van hem niet als een staking van een werkzaamheid
aangemerkt, mits het evenredig deel bij de echtgenoot tot een
werkzaamheid behoort. De echtgenoot stelt het evenredig deel van het
vermogensbestanddeel voor de eerste keer te boek op een evenredig deel
van de laatste boekwaarde van het vermogensbestanddeel bij de
belastingplichtige. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing
met betrekking tot fiscale reserves als bedoeld in artikel 3.53 alsmede
voorzieningen die in overeenstemming met artikel 3.25 zijn gevormd bij
de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de
reserve of voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn
getreden van degene die de reserve of voorziening heeft
gevormd.
2.
Het
eerste lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige en zijn
echtgenoot daarvoor kiezen. De keuze wordt gemaakt bij de aangifte van
de belastingplichtige.
Artikel 3.98d Doorschuiving
bij overgang krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap anders
dan door overlijden
{Doorschuiven krachtens verdeling anders dan door overlijden}
1.
De
verdeling van een huwelijksgemeenschap waartoe een ter beschikking
gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, eerste of
tweede lid, behoort binnen twee jaren na de ontbinding van de
huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden, wordt met betrekking
tot dat vermogensbestanddeel niet als een vervreemding aangemerkt mits
het vermogensbestanddeel bij de verkrijger tot een werkzaamheid blijft
behoren. De verkrijger stelt het deel van het vermogensbestanddeel dat
hij verkrijgt te boek op de laatste boekwaarde van dat deel van het
vermogensbestanddeel bij degene van wie het is verkregen. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot fiscale
reserves als bedoeld in artikel 3.53 alsmede voorzieningen die in
overeenstemming met artikel 3.25 zijn gevormd bij de bepaling van het
resultaat uit de werkzaamheid. Degene naar wie de reserve of
voorziening is overgegaan, wordt geacht in de plaats te zijn getreden
van degene die de reserve of voorziening heeft gevormd.
{Gezamenlijke keuze}
2.
Het
eerste lid vindt geen toepassing indien de beide gewezen echtgenoten
hier gezamenlijk voor kiezen. De keuze wordt schriftelijk kenbaar
gemaakt aan de inspecteur van de gewezen echtgenoot bij wie een
vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen.
3.
De
artikelen 3.98a en 3.98b zijn bij een belastingplichtige van
overeenkomstige toepassing op een ter beschikking gestelde
schuldvordering als bedoeld in artikel 3.92, eerste of tweede lid, die
voorafgaande aan de verdeling van een huwelijksgemeenschap is
afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit een werkzaamheid van zijn
gewezen
echtgenoot.
Artikel 3.99 Overgang werkzaamheid in onderneming
{Van werkzaamheid naar onderneming}
Indien een werkzaamheid in een kalenderjaar uitgroeit tot een
onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, wordt voor het
bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten
resultaat, de werkzaamheid geacht niet te zijn gestaakt. In dat
geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de
vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.
Artikel 3.99a
Vervallen
Paragraaf 3.4.3 Terbeschikkingstellingsvrijstelling
Artikel 3.99b Terbeschikkingstellingsvrijstelling
{Terbeschikkingsvrijstelling}
1.
De
terbeschikkingstellingsvrijstelling geldt voor de belastingplichtige
met een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 of artikel 3.92, met
uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c.
2.
De
terbeschikkingstellingsvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke
bedrag van het resultaat uit werkzaamheden als bedoeld in de artikelen
3.91 en 3.92, met uitzondering van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel
c.
Afdeling 3.5 Belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
Artikel 3.100 Belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
{Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen}
1.
Belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn:
a.de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
b.termijnen
van lijfrenten als bedoeld in artikel
3.124, eerste lid, onderdeel b, en in artikel 3.125 en andere
periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124,
eerste lid, onderdeel c, en in artikel
3.126a;
c.uitkeringen en verstrekkingen op grond van een buitenlandse
voorziening waarvan de strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening als bedoeld in afdeling
3.7,
behoudens voorzover aannemelijk is dat met de voor die voorziening betaalde
premies geen rekening is gehouden bij een heffing naar het inkomen;
d.uitkeringen en verstrekkingen op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, alsmede uitkeringen en afkoopsommen als bedoeld in artikel 3.135, zesde lid;
verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in
artikel 3.108.
{Afwijking rangorde}
2.
In afwijking in zoverre van artikel
2.14 wordt de belastbaarheid van uitkeringen op grond van
buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen
op grond van de
Algemene Kinderbijslagwet beheerst
door deze afdeling.
3.
In afwijking in zoverre van het eerste lid worden niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen gerekend termijnen van nettolijfrenten als bedoeld in afdeling 5.3A.
Artikel 3.101 Aangewezen periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
{Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen}
1.
Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die:
a.worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;
b.worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden
ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad
van de zijlijn;
c.in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie
vormen, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van een bloed-
of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel de
genieter behoort tot het huishouden van de
schuldenaar;
d.niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een
rechtspersoon.
{Huisvesting}
2.
Indien verstrekkingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c,
worden ontvangen in de vorm van huisvesting ter zake van een woning of een
gedeelte van een woning, worden die verstrekkingen voorzover zij afkomstig zijn
van een beperkt gerechtigde tot die woning of gedeelte van die woning gesteld
op de huurwaarde respectievelijk een evenredig deel van de huurwaarde berekend
volgens artikel 3.112.
Artikel 3.102 Algemene uitbreidingen aangewezen uitkeringen
{Algemene uitbreidingen}
1.
Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
behoort wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of
te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing voorzover wat wordt
ontvangen ter vervanging van de gederfde of te derven
periodieke uitkeringen en verstrekkingen bestaat uit een
recht op soortgelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
{(Echt)scheiding}
3.
Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen
behoort wat in het kader van echtscheiding of scheiding van
tafel en bed wordt ontvangen ter zake van het recht op
verrekening van:
a.pensioenrechten;
b.
lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking zijn genomen.
4.
Het derde lid is niet van toepassing voorzover wat wordt
ontvangen bestaat uit een lijfrente of een andere
inkomensvoorziening en de daarvoor betaalde premies als
uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
5.
Tot wat wordt ontvangen ter zake van het recht op
verrekening bedoeld in het derde lid, behoort niet een recht
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen dat is toegekend
door degene die tot de verrekening verplicht is.
Artikel 3.103 Specifieke uitbreidingen publiekrechtelijke
uitkeringen
{Publiekrechtelijke uitkeringen}
Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op
grond van een publiekrechtelijke regeling behoren:
a.uitkeringen uit vrijwillige verzekering op grond van
de artikelen 35 of
38 van de Algemene Ouderdomswet en de
artikelen 63a, 63d of 66a, derde lid, van de Algemene
nabestaandenwet;
b.uitkeringen aan gemoedsbezwaarden op grond van
artikel 48 van de Algemene
Ouderdomswet;
c.uitkeringen op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen;
d.uitkeringen in verband met de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd op grond van een regeling op grond van de artikelen 3 en 9 van de Kaderwet SZW-subsidies;
e.uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en
strekking overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a, b, c en d.
Artikel 3.104 Vrijstellingen publiekrechtelijke
uitkeringen
{Vrijstellingen}
Tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren
niet:
a.uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Wet langdurige zorg;
b.uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en het kindgebonden budget op grond van de Wet op het kindgebonden
budget;
c.uitkeringen ingevolge
artikel 4.3 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage
en schoolkosten;
d.uitkeringen in de vorm van een gift
ingevolge de
Wet studiefinanciering 2000;
e.uitkeringen als bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51f, 7.51h, 7.51j en 7.51k, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek;
f.uitkeringen en verstrekkingen op grond van de
Participatiewet
die zijn bedoeld ter dekking van bepaalde noodzakelijke kosten, waaronder
begrepen uitkeringen als bedoeld in artikel 36 van die wet;
g.kinderopvangtoeslag op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen;
h.op het inkomen van de belastingplichtige afgestemde uitkeringen die
bij ministeriële regeling worden aangewezen, voorzover zij volgens die regeling
zijn bedoeld ter dekking van:
1°.bepaalde noodzakelijke kosten van huur van een woning of een
woonwagen;
2°.bepaalde noodzakelijke kosten in verband met de verkrijging of
het behoud van een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, waarbij voor de
toepassing van de regeling inzake de aftrek van de op de voordelen uit die
woning drukkende kosten als bedoeld in
artikel 3.110 deze uitkering geacht
wordt wel te zijn aangewezen;
3°.bepaalde noodzakelijke kosten in verband met opleiding of
studie;
4°.bepaalde noodzakelijke kosten die naar aard en strekking
overeenkomen met kosten als bedoeld in onderdeel f;
5°.bepaalde noodzakelijke kosten van huishoudelijke hulp;
i.bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen die zijn bedoeld
ter dekking van onderhoudskosten van thuiswonende gehandicapte kinderen;
j.uitkeringen krachtens
artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten;
k.de
zorgtoeslag op grond van de Wet op de
zorgtoeslag;
l.uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
m.bij ministeriële
regeling aan te wijzen uitkeringen die naar aard en strekking
overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a tot en met l;
n.uitkeringen ingevolge artikel
118a, eerste lid, van de
Zorgverzekeringswet;
o.de vaste vergoedingen voor behandeling of verpleging, bedoeld in de
algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 11a van de Wet
buitengewoon pensioen 1940–1945, onderscheidenlijk artikel 15 van de
Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet en artikel 3 van de Wet
buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, alsmede bij
ministeriële regeling aan te wijzen voorzieningen voor militaire
oorlogs- of dienstslachtoffers die verband houden met
invaliditeit;
p.bij ministeriële regeling aan te wijzen publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie;
q.uitkeringen op grond van buitenlandse regelingen die naar aard en
strekking overeenkomen met uitkeringen als bedoeld in de onderdelen a tot en met p;
r.uitkeringen op grond van de overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Conference on Jewish Material Claims Against Germany, gebaseerd op artikel 2 van de Vereinbarung vom 18. September 1990 über die Herstellung der Einheit Deutschlands zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratischen Republik zur Durchführung und Auslegung des am 31. August 1990 in Berlin unterzeichneten Einigungvertrages.
Artikel 3.105 Specifieke uitbreidingen
familierechtelijke uitkeringen
{Familierechtelijke uitkeringen}
1.
Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting behoren de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn
overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding
van tafel en bed ter verrekening van:
a.pensioenrechten;
b.
lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde
premies als uitgave voor inkomensvoorziening in
aanmerking zijn genomen.
2.
Tot de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht
voortvloeiende verplichting behoren de periodieke
uitkeringen en verstrekkingen die dienen ter vervanging van
dergelijke periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3.
Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing
op periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden
gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de
vervanging verplicht is.
Artikel 3.106 Uitbreidingen uitkeringen uit
inkomensvoorzieningen
{Uitkeringen uit inkomensvoorzieningen}
1.
Voorzover ter zake van een lijfrente of een
andere aanspraak uit een inkomensvoorziening als bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, dan wel een aanspraak op grond van een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 3.100, eerste lid,
onderdeel d, op enig moment negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, behoort op dat tijdstip
mede tot de uitkeringen als bedoeld in genoemd onderdeel b of d, de waarde in
het economische verkeer van de aanspraak voorzover deze de ter zake van de
aanspraak in aanmerking genomen negatieve uitgaven te boven gaat.
{Buitenlandse voorzieningen}
2.
Tot de uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening als
bedoeld in artikel 3.100, eerste lid,
onderdeel c, behoort mede:
a.wat wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven zodanige
uitkeringen;
b.wat met betrekking tot een recht op zodanige uitkeringen wordt
genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de
begunstiging.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt als op het
tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten
bedrag aangemerkt, de waarde in het economische verkeer van het in dat
onderdeel bedoelde recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de
verkrijger of de begunstigde een natuurlijk persoon is en het verkregen recht
geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven
onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen
van een onderneming.
Artikel 3.107 Uitgezonderde uitkeringen uit
inkomensvoorzieningen
{Uitzonderingen}
1.
Tot de uitkeringen uit inkomensvoorzieningen bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
b, en de uitkeringen uit pensioenregelingen als bedoeld in
artikel 3.100, eerste lid, onderdeel
d, behoren niet uitkeringen op grond van een voorziening
waarvan de waarde op grond van artikel
3.106 in aanmerking is genomen.
2.
Artikel 2.14, tweede
lid, is niet van toepassing op het recht waaruit deze
uitkeringen voortvloeien.
Artikel 3.107a Bepaling
omvang belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen
{Omvang belastbare PU/PV}
1.
Voor het
bepalen van de omvang van belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b,
ingevolge een overeenkomst ter zake waarvan de belastingplichtige
aannemelijk heeft gemaakt dat de betaalde premies en bedragen geheel of
gedeeltelijk niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking
zijn genomen, worden op de termijn of uitkering tot het in het tweede
lid aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en
bedragen waarvan aannemelijk is dat die niet als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen en voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet
reeds:
a.bij
een eerdere termijn of uitkering ingevolge dit lid in mindering zijn
gebracht, of
b.bij een
afkoop ingevolge artikel 3.137, tweede lid, in mindering zijn
gebracht.
2.
Van de in
een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen, kan ten hoogste
€ 2 269 op de voet van dit artikel en artikel 3.137 in
mindering worden gebracht, met
dien verstande dat ingeval in een kalenderjaar ter zake van meerdere
overeenkomsten premies en bedragen zijn betaald die niet als uitgave
voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen het maximum van
€ 2269 geldt voor het totaal van die premies en
bedragen.
Artikel 3.108 Aftrekbare kosten van aangewezen
uitkeringen en van uitkeringen uit inkomensvoorzieningen
{Aftrekbare kosten}
Aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen zijn de
daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot
verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en
verstrekkingen. De kosten kunnen in mindering worden gebracht
voorzover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat
gebruikelijk is.
Artikel 3.109 Van aftrek uitgesloten kosten
{Financiering met vreemd vermogen}
Tot de aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen behoren niet
renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen.
Artikel 3.14, zesde lid, en
artikel 3.16, negende lid, zijn van
overeenkomstige toepassing.
Afdeling 3.5a Vervallen
Artikel 3.109a
Vervallen
Afdeling 3.6 Belastbare inkomsten uit eigen woning
Artikel 3.110 Belastbare inkomsten uit eigen woning
{Belastbare inkomsten uit eigen woning}
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).
Artikel 3.111 Eigen woning
{Eigen woning}
1.
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder eigen woning: een
gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of
woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder
l, van de Wet op de huurtoeslag, of een gedeelte van een gebouw,
een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende
aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren
tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf
ter beschikking staat op grond van:
a.eigendom, waaronder begrepen economische eigendom,
of een recht van lidmaatschap van een coöperatie,
indien met betrekking tot die woning de
belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de
kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn
partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn
partner
grotendeels aangaat;
b.een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning
of een recht van gebruik dat de belastingplichtige
krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met
betrekking tot die woning de belastingplichtige de
voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
{Verkoop woning}
2.
Een
woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat
mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige
in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie
jaren als eigen
woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en
hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een
in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar
bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens
vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een
en ander voor de toepassing van artikel 3.119aa niet aangemerkt als een
vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt
artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze
woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen
toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de
toepassing van de artikelen 10bis.4 en 10bis.5 aangemerkt als eigen
woning.
{(Ver)bouw woning}
3.
Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de
belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg
staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het
kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem
als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter
beschikking te staan. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder een woning in aanbouw mede verstaan een bouwkavel ter zake waarvan concrete stappen zijn gezet voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van een eigen woning. Ingeval de bouwkundige werkzaamheden zijn gestart, wordt voor de toepassing van de tweede volzin aangenomen dat de concrete stappen, bedoeld in die volzin, in ieder geval zes maanden voor de start van de bouwkundige werkzaamheden zijn gezet.
{Scheiding}
4.
Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip
waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede
aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn
gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter
beschikking staat. Voor
de toepassing van dit lid en van het achtste lid wordt onder de gewezen
partner mede verstaan de duurzaam gescheiden levende
echtgenoot.
{Verblijf in AWBZ-instelling}
5.
Een
woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de
woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als
hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning
indien de belastingplichtige gedurende die periode is opgenomen in een
verpleeg- of verzorgingshuis vanwege medische redenen of
ouderdom.
{Tijdelijk verblijf elders}
6.
Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een
jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter
beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als
hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking
staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen
woning indien gedurende die periode:
a.de woning niet aan derden ter beschikking wordt
gesteld en
b.de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet
met betrekking tot een andere woning belastbare
inkomsten uit eigen woning geniet.
7.
Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan
derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.
{Keuze woning}
8.
Bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen wordt niet meer dan één
hoofdverblijf in aanmerking genomen. Indien partners meer
dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden
aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen
als zodanig wordt aangemerkt.
9.
Indien de belastingplichtige en zijn partner voor een kalenderjaar:
a.de keuze om één woning als hoofdverblijf aan te
merken hebben gemaakt, kan niet op die keuze worden teruggekomen;
b.geen keuze hebben gemaakt, wordt geen van de
woningen als hoofdverblijf aangemerkt.
{Werkruimte}
10.
Onder eigen woning wordt niet begrepen een naar verkeersopvatting zelfstandig
gedeelte van een gebouw, schip of woonwagen met de daartoe behorende aanhorigheden
dat wordt gebruikt:
1°.in een onderneming van de belastingplichtige of persoon die tot
zijn huishouden behoort en bij de bepaling van de winst van die onderneming
ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht;
2°.voor resultaat uit een of meer werkzaamheden van de belastingplichtige
of persoon die tot zijn huishouden behoort en bij de bepaling van dat resultaat
ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van het resultaat kan worden
gebracht, of
3°.in een vennootschap waarin de belastingplichtige of persoon die
tot zijn huishouden behoort een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk
4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, en bij de bepaling van de winst
van die vennootschap ter zake van dat gebruik een bedrag ten laste van de
winst kan worden gebracht.
Artikel 3.112 Eigenwoningforfait
{Eigenwoningforfait}
1. De voordelen uit
eigen woning worden bij een eigenwoningwaarde van:
meer dan
|
maar niet meer dan
|
op jaarbasis
|
–
|
€ 12.500
|
nihil
|
€ 12.500
|
€ 25.000
|
0,30% van deze waarde
|
€ 25.000
|
€ 50.000
|
0,45% van deze waarde
|
€ 50.000
|
€ 75.000
|
0,60% van deze waarde
|
€ 75.000
|
€ 1.060.000
|
0,75% van deze waarde
|
€ 1.060.000
| |
€ 7950 vermeerderd met 2,35% van de eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.060.000
|
{Eigenwoningwaarde}
2.
De eigenwoningwaarde is de volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
kalenderjaar. Indien een eigen woning deel uitmaakt
van een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de eigenwoningwaarde gesteld op het gedeelte van
de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegekend aan de woning.
{Geen WOZ-waarde beschikbaar}
3.
Met betrekking tot de eigen woning ter zake waarvan het tweede lid geen
toepassing kan vinden door het ontbreken van een op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken vastgestelde waarde, is de eigenwoningwaarde de waarde
van de woning die wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde
bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet en van het tweede lid, tweede volzin.
4.
De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, tweede en derde
lid, worden gesteld op nihil.
5.
De voordelen uit een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111, zesde lid,
worden gesteld op 1,25% van de eigenwoningwaarde. In afwijking van de eerste volzin,
worden bij een eigenwoningwaarde van meer dan € 1.060.000 de
voordelen gesteld op € 13.250 vermeerderd met 2,35% van de
eigenwoningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.060.000.
6.
Met
betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste
lid, wordt de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum van de
periode waarover de voordelen uit die eigen woning in aanmerking worden
genomen gesteld op de aanvangsdatum, onderscheidenlijk de einddatum
waarop het adres van de desbetreffende eigen woning als woonadres van
de belastingplichtige is opgenomen in de basisregistratie personen. De eerste volzin is niet van toepassing indien
registratie van de belastingplichtige op het adres van de eigen woning
in de basisregistratie personen niet mogelijk is of indien
artikel 3.111, achtste lid, toepassing
vindt.
Artikel 3.113 Tijdelijke verhuur
{Tijdelijke verhuur}
Met betrekking tot de
eigen woning die tijdelijk ter beschikking
is gesteld aan derden wordt het ingevolge artikel 3.112 als voordelen
uit eigen woning in aanmerking te nemen
bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter
beschikking stellen.
Artikel 3.114 Kamerverhuurvrijstelling
{Kamerverhuurvrijstelling}
1.
Indien de opbrengsten uit het anders dan voor korte duur ter
beschikking stellen van al dan niet gestoffeerde of gemeubileerde woonruimte
die geen zelfstandige woning vormt en deel uitmaakt van de woning die de
belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking
staat, niet meer bedragen dan € 5.164 per jaar, wordt die woonruimte aangemerkt
als onderdeel van de eigen woning en worden de
voordelen, andere dan bedoeld in artikel
3.112, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2.
Voor toepassing van dit artikel dient zowel de belastingplichtige als
degene aan wie ter beschikking is gesteld gedurende de tijd van de
terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres ter zake van de woning
te zijn ingeschreven in de basisregistratie personen.
Artikel 3.115 Toedeling eigenwoningforfait
{Toedeling eigenwoningforfait}
De voordelen uit een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die
geen partner van elkaar zijn samen een
eigen woning is, worden voor elk van hen in
aanmerking genomen naar de mate waarin zij op grond van artikel 3.111, eerste lid, tot de woning
gerechtigd zijn.
Artikel 3.116
Vervallen
Artikel 3.116a
Vervallen
Artikel 3.117
Vervallen
Artikel 3.118
Vervallen
Artikel 3.118a
Vervallen
Artikel 3.119
Vervallen
Artikel 3.119a Eigenwoningschuld
{Eigenwoningschuld}
1.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
a.die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
b.ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
c.ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
d.ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
{Schuld}
2.
Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:
a.ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;
b.voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning;
c.ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.
3.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en het bedrag van de kosten van verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, verminderd met de som van:
a.het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, direct voorafgaand aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk direct voorafgaand aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop;
b.hetgeen ter zake van die verwerving, die verbetering, dat onderhoud of die afkoop aan verhoogde vrijstelling van schenkbelasting is genoten.
{Afboeking van eigenwoningreserve}
4.
Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan, wordt, indien hun voordien reeds tezamen een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald, de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige verlaagd, doch niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, van de partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve na toepassing van artikel 3.119aa met betrekking tot de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt toegepast tot het moment waarop de woning hun niet meer gezamenlijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
5.
Op een schuld aan een aannemer of projectontwikkelaar die is ontstaan door het sluiten van een koop- of aannemingsovereenkomst, zijn de voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b, c en d, niet van toepassing tot het moment van aflossen van die schuld dan wel, indien dat eerder is, het moment van levering van de onroerende zaak. Artikel 3.119c, derde lid, vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld die laatstelijk heeft bestaan een schuld als bedoeld in de eerste volzin betrof.
{Uitgezonderde schulden}
6.
Tot de eigenwoningschuld behoren niet:
a.schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a;
b.schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner;
c.schulden aan de partner;
d.schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid;
e.schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken.
{Looptijd}
7.
Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel e, wordt de verstreken looptijd van een schuld vermeerderd met de verstreken looptijd van eerdere schulden van de belastingplichtige die behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, of die behoorden tot de eigenwoningschuld in de periode van 2001 tot en met 2012. Voor de schulden, bedoeld in de eerste volzin, wordt als verstreken looptijd beschouwd het voor die schulden voor de aftrek van rente geldende deel van de periode van 30 jaar dat is verstreken, naar beneden afgerond op hele kalendermaanden. Artikel 3.119c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
8.
Indien de belastingplichtige een eigen woning heeft als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt voor de toepassing van het eerste lid als een schuld van de belastingplichtige mede aangemerkt een schuld waarvan de belastingplichtige op grond van het krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden is de kosten en lasten te dragen.
{Boeterente}
9.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder rente mede verstaan boeterente. Onder boeterente wordt verstaan de reële vergoeding die de geldverstrekker in rekening brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over de nog resterende rentevastperiode bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen of oversluiten van een lening die behoort tot de eigenwoningschuld.
Artikel 3.119aa Eigenwoningreserve
{Vervreemdingssaldo}
1.
Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van de eerste en tweede volzin wordt tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 3.119a, vierde lid, en het bedrag dat op grond van artikel 3.119a, zesde lid, onderdeel b, niet tot de eigenwoningschuld behoort.
{Afname eigenwoningreserve}
2.
De eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:
a.een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge artikel 3.119a, eerste lid, als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;
b.een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van artikel 3.119a, vierde lid, is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval artikel 3.119a, vierde lid, niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;
c.een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.
{3-jaarstermijn}
3.
De eigenwoningreserve vervalt voor zover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.
{Verwerving/vervreemding}
4.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht tussen partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.
{Meerdere gerechtigden}
5.
De eigenwoningreserve die ontstaat door de vervreemding van een eigen woning waartoe meer dan een belastingplichtige gerechtigd is, wordt aan elk van hen toegerekend naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning.
6.
De eigenwoningreserve wordt aan elk van de partners toegerekend naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een belastingplichtige die een partner heeft, gaat de eigenwoningreserve van de overledene over op de langstlevende partner.
7.
In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, wordt een vervreemdingssaldo eigen woning bij vervreemding van een woning die geheel of gedeeltelijk op grond van artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onderdeel b, als eigen woning wordt aangemerkt niet toegevoegd aan de eigenwoningreserve voor zover dit vervreemdingssaldo betrekking heeft op het deel van de woning waarop het recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik, bedoeld in dat onderdeel, is gevestigd.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 3.119b Beschikking eigenwoningreserve
{Beschikking eigenwoningreserve}
1.
De eigenwoningreserve kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar,
al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
worden vastgesteld. Indien er sprake is van een afname van de
eigenwoningreserve als bedoeld in artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van
die afname.
{Herziening beschikking}
2.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de eigenwoningreserve
te laag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien. Herziening
vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen
zijn, levert geen grond voor herziening op, tenzij de belastingplichtige ter
zake van dit feit te kwader trouw is.
4.
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen
is van overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 3.119c Aflossingseis
{Aflossingseis}
1.
Aan de aflossingseis wordt voldaan indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op het toetsmoment niet meer bedraagt dan het bedrag dat per schuld volgt uit de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Bx: de maximale schuld op het toetsmoment;
B0: het startbedrag van de schuld;
im: de maandelijkse rentevoet;
x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd;
n: de maximale looptijd van 360 maanden.
{Wijziging rentevoet}
2.
Na een wijziging van de maandelijkse rentevoet wordt de formule in het eerste lid als volgt toegepast:
a.onder B0 wordt verstaan: de omvang van de schuld op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet;
b.onder im wordt verstaan: de nieuwe maandelijkse rentevoet;
c.onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet, en
d.onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet.
{Schuldvernieuwing}
3.
Voor zover een of meerdere schulden die behoorden tot de eigenwoningschuld laatstelijk hebben bestaan en voor een bedrag overeenstemmend met of lager dan de laatste omvang van die schuld, onderscheidenlijk schulden, een of meer nieuwe schulden als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:
a.onder B0 wordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag;
b.onder im wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van aangaan van de nieuwe schuld;
c.onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld, en
d.onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke maximale looptijd van 360 maanden van de voorgaande schuld in maanden op het laatste moment dat deze schuld bestond.
4.
Het derde lid vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld of schulden die laatstelijk hebben bestaan:
a.behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, of
b.in de jaren 2001 tot en met 2012 behoorden tot de eigenwoningschuld.
5.
Indien bij de toepassing van het derde lid meerdere schulden laatstelijk hebben bestaan waarvan de resterende maximale looptijd verschilt en voor een bedrag lager dan de gezamenlijke omvang van die schulden een of meerdere nieuwe schulden als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt voor de toepassing van het derde lid van die meerdere schulden die laatstelijk hebben bestaan eerst de schuld met de kortste resterende maximale looptijd in aanmerking genomen.
6.
Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, verminderd met de eigenwoningschuld waarop de aflossingsstand, bedoeld in artikel 3.119d, is toegepast, de laatste omvang van de voorgaande eigenwoningschuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de nieuwe schuld, onderscheidenlijk schulden, de formule van het eerste lid, waarbij onder n wordt verstaan: de maximale looptijd van 360 maanden.
{Toetsmoment}
7.
Als toetsmoment als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt:
a.31 december van het kalenderjaar;
b.het moment van vervreemding van de eigen woning;
c.het moment van wijziging van de maandelijkse rentevoet, bedoeld in het tweede lid;
d.het laatste moment waarop de voorgaande schuld bestond, bedoeld in het derde lid.
8.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het aangaan van een nieuwe schuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, mede verstaan het gaan kwalificeren van een bestaande schuld als eigenwoningschuld.
9.
Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van een van de partners overgaat op de andere partner gaat ook het aflossingsschema over op die andere partner.
10.
Indien een schuld op grond van artikel 3.119a, achtste lid, tot de eigenwoningschuld behoort, en de belastingplichtige, bedoeld in dat lid, de partner van de erflater was, blijft het aflossingsschema van de erflater voor deze schuld van toepassing.
11.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 3.119d Aflossingsstand
{Aflossingsstand}
1.
Indien bij een vervreemding van de eigen woning de eigenwoningschuld van de belastingplichtige direct voorafgaand aan die vervreemding groter is dan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige ter zake van een nieuw verworven eigen woning of indien na de vervreemding een eigenwoningschuld ontbreekt, blijven van dat meerdere van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk van de eigenwoningschuld direct voorafgaand aan die vervreemding, het bedrag en de stand van de resterende looptijd in maanden (de aflossingsstand) behouden. De aflossingsstand kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de beschikking aflossingsstand) worden vastgesteld.
2.
Indien de belastingplichtige de eigenwoningschuld op enig moment verhoogt of indien na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een eigenwoningschuld ontstaat, en er op dat moment een aflossingsstand bestaat, wordt de formule van artikel 3.119c, eerste lid, voor de verhoging van de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk voor de genoemde opnieuw ontstane eigenwoningschuld, als volgt toegepast:
a.onder B0 wordt verstaan: het bedrag van de aflossingsstand, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag, en
b.onder n wordt verstaan: de resterende looptijd in maanden van de aflossingsstand.
{Verval aflossingsstand}
3.
De aflossingsstand en de beschikking aflossingsstand vervallen indien de aflossingsstand geheel is toegepast op een eigenwoningschuld. Indien er sprake is van een gedeeltelijke toepassing van het bedrag van de aflossingsstand, blijft de aflossingsstand behouden voor het resterende bedrag en, indien een beschikking aflossingsstand is vastgesteld, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die gedeeltelijke toepassing.
{Verdeling over partners}
4.
De aflossingsstand komt aan elk van de partners toe naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een van de partners gaat de aflossingsstand van de overledene over op de langstlevende partner.
Artikel 3.119e Kortstondig afwijken van aflossingsschema en betalingsregelingen
{Incidentele afwijking aflossingsschema}
1.
Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige in een kalenderjaar op het toetsmoment, bedoeld in artikel 3.119c, zevende lid, onderdeel a, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, (de aflossingsachterstand) blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien die schuld op 31 december van het daaropvolgende kalenderjaar niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment. De eerste volzin geldt niet indien de aflossingsachterstand vaker dan incidenteel voorkomt.
{Voorwaarden}
2.
Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment, blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien:
a.de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit het gevolg is van onvoldoende betalingscapaciteit en de belastingplichtige per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflosschema overeenkomt met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:
B0: de hoogte van de schuld ter zake waarvan sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit, op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan;
im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;
x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, en
n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan; of
b.de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aflossingsachterstand in het jaar volgend op het kalenderjaar waarin voor het eerst een aflossingsachterstand is ontstaan het gevolg is van een onbedoelde fout in de betaling of berekening van het aflossingsbedrag, en de eigenwoningschuld op 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment.
3.
Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de betalingsproblemen zodanig zijn dat na vaststelling op de voet van het tweede lid, onderdeel a, van een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, niet aan de nieuw vastgestelde aflossingseis kan worden voldaan, blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, mits de schuldeiser instemt met betalingsuitstel. De belastingplichtige komt vervolgens uiterlijk per 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema overeen met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:
B0: de hoogte van de schuld, waarbij de betalingsproblemen zich voordoen, op het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema;
im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;
x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema, en
n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan het contractueel overeenkomen van het nieuwe ten minste annuïtaire aflossingsschema.
{Niet voldoen aan eisen voor uitstel}
4.
Indien het tweede lid of het derde lid er niet toe leidt dat de schuld waarvoor een aflossingsachterstand is ontstaan toch tot de eigenwoningschuld blijft behoren, behoort die schuld per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, onderscheidenlijk per 1 januari van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin aflossingsachterstand is ontstaan, niet tot de eigenwoningschuld.
{Niet voldoen aan aflossingseis op andere toetsmomenten}
5.
Voor zover een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige op een toetsmoment als bedoeld in artikel 3.119c, zevende lid, onderdelen b tot en met d, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, behoort die schuld voor de toepassing van artikel 3.119a op het moment direct voorafgaand aan het toetsmoment niet meer tot de eigenwoningschuld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het derde lid van toepassing is en de woning is vervreemd voor het verstrijken van het vierde jaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan.
6.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 3.119f Verhuisregelingen
{Voortzetting aflossingsschema bij verhuizing}
1.
Indien nog een andere woning van de belastingplichtige wordt aangemerkt als eigen woning door de toepassing van artikel 3.111, tweede of derde lid, gaat de aflossingseis, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, met toepassing van de stand en looptijd van de aflossing ter zake van de tot de eigenwoningschuld behorende schuld op dat moment over van de te vervreemden eigen woning naar de schuld ter zake van die andere eigen woning, voor zover de schuld ten behoeve van die andere eigen woning de schuld ten behoeve van de te vervreemden eigen woning niet overtreft.
{Overbruggingskredieten}
2.
Voor zover een schuld dient ter voorfinanciering van een toekomstig vervreemdingssaldo eigen woning zijn de voorwaarden van artikel 3.119a, eerste lid, onderdelen b en c, gedurende de periode dat artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is niet van toepassing.
{Twee eigen woningen}
3.
Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoningschuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door toepassing van artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen a en c voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verwerving, en derde lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, vierde lid, opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen b en c voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verbetering, het onderhoud of de afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming van de woning, en derde lid, opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Ten slotte wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.
Artikel 3.119g Informatieplicht bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen
{Geldlening bij andere administratieplichtige}
De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat anders dan met een op grond van artikel 10.8 aangewezen administratieplichtige en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, is gehouden jaarlijks in de aangifte de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken.
Artikel 3.120 Aftrekbare kosten eigen woning
{Aftrekbare kosten eigen woning}
1.
De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a.de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;
b.de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;
c.de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming, met betrekking tot de eigen woning.
2.
Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend kosten voor zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt.
{Vooruitbetaalde rente}
3.
De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden en kosten van geldleningen worden niet in aanmerking genomen:
a.indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt;
b.voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden eindigt.
4.
Vooruitbetaalde renten en kosten van geldleningen die op grond van het derde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen, worden, behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in het derde lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten of kosten van geldleningen betrekking hebben, waarbij gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren worden aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt, worden de renten of kosten van geldleningen die nog buiten aanmerking zijn gebleven, geheel in aanmerking genomen.
{Afsluitprovisie}
5.
Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden en kosten van geldleningen, mits de woning in het kalenderjaar of in de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat, een en ander voor zover zij niet meer belopen dan 1,5% van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van € 3630 niet te boven gaan.
Artikel 3.120a Aftrekbare kosten restschuld vervreemde eigen woning
{Aftrekbare kosten restschuld vervreemde woning}
1.
Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 worden voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een restschuld van een vervreemde eigen woning verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning.
3.
Indien de vervreemde eigen woning, bedoeld in het tweede lid, voor de belastingplichtige een eigen woning was als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt voor de toepassing van het tweede lid als een schuld die de belastingplichtige had mede aangemerkt een schuld waarvan de belastingplichtige op grond van het krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden was de kosten en lasten te dragen.
4.
Een schuld die op grond van het derde lid als restschuld van de belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt voor de toepassing van dit artikel niet als restschuld aangemerkt van degene op wiens schuld het recht van vruchtgebruik, het recht van bewoning of het recht van gebruik, bedoeld in het derde lid, betrekking had.
5.
Voor zover de schuld, bedoeld in het tweede lid, wordt omgezet in een andere schuld, wordt de tweede schuld voor de toepassing van dit artikel beschouwd als een voortzetting van de eerste.
6.
Artikel 3.120, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.121 Aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke bewoning
{Aftrekbare kosten bij gezamenlijke bewoning}
De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door hun aandeel in de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken.
Artikel 3.122
Vervallen
Artikel 3.123 Kosten voor verbetering of onderhoud eigen woning
{Kosten voor verbetering of onderhoud}
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen worden kosten voor
verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voorzover de
verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
Afdeling 3.6a Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
Artikel 3.123a Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
{Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld}
1. Indien de voordelen uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, meer bedragen
dan de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, komt de belastingplichtige
in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
2. De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld is gelijk aan de voordelen
uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.112, verminderd met de op deze voordelen
drukkende aftrekbare kosten.
{Partner}
3. Indien de belastingplichtige een partner heeft, worden voor de toepassing
van dit artikel de voordelen van de belastingplichtige en zijn partner
en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten samengevoegd. De aftrek
wegens geen of geringe eigenwoningschuld wordt in dat geval gesteld op een
evenredig gedeelte van de in het tweede lid berekende aftrek, bepaald naar
de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning die worden geacht
bij de belastingplichtige op te komen, staan tot de gezamenlijke belastbare
inkomsten uit eigen woning van hem en zijn partner.
4.
Voor
de toepassing van de vorige leden worden de in een kalenderjaar op de
voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten naar
evenredigheid toegerekend aan de tijdvakken waarop deze kosten
betrekking hebben. De eerste volzin is niet van toepassing op
afsluitprovisies die niet meer belopen dan het maximum, bedoeld in
artikel 3.120, vijfde lid.
Afdeling 3.7 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Artikel 3.124 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
{Uitgaven voor inkomensvoorzieningen}
1. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de
belastingplichtige drukkende:
a.premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die
dienen ter compensatie van een pensioentekort tot de in
de artikelen 3.127, 3.128 en 3.129 genoemde bedragen;
b.premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen
aan een meerderjarig invalide kind of kleinkind en
uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigde;
c.premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of
ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de
belastingplichtige en
d.bijdragen
ingevolge artikel 66a, derde lid, Algemene
nabestaandenwet.
2. Waar in deze
wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar een
lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 wordt daaronder tevens verstaan
een tegoed van een lijfrenterekening als bedoeld in artikel 3.126a
of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel
3.126a.
Artikel 3.125 Lijfrentevoorzieningen
1.
Als lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie
van een pensioentekort worden aangemerkt:
a.lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige,
ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, en
uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;
b.lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon
en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn
partner of zijn gewezen partner, waarbij indien de
termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de
partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad
van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de
gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30
jaar bereikt;
c.lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige,
een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het
jaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en uiterlijk ingaan in het
jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, voor zover het gezamenlijke
bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van
premiebetaling – niet meer beloopt dan € 21.312 per jaar.
2.
In afwijking van
artikel 1.7, eerste lid, kan voor
rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c zijn overeengekomen
dat het bedrag van de uitkeringen als gevolg van het overlijden van de partner
of gewezen partner afneemt tot ten hoogste 70% van het bedrag dat gold vóór het
overlijden.
3.
In afwijking van
artikel 1.7, eerste lid, is voor
rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarvan de termijnen
eindigen uiterlijk op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30
jaar bereikt
de grootte van de kans op overlijden van de gerechtigde niet van belang.
Artikel 3.126 Toegelaten aanbieders
{Toegelaten aanbieders}
1.
Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, worden alleen in
aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:
a.een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:
1°.een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht;
2°.een in Nederland wonend natuurlijk persoon die niet is de
echtgenoot, of een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn
bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een
gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, maar tot ten
hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het
bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve volgens
artikel 3.70 in het jaar van
de overdracht;
b.een lichaam dat volgens
artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die
belasting;
c.een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het
levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter
vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling
of terzake van een lijfrente die reeds voor het
ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam en dat fonds of lichaam voldoet aan door Onze Minister te
stellen voorwaarden;
d.een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf
uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze
Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich
tegenover Onze Minister heeft verplicht:
1°.te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen
van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en
2°.zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die
is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133,
3.135 en
3.136, dan wel de
belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
2.
Voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval is het eerste lid,
onderdelen a, onder 1°, b, c, en d van overeenkomstige toepassing.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde aanwijzing.
Artikel 3.126a Uitgaven voor
inkomensvoorzieningen via een lijfrenterekening of een
lijfrentebeleggingsrecht
{Lijfrentespaarrekening/lijfrentebeleggingsrecht}
1. Met
premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid,
onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als
bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld
de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een
door hem bij een bank of beleggingsonderneming als omschreven in het tweede lid
aangehouden geblokkeerde rekening waarop gelden worden aangehouden of die wordt aangehouden ter uitvoering van transacties in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (lijfrenterekening) of die door
hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten
als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde
rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht),
waarbij:
a.de met de overgemaakte bedragen behaalde
rendementen worden bijgeboekt op de lijfrenterekening,
onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van
lijfrentebeleggingsrechten, en
b.het
tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van
het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter
verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel
overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen
voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.
Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is
artikel 3.126 niet van toepassing.
{Bank, beheerder}
2. Een bank, beleggingsonderneming of beheerder als bedoeld in
het eerste lid
is:
a.een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag
uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de
lijfrenterekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting
rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
b.een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsonderneming mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;
c.een financiële onderneming die ingevolge de
Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van
beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten mag uitoefenen, en die is gevestigd in
Nederland;
d.een onderneming of
instelling die bevoegd als bank, als beleggingsonderneming of als beheerder van een
beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel c, die door Onze Minister, onder door hem
te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze
Minister heeft
verplicht:
1°.te voldoen aan voorwaarden met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de
regeling, en
2°.zekerheid te
stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door
de toepassing van de artikelen 3.133 en 3.136, dan wel de
belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te
stellen.
3. De rekeninghouder van een lijfrenterekening
en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid
als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met
verzekeringnemer.
{Gelijkmatige uitkeringen}
4. Voor zover het
tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van
het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een
lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dient het tegoed van de
rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en
gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste
een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt
daarbij:
a.bij in leven zijn van de
verzekeringnemer:
1°.dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd
en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar
waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
2°.dat, ingeval de eerste termijn wordt
uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste
termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren
tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de verzekeringnemer;
3°.dat, ingeval de eerste termijn wordt
uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd heeft bereikt die een jaar lager is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten
minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in
een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 21.312, en ten minste
20 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een
kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;
4°.dat, ingeval de uitkering van de eerste
termijn plaatsvindt binnen zes maanden na het overlijden van de partner
of gewezen partner van de verzekeringnemer, in afwijking van het onder
2° en 3° bepaalde, de periode tussen de eerste termijn en
de laatste termijn ten minste 5 jaar
bedraagt;
b.bij
overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog
geen termijnen zijn
ingegaan:
1°.dat de termijnen direct ingaan en worden
uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;
2°.dat, ingeval de termijnen toekomen aan een
bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de
rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is
dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn
ten minste 20 jaar bedraagt;
3°.dat, ingeval de termijnen toekomen aan een
bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de
rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is
dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn
hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch nimmer meer dan het aantal jaren
dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het
uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar
bedraagt;
4°.dat, ingeval de
termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2° en
3°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn
ten minste 5 jaar bedraagt.
5.
In
afwijking van het eerste lid mag het tegoed van een
lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van een
lijfrentebeleggingsrecht, waarvan de termijnen nog niet zijn ingegaan,
in één termijn worden uitgekeerd, mits de waarde in het
economische verkeer van dat tegoed, onderscheidenlijk van dat recht, op
het onmiddellijk aan het tijdstip van uitkering voorafgaande tijdstip
niet meer bedraagt dan € 4.316. Voor de toepassing van de
eerste volzin worden lijfrenterekeningen en
lijfrentebeleggingsrechten die de belastingplichtige aanhoudt bij
eenzelfde bank, beleggingsonderneming of beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten,
geacht tezamen één rekening onderscheidenlijk één
beleggingsrecht te
vormen.
{Overlijden genieter}
6. Indien ingevolge het vierde lid, onderdeel a of b,
termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen voor uitkering
van de laatste termijn overlijdt, gaat het recht op de nog niet
uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.
7. Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het vierde lid
en zesde lid.
8. Voor de toepassing
van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de
loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen worden de
termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid,
gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en
verstrekkingen.
9. Bij algemene
maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in
het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing.
10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere
regels worden gesteld voor de toepassing van dit
artikel.
Artikel 3.127 In aanmerking te nemen premies voor
lijfrenten
{Jaarruimte}
1.
Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog
niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort
in het voorafgaande kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a, in
aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 13,8% van de
premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt
de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van
pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve.
{Reserveringsruimte}
2.
Indien de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande
periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in
aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij,
op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit
niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te
beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar
alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt
ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 7.110. Voor de
belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste tien jaar lager is dan de in dat kalenderjaar geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt het in de vorige volzin genoemde bedrag van € 7.110
verhoogd tot € 14.039.
{Premiegrondslag}
3.
De premiegrondslag bestaat uit het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van:
a.de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek;
b.het belastbare loon;
c.het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden;
d.de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
van de belastingplichtige waarvan ten hoogste € 103.317 in aanmerking wordt genomen, verminderd met een bedrag van € 12.032.
{Pensioenaangroei}
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a.de vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken
gesteld op: 6,5 keer de
aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse
uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende aanspraken volgens een
pensioenregeling voorzover deze aangroei het gevolg is van de
toeneming van de diensttijd in dat kalenderjaar, vermeerderd met het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 betaalde of verrekende premies, gedeeld door de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid;
b.de vermindering in verband met dotaties aan de oudedagsreserve
gesteld op het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van dat kalenderjaar volgens
artikel 3.70, eerste lid, onderdeel
b.
{Staking}
5.
Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar een onderneming –
of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt,
wordt op zijn verzoek in afwijking van de voorgaande leden voor de berekening
van hetgeen in het kalenderjaar aan lijfrentepremies in aanmerking kan worden
genomen, niet uitgegaan van de voor die berekening relevante gegevens van
het voorafgaande kalenderjaar, maar van die van het kalenderjaar zelf. Alsdan
wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid in het volgende kalenderjaar
de premiegrondslag verminderd met de daarin begrepen stakingswinst.
{Aanpassing percentage}
6.
Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,5%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.
7.
De in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor verlaagd met 0,23 maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van de in het vierde lid, onderdeel a, genoemde vermenigvuldigingsfactor wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.
8.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de bepaling van de in het vierde lid, onderdeel a, bedoelde waardeaangroei
van pensioenaanspraken en de verstrekking van informatie daaromtrent.
Artikel 3.128 Omzetting oudedagsreserve in lijfrente
{Omzetting oudedagsreserve}
Een belastingplichtige met een oudedagsreserve kan, vanwege de omzetting
van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies
voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag
van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve
volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel
a.
Artikel 3.129 Omzetting stakingswinst in lijfrente
{Omzetting stakingswinst}
1.
Een ondernemer die in het kalenderjaar een
onderneming – of een gedeelte daarvan – waaruit hij als ondernemer winst geniet
staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a,
in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van
de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het
tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde
bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.
{Maximum omzetting}
2.
Het maximum bedraagt:
a. € 450.631 in de gevallen waarin:
1°.de ondernemer ten tijde van het staken een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste vijf jaar lager is dan de ten tijde van het staken geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
2°.de
ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer arbeidsongeschikt
is en de hem toekomende termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes
maanden na het staken of
3°.de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de
ondernemer;
b.€ 225.323 in de gevallen – andere dan die van onderdeel a –
waarin:
1°.de ondernemer ten tijde van het staken een leeftijd heeft bereikt die ten hoogste vijftien jaar lager is dan de ten tijde van het staken geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, of
2°.de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten
dadelijk ingaan;
c.€ 112.667 in de overige gevallen.
{Reeds opgebouwde voorzieningen}
3.
Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:
a.de waarde in het economische verkeer ten tijde van het staken van
de in artikel 3.13, eerste lid, onderdelen b
en c, bedoelde aanspraken;
b.het bedrag van de oudedagsreserve bij de aanvang van het
kalenderjaar;
c.de bedragen die op grond van
artikel 3.127, eerste en tweede lid,
en
artikel 3.128 in de voorafgaande
kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;
d.de bedragen die reeds eerder volgens het eerste lid in aanmerking
zijn genomen.
{Medegerechtigdheid}
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld
in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel
a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid van
de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn
gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
5.
Voor de
toepassing van het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt de
ondernemer beschouwd voor 45% of meer arbeidsongeschikt te zijn indien
hij aannemelijk maakt dat hij door ziekte of gebreken niet in staat is
om ten minste 55% te verdienen van wat lichamelijk en gezonde
belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren,
kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar niet in
staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar niet in
staat zal zijn.
Artikel 3.130 Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten
{Tijdstip premieaftrek}
1.
Premies voor lijfrenten komen voor aftrek
in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover
de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.
{Terugwentelen}
2.
Een
belastingplichtige kan premies voor lijfrenten als bedoeld in de
artikelen 3.127, vijfde lid, 3.128 en 3.129 die binnen zes maanden na
afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar
bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn
betaald of verrekend in het
kalenderjaar.
{Jaar van emigratie}
3.
Bij wijziging van binnenlandse belastingplicht in buitenlandse belastingplicht
in het kalenderjaar kan de belastingplichtige premies voor lijfrenten naar
bij de aangifte gemaakte keuze aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend
in de periode van binnenlandse belastingplicht in het kalenderjaar, indien
de premies zijn betaald of verrekend in de periode van de buitenlandse belastingplicht
in het kalenderjaar of, indien het betreft premies voor
lijfrenten als bedoeld in het tweede lid, binnen zes maanden na afloop
van het kalenderjaar.
Artikel 3.131 Aftrek premies voor lijfrenten na overlijden
ondernemer
{Premieaftrek na overlijden ondernemer}
1.
Een belastingplichtige kan als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking komende premies voor onmiddellijk ingaande lijfrenten op zijn verzoek, in afwijking in zoverre van de
artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, artikel 3.125, eerste lid, en
artikel 3.126a, eerste lid, niet bij hem zelf in aanmerking nemen, maar, als uitgaven
voor inkomensvoorzieningen, bij degene door het overlijden van wie een
onderneming is gestaakt, waarbij deze wordt geacht de verzekeringnemer te
zijn.
Hierbij geldt als voorwaarde dat de premies zijn betaald of verrekend
binnen zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de
lijfrenten zijn bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om
toepassing van deze bepaling.
2.
In afwijking van artikel 3.126,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°, kunnen in situaties,
bedoeld in het eerste lid, ook in aanmerking komen premies voor lijfrenten die
zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, onder voorwaarde dat
deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting tot zijn
binnenlandse ondernemingsvermogen rekent.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de premies meer
bedragen dan op grond van artikelen
3.128 en 3.129 is toegestaan.
4.
De bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in
aanmerking genomen op het tijdstip van zijn overlijden.
5.
Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de overledene.
Artikel 3.131a
Vervallen
Artikel 3.131b
Vervallen
Afdeling 3.8 Negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen
Artikel 3.132 Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
{Negatieve uitgaven}
Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn teruggaven
van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Artikel 3.133 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij
handelen in strijd met de voorwaarden
{Uitbreiding negatieve uitgaven}
1.
Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in
artikel 3.124,
eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde
omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn
betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde
rendement (artikel 3.137) bij de
verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de
aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
genomen.
{Fictieve negatieve uitgaven}
2.
Het eerste lid vindt toepassing indien:
a.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel
c,
betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in
dat onderdeel gestelde voorwaarden voldoet;
b.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.125 betreft en de aanspraak –
beoordeeld vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet
langer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;
c.het een aanspraak als bedoeld in
artikel 3.125 betreft en de aanspraak zodanig
wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn
bedongen het op grond van de
artikelen 3.127 en
3.129 in totaal aanmerking te nemen bedrag
aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek gebrachte
bedrag;
d.de
aanspraak wordt afgekocht of vervreemd, behoudens ingeval een aanspraak
op lijfrente of periodieke uitkeringen
waarvan nog geen termijnen zijn vervallen, in één bedrag
wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer van die
aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande
tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.316; deze uitkering in
één bedrag wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.
Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige
toepassing;
e.de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt,
anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990;
f.het een aanspraak betreft waarvoor als verzekeraar optreedt een
persoon of lichaam als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, en de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voorzover de
aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
g.de verzekeraar of de in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder
2°, bedoelde belastingplichtige niet langer voldoet aan de in
artikel 3.126 gestelde voorwaarden;
h.de lijfrenteverplichting overgaat, of beoordeeld aan het einde van
het kalenderjaar in enig voorafgaand jaar is overgegaan, op een ander
pensioenfonds of lichaam dat bevoegd is het levensverzekeringsbedrijf te
uitoefenen dan bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°, onderdeel b of onderdeel d, ter verwerving van
pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten
Nederland teneinde een pensioenbreuk als gevolg van deze aanvaarding te
voorkomen;
i.de lijfrenteverplichting, anders dan bedoeld onder h, geheel of
gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderdeel b
of onderdeel d, of
j.de aanspraak bij het einde van het kalenderjaar is ondergebracht
bij een verzekeraar als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel c;
k.een pensioentekort waarvoor premies voor lijfrenten in aanmerking
zijn genomen op de voet van
artikel 3.127, eerste of tweede lid, nadien
wordt gecompenseerd door middel van verbetering van een aanspraak ingevolge een
pensioenregeling.
{Fictieve afkoop bij niet-uitkering}
3.
Een
aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog
niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen
nog moet worden vastgesteld, wordt op de hierna aangeduide uiterste
datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen
zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet
heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel
overeengekomen datum bij leven en 31 december van het tweede
kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel
overeengekomen datum bij overlijden, welke termijn door de inspecteur
kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang
van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft
plaatsgevonden.
{Herverzekering}
4.
Onder overgang van de lijfrenteverplichting wordt mede verstaan
herverzekering indien de lijfrente is bedongen bij een verzekeraar als bedoeld
in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
2°, of
artikel 3.131, tweede lid.
5.
Het tweede lid, aanhef en onderdeel i, heeft mede betrekking op
verplichtingen die betrekking hebben op aanspraken op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.
{Conserverende aanslag}
6.
Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een
aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste lid in
samenhang met het tweede lid, onderdelen h en j, als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, uitstel van betaling is
verleend volgens artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt het
eerste lid voor het overige geacht geen toepassing te hebben gevonden op die
premies en het behaalde rendement.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel k.
8. Met betrekking tot een inkomensvoorziening via een
lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht worden onder de in
het tweede lid genoemde omstandigheden mede begrepen omstandigheden die
overeenkomen met de in het tweede lid omschreven
omstandigheden.
{Afkoop aanspraak op lijfrente}
9.
Bij een gehele of gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of artikel 3.126a vindt het eerste lid geen toepassing indien:
a.de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak langdurig arbeidsongeschikt is en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden ter zake van deze arbeidsongeschiktheid;
b.de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde tot de aanspraak op het moment van afkoop nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; en
c.het gezamenlijke bedrag van hetgeen ter zake van dergelijke afkopen in het kalenderjaar wordt ontvangen niet meer bedraagt dan € 40.321, dan wel, indien dat hoger is, niet meer dan het gemiddelde van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 3.127, derde lid, vermeerderd met het in dat lid als laatste vermelde bedrag, van het kalenderjaar en het voorafgaande kalenderjaar.
Hetgeen wordt ontvangen ter zake van een afkoop als bedoeld in de eerste volzin, wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.
Artikel 3.134 Handelingen die niet leiden tot een negatieve
uitgave
{Omzetting}
1.
Voorzover een lijfrente als bedoeld in de
artikelen 3.124 en
3.125 wordt omgezet in een
ander zodanig recht, wordt het tweede recht beschouwd als een voortzetting van
het eerste.
{Echtscheiding}
2.
Artikel 3.133 is
niet van toepassing indien een belastingplichtige in het kader van de verdeling
van een gemeenschap bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed, ter
voldoening of afkoop van een verplichting tot het doen van periodieke
uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, of
ter voldoening aan een verplichting tot verevening van pensioenrechten:
a.een aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk
vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot;
b.zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot aanwijst als
onherroepelijk begunstigde van een dergelijke aanspraak of
c.een dergelijke aanspraak omzet in een aanspraak die voor zijn
binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld
in de artikelen 3.124 en
3.125.
3.
In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, kan, in afwijking van
artikel 3.125, eerste lid,
de aanspraak zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen onmiddellijk na het
tijdstip van de wijziging ingaan en uiterlijk eindigen bij het overlijden van
de gewezen echtgenoot.
{Verzekeringsnemer}
4.
In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt de gewezen echtgenoot
aangemerkt als verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke
uitkeringen.
5.
Onze Minister kan voor gevallen of groepen van gevallen waarin
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel a, b of
c, gezien de strekking van dit artikel tot onbillijkheden
leidt, onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat dit onderdeel a, b of
c niet van toepassing is.
6.
Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat
artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
i, niet van toepassing is indien de lijfrenteverplichting
overgaat in verband met de overdracht van de onderneming van een verzekeraar
als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid,
onderdeel a, onder 2°, of artikel 3.131, tweede lid.
Artikel 3.135 Specifieke uitbreiding begrip negatieve uitgaven
bij beroepspensioenen
{Negatieve uitgaven bij beroepspensioenen}
1.
Als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen van de
verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde worden mede
in aanmerking genomen de premies voor aanspraken uit een pensioenregeling als
bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) voorzover:
a.de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer is aan te
merken als een aanspraak uit een zodanige pensioenregeling;
b.de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze geheel of
gedeeltelijk niet langer bestaat uit een recht op belastbare periodieke
uitkeringen of verstrekkingen;
c.de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;
d.de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt,
anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, of
e.de verplichting inzake de aanspraak geheel of gedeeltelijk overgaat
op een andere instelling dan de instelling waarbij de aanspraak op grond van de
in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, genoemde wettelijke regelingen is ondergebracht;
f.de zekerheidstelling wordt beëindigd door de belastingplichtige die zich op grond van artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
{Verzekeringsnemer}
2.
Voor de toepassing van dit artikel alsmede van de
artikelen 3.136 en
3.137 wordt degene die
verplicht is de premies voor de aanspraak te betalen, aangemerkt als de
verzekeringnemer.
3.
Voorzover een in het eerste lid bedoelde aanspraak wordt omgezet in een
andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een
voortzetting van de eerste.
{(Echt)scheiding}
4.
Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing indien de
belastingplichtige in het kader van scheiding van tafel en bed of echtscheiding
de aanspraak geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands
belastingplichtige echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel omzet in een
zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot.
Voor de toepassing van deze wet wordt de verkregen of omgezette aanspraak
geacht de voortzetting te zijn van de eerste aanspraak.
5.
Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat het
eerste lid, onderdeel e, niet van toepassing is.
6.
Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet of artikel 78, 79 of 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
7.
Het eerste lid is niet van toepassing bij een vervreemding als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de Pensioenwet of artikel 68, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of bij een vermindering als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van de Pensioenwet of artikel 129, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 3.136 Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij
emigratie
{Negatieve uitgaven bij emigratie}
1.
Bij de belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt
binnenlands belastingplichtige te zijn, worden indien hij verzekeringnemer, dan
wel indien deze is overleden, gerechtigde is, de premies voor aanspraken als
bedoeld in artikel 3.124, eerste lid,
onderdelen a, b en c, die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn
gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 1.7, tweede lid, onderdeel
b, alsmede het over die premies behaalde rendement als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Bij de
toepassing van de eerste volzin blijven premies voor aanspraken als bedoeld in
artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel c,
waarvan de uitkeringen zijn ingegaan buiten beschouwing. Onder ophouden
binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de
belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk,
de Belastingregeling voor het land
Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn.
2.
Indien
het eerste lid als gevolg van een regeling ter voorkoming van dubbele
belasting niet kan worden toegepast, worden in afwijking in zoverre van
dat lid slechts de aldaar bedoelde premies als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. De ingevolge de vorige
volzin in aanmerking te nemen premies voor aanspraken waarvan de
uitkeringen zijn ingegaan, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste
het bedrag van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op
het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan de in het eerste lid
bedoelde omstandigheid.
3.
Bij de
belastingplichtige die anders dan door overlijden ophoudt binnenlands
belastingplichtige te zijn en, in het kader van een dienstbetrekking of
vroegere dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, een aanspraak
ingevolge een pensioenregeling heeft verkregen, worden, indien artikel
3.83, eerste lid, als gevolg van een regeling ter voorkoming van
dubbele belasting niet kan worden toegepast, voorts als negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen de aanspraken
en bijdragen ingevolge die pensioenregeling voor zover deze aanspraken
en bijdragen ingevolge artikel 3.81 niet tot het loon zijn gerekend.
Het eerste lid, derde volzin, en het tweede lid, tweede volzin, zijn
van overeenkomstige toepassing.
4.
Ingeval
de belastingplichtige binnen tien jaar na toepassing van het eerste lid
onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, inwoner wordt van een staat
als bedoeld in het tweede of derde lid, wordt het belastbare inkomen
uit werk en woning van het kalenderjaar waarin de toepassing van het
eerste lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, heeft
plaatsgevonden verlaagd met het ingevolge de toepassing van het eerste
lid onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, in dat belastbare
inkomen uit werk en woning begrepen bedrag en verhoogd met het bedrag
dat in aanmerking zou zijn genomen bij toepassing van het tweede
onderscheidenlijk derde lid.
5.
Ingeval
de belastingplichtige na toepassing van het tweede, derde of vierde lid
anders dan door overlijden ophoudt inwoner te zijn van een staat als
bedoeld in het tweede lid onderscheidenlijk derde lid en op dat moment
niet binnenlands belastingplichtige wordt, is het eerste lid
onderscheidenlijk artikel 3.83, eerste lid, van overeenkomstige
toepassing, mits niet meer dan tien jaar zijn verstreken sinds het
tijdstip waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands
belastingplichtige te zijn. Het ingevolge de eerste volzin als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen onderscheidenlijk als
loon in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met het bedrag dat
met toepassing van het tweede of vierde lid onderscheidenlijk derde of
vierde lid als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in
aanmerking is genomen.
{Conserverende aanslag}
6.
Voorzover voor de belasting die betrekking heeft op de premies voor een
aanspraak, en het daarover behaalde rendement, die volgens het eerste of vijfde
lid als
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen
uitstel van betaling is verleend volgens
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, worden het eerste en vijfde lid voor het overige geacht geen
toepassing te hebben gevonden op die premies en het behaalde rendement. De eerste volzin is van overeenkomstige
toepassing met betrekking tot de premies, bedoeld in het tweede lid, en
de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde lid.
7.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de bepaling van de omvang van de premies, bedoeld in het
tweede lid, en de aanspraken en bijdragen, bedoeld in het derde
lid.
8.
Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan om doelmatigheidsredenen toepassing van het eerste tot en met
vijfde lid achterwege kan
blijven.
Artikel 3.137 In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen
van het begrip negatieve uitgaven
{Waarde van andere negatieve uitgaven}
1.
Voor de toepassing van de artikelen
3.133, 3.135 en 3.136, eerste, vijfde en zesde lid wordt het bedrag aan in aanmerking te nemen premies
en bedragen en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak of
een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer
van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat
aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet.
Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan
nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies en bedragen
die voor de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak zijn
betaald doch niet als negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. De tweede volzin is niet van toepassing bij afkoop van aanspraken als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid.
{Afkoop aanspraak}
2.
In
aanvulling op het eerste lid wordt, ingeval een aanspraak wordt
afgekocht, op de in het eerste lid, eerste volzin, genoemde waarde tot
het in artikel 3.107a, tweede lid, aangegeven maximum in mindering
gebracht de betaalde premies en bedragen ter zake waarvan de
belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet als uitgave
voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen voor zover die in
mindering te brengen premies en bedragen niet
reeds:
a.bij
een termijn of uitkering ingevolge artikel 3.107a, eerste lid, in
mindering zijn gebracht,
of
b.bij een eerdere
afkoop ingevolge dit lid in mindering zijn
gebracht.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid en de
artikelen 3.133,
3.135 en
3.136, eerste, vijfde en zesde lid blijft buiten
beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de
belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.
Artikel 3.138 Verminderingen en voorkoming
dubbeltellingen
{Verminderingen en voorkoming van dubbeltellingen}
1.
Voorzover bij een binnenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, of artikel
3.136 in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in
het belastbare inkomen uit werk en woning van een vorig kalenderjaar, wordt,
onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbare inkomen
uit werk en woning van dat vorig kalenderjaar met de daarin begrepen negatieve
uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door vermindering van de
conserverende aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking van de
inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de grootte van de vermindering.
{Rangorde}
2.
In een kalenderjaar bedraagt het volgens
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en
j, en artikel
3.136 in totaal in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve
uitgaven ter zake van een aanspraak niet meer dan de waarde in het economische
verkeer van die aanspraak, waarbij de negatieve uitgaven in de volgorde waarin
deze opkomen zo veel mogelijk worden toegerekend aan een periode van
binnenlandse belastingplicht.
{Betaling conserverende aanslag}
3.
Voorzover de belasting die betrekking heeft op in aanmerking genomen
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt voldaan, en die negatieve
uitgaven eveneens zijn begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning
van een ander kalenderjaar, wordt het belastbare inkomen uit werk en woning van
dat andere kalenderjaar met die daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd.
Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
{Vermindering conserverende aanslag}
4.
Indien bij een belastingplichtige in een kalenderjaar negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen en hij voor de
belasting die daarop betrekking heeft uitstel van betaling heeft volgens
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, wordt, indien de omstandigheid waarvoor deze negatieve
uitgaven in aanmerking zijn genomen zich niet meer voordoet, op zijn verzoek
het belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar verminderd met die
daarin begrepen negatieve uitgaven. Deze bepaling is van toepassing in bij
ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij die regeling te stellen
voorwaarden. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige
toepassing.
Afdeling 3.9 Negatieve persoonsgebonden aftrek
Artikel 3.139 Negatieve persoonsgebonden aftrek
{Negatieve persoonsgebonden aftrek}
Als negatieve persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige wordt in
aanmerking genomen:
a.hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling
ter zake van onderhoudsverplichtingen die op grond van
afdeling 6.2 in aanmerking
zijn genomen;
b.hetgeen
door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake
van uitgaven voor specifieke zorgkosten die op grond van afdeling 6.5
in aanmerking zijn genomen, ten hoogste tot het bedrag van de uitgaven
die in aftrek zijn
gekomen;
c.hetgeen door hem is ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling
ter zake van scholingsuitgaven die op grond van afdeling 6.7 in aanmerking zijn genomen, ten
hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen;
d.hetgeen door hem is ontvangen als nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8 in aanmerking zijn genomen, ten
hoogste tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen en
e.het
bedrag dat door hem is ontvangen ten gevolge van de ontbinding of
herroeping van een schenking die op grond van afdeling 6.9 in
aanmerking is genomen, indien van toepassing vermeerderd met het
bedrag, bedoeld in artikel 6.39a, voor zover dat bedrag of die bedragen
in aftrek is onderscheidenlijk zijn
gekomen.
Afdeling 3.10 Vervallen
Artikel 3.140
Vervallen
Artikel 3.141
Vervallen
Artikel 3.142
Vervallen
Artikel 3.143
Vervallen
Afdeling 3.11 Waardering niet in geld genoten
inkomen
Artikel 3.144 Waardering niet in geld genoten inkomen
{Inkomen in natura}
Niet in geld genoten loon,
periodieke uitkeringen en verstrekkingen, voordelen uit eigen woning en voordelen uit
kapitaalverzekering eigen woning worden – voorzover niet anders
is bepaald – in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in
het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande
dat voorzover de verwerving van dat inkomen het gebruik of
verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten
hoogste het bedrag van de besparing. Deze kan bij ministeriële
regeling worden vastgesteld.
Artikel 3.145
Vervallen
Afdeling 3.12 Tijdstip genieten en aftrek
Artikel 3.146 Tijdstip genieten
{Genietingsmoment}
1.
Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen
van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en
verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een
buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een
inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen
uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening
eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen
woning en negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te
zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
2.
Voor loon is
artikel 13a, tweede,
derde, vierde en zevende lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
{Pensioenaanspraak}
3.
De in artikel 3.83, eerste
lid, bedoelde aanspraken uit een pensioenregeling worden geacht te zijn genoten op het
tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige
ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn.
4.
De in de artikelen
3.133, 3.135 en 3.136, eerste, tweede en derde lid bedoelde negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat
onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de omstandigheid voordoet, bedoeld
in die artikelen.
5.
De in
artikel 3.136, vierde lid, bedoelde negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat
onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige is
opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn.
6.
De in
artikel 3.136, vijfde lid, eerste volzin, bedoelde negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen en de ingevolge artikel 3.136, vijfde lid,
eerste volzin, als loon aan te merken aanspraken uit een
pensioenregeling worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat
onmiddellijk volgt op dat waarop zich de omstandigheid voordoet,
bedoeld in die
volzin.
Artikel 3.147 Tijdstip aftrek
{Tijdstip aftrek}
Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen – voorzover niet anders is
bepaald – voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:
a.betaald;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld of
d.rentedragend geworden.
Afdeling 3.13 Verliesverrekening
Artikel 3.148 Verlies
{Verlies}
1.
Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als
verlies uit werk en woning.
2.
Indien de berekening van de belastbare winst uit onderneming
leidt tot een negatief bedrag, wordt dit tot ten hoogste het
verlies uit werk en woning aangemerkt als ondernemingsverlies.
Artikel 3.149 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
{Te conserveren inkomen buiten beschouwing}
Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit werk en
woning en verlies uit werk en woning bepaald zonder rekening te
houden met te conserveren inkomen.
Artikel 3.150 Verliesverrekening
{Verliesverrekening}
1.
Het verlies uit werk en woning wordt verrekend met de inkomens uit werk
en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende
kalenderjaren.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit werk en
woning mede verstaan verlies uit werk en woning in Nederland zoals bedoeld in
artikel 7.2, vierde lid.
{Gemoedsbezwaarde}
3.
De in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar wordt voor een
belastingplichtige aan wie wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer
volksverzekeringen ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 64,
eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet financiering sociale
verzekeringen, en hij daarvoor bij de
aangifte kiest, voor de in het vierde lid
bedoelde
ondernemingsverliezen
verlengd tot acht jaar.
{Volgorde}
4.
Het derde lid is van toepassing op ondernemingsverliezen die zijn toe
te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die
andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de
bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de
belastingplichtige, plegen te verzekeren.
5.
De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn
ontstaan en de inkomens zijn genoten.
{Toerekening verlies overleden partner}
6.
Het verlies uit werk en woning voorzover dit is voortgevloeid uit de
toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de
belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit werk en woning
van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt ingeval het
partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt aangemerkt
als verlies uit werk en woning van de partner mits zowel de belastingplichtige
als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8
was.
{Geruisloze terugkeer}
7.
Het ondernemingsverlies dat met toepassing van
artikel 14c, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 geacht wordt te zijn geleden door
de aandeelhouder die de onderneming voortzet, wordt uitsluitend verrekend met
de winst uit de voortgezette onderneming.
Artikel 3.151 Vaststelling verlies
{Beschikking}
1.
De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit werk en woning vast
bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een
ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de in het eerste lid bedoelde
beschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast.
3.
Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het
ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
4.
Indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en
woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de
in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij
voor bezwaar vatbare beschikking.
{Herziening}
5.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige
ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6.
Artikel 16, tweede lid, aanhef
en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 3.152 Formalisering achterwaartse
verliesverrekening
{Carry-back}
1.
Verrekening van verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en
woning van een voorafgaand kalenderjaar vindt plaats door vermindering van de
aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. In de
beschikking wordt tevens vastgesteld welk bedrag aan ondernemingsverlies wordt
verrekend.
2.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.
{Uitnodiging tot doen van aangifte vorig jaar}
3.
Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is vastgesteld en
met het inkomen uit werk en woning van dat jaar een verlies wordt verrekend,
nodigt de inspecteur de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte
voor dat jaar. Voor de toepassing van
artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen wordt de belastingplichtige in dat geval
geacht uitstel voor het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde
van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging tot het doen van
aangifte.
4.
Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
3.150.
{Voorlopige verliesverrekening}
5.
Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid
bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
volgens bij ministeriële regeling te stellen regels een voorlopige
verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering
vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door
één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld.
6.
Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste
lid bedoelde beschikking of, indien een dergelijke beschikking niet wordt
vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een
voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.
Artikel 3.153 Formalisering voorwaartse
verliesverrekening
{Carry-forward}
1.
Verrekening van een verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk
en woning van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. In de beschikking wordt tevens vastgesteld welk
bedrag aan ondernemingsverlies wordt verrekend.
2.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.
3.
Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
4.
Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
3.150, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen
de grootte van het verrekende bedrag.
Afdeling 3.14 Middeling
Artikel 3.154 Middeling
{Middeling}
1.
Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie
aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is geweest een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en
woning (middelingsteruggaaf) verleend.
2.
Een kalenderjaar dat tot een middelingstijdvak behoort, wordt niet in
een ander middelingstijdvak betrokken.
{Berekening middelingsteruggaaf}
3.
De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op
het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is
geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn
indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde
gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen –
belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting),
voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
{Geheven belasting}
4.
Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op
het belastbare inkomen uit
werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting. Indien met toepassing van
artikel 9.4 over een jaar geen
aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting op het belastbare inkomen
uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen,
bedoeld in artikel 9.2,
voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met
de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.
{Herrekende belasting}
5.
Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting op het belastbare inkomen uit
werk en woning die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven over de
herrekende belastbare inkomens uit werk en woning, zonder rekening te houden met artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting.
{Voorkoming dubbele belasting}
6.
Indien over een jaar van het middelingstijdvak een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting is toegepast, wordt het bedrag van de
middelingsteruggaaf gesteld op
A x C/B,
waarbij
A voorstelt: het bedrag van de middelingsteruggaaf dat zou zijn
berekend indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn
toegepast;
B voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid die zou zijn
geheven indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn
toegepast;
C voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid na toepassing van
de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
7.
Indien
artikel 27b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting
1964, of artikel 9.1, derde
lid, is toegepast, wordt voor de toepassing van dit artikel
onder geheven belasting op het belastbare inkomen uit
werk en woning mede verstaan de geheven
premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op
het belastbare inkomen uit
werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen
die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven.
{65 jaar}
8.
Indien in het middelingstijdvak het jaar is begrepen waarin de
belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt, wordt voor de toepassing
van het zevende lid de geheven en herrekende premie voor de volksverzekeringen
voor alle jaren in het middelingstijdvak gesteld op het bedrag dat zou zijn
geheven of herrekend indien de premie voor de algemene ouderdomsverzekering in
al die jaren verschuldigd zou zijn.
{Verzoek}
9.
Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de
aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op
de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn
geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of
nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens
verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het
onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de
beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer
dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan
binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere
regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek.
{Beschikking}
10.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
Artikel 3.155 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
{Te conserveren inkomen buiten beschouwing}
Voor de toepassing van deze afdeling worden de geheven en de
herrekende belasting bepaald zonder rekening te houden met te
conserveren inkomen en de daarover verschuldigde belasting.
Afdeling 3.15 Vervallen
Artikel 3.156
Vervallen
Artikel 3.157
Vervallen
Hoofdstuk 4 Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk
belang
Afdeling 4.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
Artikel 4.1 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
{Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang}
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is het inkomen uit
aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk
belang (afdeling 4.10).
Afdeling 4.2 Gelijkstellingen
Artikel 4.2 Beëindiging aanverwantschap door echtscheiding
{Aanverwantschap}
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen geldt een persoon niet als aanverwant indien het
huwelijk waardoor de aanverwantschap is ontstaan, door
echtscheiding is ontbonden.
Artikel 4.3 Genotsrechten
{Genotsrechten}
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen:
a.wordt met een aandeelhouder gelijkgesteld degene die
slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen en
wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als aandeel;
b.wordt met de houder van winstbewijzen gelijkgesteld
degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit
winstbewijzen en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt
als winstbewijs.
Artikel 4.4 Koopopties gelijkgesteld met onderliggende
waarde
{Koopopties}
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen,
met uitzondering van de artikelen 4.6
tot en met 4.8, wordt een recht om aandelen in of
winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (koopoptie) aangemerkt als een
dergelijk aandeel respectievelijk een dergelijk winstbewijs.
Artikel 4.5 Participaties open fondsen voor gemene rekening
{Participaties}
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen
voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen met een in
aandelen verdeeld kapitaal en worden de fondsen
gelijkgesteld met vennootschappen.
2.
Voor de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige
een aanmerkelijk belang heeft in een fonds voor gemene
rekening wordt zijn bezit aan bewijzen van
deelgerechtigdheid in het fonds uitgedrukt als een
percentage van de in omloop zijnde bewijzen van
deelgerechtigdheid, waarbij andere dan enkelvoudige bewijzen
van deelgerechtigdheid worden herleid tot een daarmee
overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen.
Artikel 4.5a Coöperaties
{Coöperaties}
1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende
bepalingen wordt:
a.een lidmaatschapsrecht, of een daarmee op één lijn
te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het
vermogen, van een coöperatie of vereniging op
coöperatieve grondslag gelijkgesteld met een winstbewijs;
b.een coöperatie of vereniging op coöperatieve
grondslag gelijkgesteld met een vennootschap.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op rechten van
lidmaatschap van coöperaties indien die rechten direct en
uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het recht op uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend gebruik belichamen van een gebouw of
van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is
bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
Afdeling 4.3 Aanmerkelijk belang
Artikel 4.6 Begrip aanmerkelijk belang
{Aanmerkelijk belang}
De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij,
al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a.voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal
aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het
kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
b.rechten heeft om direct of indirect aandelen te
verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c.winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste
5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten
minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d.gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te
brengen in de algemene vergadering van een in artikel
4.5a bedoelde rechtspersoon.
Artikel 4.7 Gelijkstelling; aandelen met
bijzondere rechten
{Bijzondere aandelen}
1.
Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen
heeft, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk
belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a.voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van
een soort aandelen aandeelhouder is of
b.rechten heeft om direct of indirect aandelen van een
soort te verwerven tot ten minste 5% van het van die
soort geplaatste kapitaal.
{Bijzondere rechten}
2.
Aandelen in een vennootschap en de aandelen in die
vennootschap die zich daarvan onderscheiden uitsluitend
doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de
naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die
rechten vergelijkbaar recht is verbonden, of doordat ter
zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of
een daarmee vergelijkbare regeling geldt, worden beschouwd
als behorende tot één soort.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld op
grond waarvan aandelen niet worden aangemerkt als aandelen
van een soort.
Artikel 4.8 Omvang kapitaal
{Kapitaal}
Voor de vaststelling of een belastingplichtige een aanmerkelijk
belang heeft, wordt ingekocht nog in te trekken kapitaal niet in
aanmerking genomen.
Artikel 4.9 Meesleepregeling
{Meesleepregeling}
Indien een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in
een vennootschap, behoren daartoe ook zijn overige aandelen in
of winstbewijzen van die vennootschap.
Artikel 4.10 Meetrekregeling
{Meetrekregeling}
De tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen
in of winstbewijzen van een vennootschap waarin hij geen, maar
zijn partner of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte
lijn van de belastingplichtige of zijn partner wel een
aanmerkelijk belang heeft, behoren voor de belastingplichtige
tot een aanmerkelijk belang.
Artikel 4.11 Fictief aanmerkelijk belang
{Fictief aanmerkelijk belang}
Indien tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen of
winstbewijzen niet op grond van de overige artikelen van deze afdeling tot een
aanmerkelijk belang behoren, wordt een aanmerkelijk belang aanwezig geacht
indien artikel 3.65,
4.17, 4.17a, 4.17b, 4.17c, 4.40 of 4.41 is toegepast.
Afdeling 4.4 Inkomen uit aanmerkelijk belang
Artikel 4.12 Inkomen uit aanmerkelijk belang
{Inkomen uit aanmerkelijk belang}
Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
a.de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang
behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de
aftrekbare kosten en
b.de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding
van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende
rechten (vervreemdingsvoordelen);
verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
Artikel 4.12a Bij een
vererfd aanmerkelijk belang, binnen twee jaar afboeking reguliere
voordelen op verkrijgingsprijs
{Vererfd aanmerkelijk belang}
Ingeval de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen krachtens erfrecht heeft verkregen en ter zake van die overgang bij de erflater
inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, worden binnen
24 maanden na het overlijden van de erflater door die belastingplichtige genoten reguliere voordelen uit die aandelen of winstbewijzen of uit aandelen of winstbewijzen van dezelfde soort in dezelfde vennootschap op verzoek, in afwijking
van artikel 4.12, niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend
voor zover deze voordelen niet uitgaan boven het bedrag dat bij de
erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit
aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen en voor zover deze
voordelen worden afgeboekt op de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen van die soort in die vennootschap. Voor de toepassing van de eerste volzin
blijft inkomen uit aanmerkelijk belang dat bij de erflater ingevolge
artikel 2.8 als te conserveren inkomen is aangemerkt en waarvoor ten
tijde van het genieten van de reguliere voordelen nog uitstel van
betaling loopt, buiten beschouwing.
Afdeling 4.5 Reguliere voordelen
Paragraaf 4.5.1 Reguliere voordelen
Artikel 4.13 Reguliere voordelen
{Reguliere voordelen}
1.
Tot de reguliere voordelen bedoeld in
artikel 4.12, onderdeel a, behoren:
a.een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een
lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van
vennootschapsbelasting alsmede een forfaitair voordeel uit aandelen in
of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde
vennootschap waarvan het kapitaal geheel of
gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels,
direct of indirect, bestaan uit beleggingen;
b.de teruggaaf van wat op aandelen is gestort, waarbij een teruggaaf
geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de
verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen en tevoren de algemene
vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale
waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk
bedrag is verminderd;
c.de teruggaaf van wat op bewijzen van deelgerechtigdheid in een
fonds voor gemene rekening als bedoeld in
artikel 4.5, eerste lid, is gestort
waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de teruggaaf niet
meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende bewijzen van
deelgerechtigdheid;
d.de teruggaaf van wat door houders van winstbewijzen is gestort of
ingelegd waarbij een teruggaaf geen regulier voordeel vormt voorzover de
teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de bedoelde
winstbewijzen;
e.de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een
lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in
artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden
of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van
aandelen gelijkgesteld.
{Uitgereikte aandelen}
2.
Behoudens de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, behoren tot de
reguliere voordelen niet de aan aandeelhouders uitgereikte aandelen.
Paragraaf 4.5.2 De omvang van reguliere voordelen
Artikel 4.14 Forfaitair voordeel
uit vrijgestelde beleggingsinstellingen en uit buitenlandse
beleggingslichamen
{Forfaitair rendement}
1.
Het forfaitaire voordeel bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, wordt
gesteld op 5,5% per 1 januari 2017: 5,39%per jaar van de waarde in het economische verkeer die bij het
begin van het kalenderjaar aan de tot het aanmerkelijk belang behorende
aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend, verminderd met de overige op
grond van artikel 4.12, onderdeel
a, ter zake van die aandelen of winstbewijzen in aanmerking
genomen reguliere voordelen, doch niet verder dan tot nihil.
{Voordeel naar tijdsgelang}
2.
Het voordeel wordt naar tijdsgelang berekend. Indien de aandelen of
winstbewijzen niet het gehele kalenderjaar tot het aanmerkelijk belang hebben
behoord, worden bij de berekening van het voordeel gedeelten van
kalendermaanden verwaarloosd.
3.
Indien de vennootschap na het begin van het kalenderjaar is opgericht,
treedt voor de toepassing van het eerste lid de datum van oprichting in de
plaats van het begin van het kalenderjaar.
{Geen transparantie}
4.
Voorzover tot de directe of indirecte bezittingen van de vennootschap
aandelen in, lidmaatschapsrechten van en belangen bij een ander lichaam
behoren, worden niet de bezittingen van het andere lichaam maar die aandelen,
lidmaatschapsrechten en belangen als bezittingen van de vennootschap in
aanmerking genomen indien de feitelijke werkzaamheden van het andere lichaam
aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
{Niet in NL gevestigde vennootschappen}
5.
Voor de toepassing van artikel 4.13,
eerste lid, onderdeel a, wordt onder een niet in Nederland
gevestigde vennootschap mede verstaan een in Nederland gevestigde vennootschap
die een buiten Nederland aanwezige vaste inrichting heeft waarvan, of een vaste
vertegenwoordiger buiten Nederland heeft van wie de feitelijke werkzaamheden
niet aanmerkelijk verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende
werkzaamheden.
{Uitbreiding bezittingen en beleggingen}
6.
Voor de toepassing van artikel 4.13,
eerste lid, onderdeel a:
a.worden onder bezittingen mede verstaan: goederen die niet aan een
vennootschap toebehoren voorzover de waardeveranderingen die vennootschap
aangaan of voorzover die vennootschap tot de opbrengsten van die goederen
gerechtigd is;
b.worden onder beleggingen mede verstaan: banktegoeden en andere
schuldvorderingen, met uitzondering van vorderingen die voortvloeien uit
feitelijke werkzaamheden van een vennootschap die aanmerkelijk verschillen van
beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden.
7.
Voor de toepassing van het eerste lid worden bij de bepaling van de
waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang in de
vennootschap de in het zesde lid, onderdeel a, bedoelde goederen gewaardeerd
met inachtneming van de in artikel
5.22 bedoelde algemene maatregel van bestuur.
{Uitzonderingen}
8.
Het forfaitaire voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, is
niet van toepassing op een aanmerkelijk belang in:
a.banken, hypotheekbanken en verzekeringsmaatschappijen
die officieel zijn genoteerd op bij ministeriële regeling aan te wijzen
effectenbeurzen;
b.vennootschappen waarvan de feitelijke werkzaamheden aanmerkelijk
verschillen van beleggen of daarmee overeenkomende werkzaamheden;
c.vennootschappen
die zijn onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in
een naar Nederlandse begrippen reële
heffing.
{Transparantie}
9.
Indien tot het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap in
enigszins belangrijke mate, direct of indirect, aandelen in of winstbewijzen
van een vennootschap als bedoeld in het eerste lid behoren, worden deze
aandelen of winstbewijzen voor de toepassing van dit artikel geacht toe te
behoren aan diegenen bij wie het belang bij de eerstgenoemde vennootschap
berust. De aandelen en winstbewijzen worden toegerekend naar evenredigheid van
ieders belang. Het in een kalenderjaar in aanmerking te nemen voordeel wordt
verminderd met een evenredig gedeelte van het voordeel dat door de vennootschap
of indirect door een andere zodanige vennootschap op de aandelen en
winstbewijzen in een in het eerste lid bedoelde vennootschap in dat
kalenderjaar als beleggingsopbrengst voor de heffing van de
vennootschapsbelasting in aanmerking is genomen.
{Vrijgestelde beleggingsinstelling}
10. Het vierde tot en met achtste lid van dit artikel
zijn niet van toepassing voor de bepaling van het forfaitaire
voordeel
uit aandelen in of winstbewijzen van een lichaam als bedoeld in artikel
6a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Het negende lid is niet van toepassing met
betrekking tot aandelen en winstbewijzen ter zake waarvan bij een in
Nederland gevestigde vennootschap artikel 3.29a toepassing vindt, dan wel geen toepassing vindt omdat
die vennootschap een lichaam is als bedoeld in artikel 6a van de Wet op
de vennootschapsbelasting
1969.
Artikel 4.15 Kosten van reguliere voordelen
{Kosten van reguliere voordelen}
1.
Kosten van reguliere voordelen zijn de daarop drukkende kosten
voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen
en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
2.
Bij de bepaling van de kosten van reguliere voordelen blijven renten en
kosten van schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in
artikel 5.4, eerste lid,
buiten aanmerking.
3.
Voorzover in verband met de voldoening van aftrekbare kosten schulden
ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van
overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al
dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect, is beperkt, zijn deze
kosten niet aftrekbaar.
{Belastingen}
4.
Tot de kosten behoren niet:
a.geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
b.belasting die buiten Nederland in enige vorm naar het inkomen of bestanddelen van
het inkomen wordt geheven indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter
voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
Afdeling 4.6 Vervreemdingsvoordelen
Paragraaf 4.6.1 Als vervreemding aan te merken rechtshandelingen
Artikel 4.16 Fictieve vervreemdingen
{Fictieve vervreemdingen}
1.
Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede
verstaan:
a.het inkopen van aandelen;
b.het afkopen en inkopen van winstbewijzen;
c.het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen;
d.het van rechtswege worden van aandeelhouder of houder van
winstbewijzen in een andere vennootschap indien vermogen van de vennootschap
waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder algemene
titel overgaat op een andere vennootschap. De vorige zinsnede is van
overeenkomstige toepassing op een belastingplichtige die een aanmerkelijk
belang heeft in een vennootschap waarvan vermogen onder algemene titel overgaat
op een andere vennootschap en die van rechtswege houder wordt van rechten om
aandelen in of winstbewijzen van de andere vennootschap te verwerven;
e.de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens
erfrecht onder bijzondere titel;
f.het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot het
resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren;
g.het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang;
h.het anders dan door overlijden ophouden binnenlands
belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de
belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het
Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land
Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn;
i.het verlenen van een koopoptie;
j.het niet of niet langer toerekenen aan de belastingplichtige van tot een afgezonderd particulier vermogen behorende aandelen of winstbewijzen vanwege het van toepassing worden van artikel 2.14a, zevende lid;
k.het tot de reguliere voordelen, bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, uit de aandelen of winstbewijzen gaan behoren van een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a.
{Voordeelgerechtigde}
2.
Indien een aandeel of winstbewijs wordt vervreemd, wordt degene die
slechts is gerechtigd tot de voordelen daaruit geacht zijn gerechtigdheid ook
te hebben vervreemd, tenzij die gerechtigdheid tot dat aandeel of winstbewijs
in stand blijft.
{Fictief AB}
3.
Indien aandelen of winstbewijzen op grond van
artikel 4.11 tot een
aanmerkelijk belang behoren, worden deze aandelen of winstbewijzen geacht te
zijn vervreemd indien de belastingplichtige daarom verzoekt.
4.
Een tot een aanmerkelijk belang behorend genotsrecht wordt geacht te
zijn vervreemd indien het genotsrecht eindigt.
{Geruisloze terugkeer}
5.
Met het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering als bedoeld in
het eerste lid, onderdeel c, wordt gelijkgesteld het voor rekening van de
belastingplichtige voortzetten van de onderneming van de vennootschap waarin de
belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het kader van de
ontbinding van die vennootschap met toepassing van
artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969.
6.
De vervreemding, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel k, wordt geacht plaats te vinden op de eerste dag van de periode waarover het reguliere voordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k, wordt berekend.
7.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel k, is niet van toepassing als toepassing ervan zou leiden tot een ingevolge artikel 4.12, onderdeel b, in aanmerking te nemen negatief vervreemdingsvoordeel.
Artikel 4.17 Uitzondering
bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en verdeling
huwelijksgemeenschap anders dan door
overlijden
{Uitzondering}
De overgang
krachtens huwelijksvermogensrecht alsmede de verdeling van een
huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de
huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden wordt niet als
vervreemding
aangemerkt, mits
de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen
aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een
voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit
een werkzaamheid van hem behoren.
Artikel 4.17a Uitzondering
bij overgang krachtens erfrecht
{Overgang krachtens erfrecht}
1.
De
overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere
titel wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als
vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van
de overdrachtsprijs,
indien:
a.de
vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een
onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft of een medegerechtigdheid
als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a,
houdt;
b.de aandelen
of winstbewijzen bij de erflater niet tot een aanmerkelijk belang op
grond van artikel 4.10
behoren;
c.de
verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen
of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn
rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een
werkzaamheid van hem behoren,
en
d.in geval van een
overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel, deze plaats vindt
binnen twee jaren na het overlijden.
2.
Indien
het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt
het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het
ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of
winstbewijzen betrekking hebben.
{Preferente aandelen}
3.
Dit
artikel is met betrekking tot preferente aandelen alleen van
toepassing,
indien:
a.de
preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de
erflater gehouden aanmerkelijk belang van gewone
aandelen;
b.de
omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen
van gewone aandelen aan een ander;
c.ten tijde van de omzetting
tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette aandelen
betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a, of een medegerechtigdheid als aldaar bedoeld hield,
en
d.de verkrijger van
de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste
kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel
b.
{Medegerechtigdheid}
4.
Het
eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot een medegerechtigdheid
alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die
een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de
vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2, en de
vervreemde aandelen of winstbewijzen worden verkregen door een persoon
die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de
medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van
een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.
{Getrapt aanmerkelijk belang}
5.
Ingeval
het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang heeft direct of indirect een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit artikel
de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van
de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam,
mits:
a.de
erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang heeft,
of
b.de erflater in
dat andere lichaam indirect een belang heeft van minder dan 5% doch ten
minste 0,5%
en:
1°.dat
belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht,
huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang
heeft gevormd als bedoeld in onderdeel
a;
2°.dat belang
uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens
huwelijksvermogensrecht of schenking,
en
3°.direct
voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat
andere lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a.
Ingeval het
aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater indirect een
belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de
toerekening met inachtneming van de waarde in het economische verkeer
van die aandelen. Dit lid vindt met betrekking tot indirect gehouden
preferente aandelen alleen toepassing indien deze zijn uitgegeven in
het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij
ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
{Ondernemingsvermogen}
6.
Voor de
toepassing van dit artikel worden als ondernemingsvermogen
aangemerkt:
a.de
bezittingen en schulden voor zover toerekenbaar aan de onderneming of
medegerechtigdheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vermeerderd
met:
b.het
beleggingsvermogen tot ten hoogste vijf percent van de waarde in het
economische verkeer van de onder 1° bedoelde bezittingen en
schulden.
7.
Tot het vermogen van de onderneming, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, wordt niet gerekend een belang in een ander lichaam.
8.
Als
ondernemingsvermogen als bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, wordt
mede aangemerkt het in de tweede volzin omschreven deel van een
vordering op de verkrijger van aandelen of winstbewijzen die krachtens
erfrecht overgaan, of op een vennootschap waarin hij, direct of
indirect een aanmerkelijk belang heeft, indien de vordering is ontstaan
voor 1 januari 2010 uit hoofde van een overdracht van aandelen of
winstbewijzen in een vennootschap, en die vennootschap ten tijde van de
overdracht en ten tijde van het toepassing vinden van dit artikel een
onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
drijft.
Het in de eerste volzin bedoelde deel
van de vordering dat mede wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen,
wordt berekend volgens de formule:
A = V x
O/T, doch maximaal O
waarin
voorstelt,
A: de waarde in het economische
verkeer van het in aanmerking te nemen deel van de vordering ten tijde
van het toepassing vinden van dit artikel;
V:
de waarde in het economische verkeer van de vordering ten tijde van het
toepassing vinden van dit artikel;
O: de
waarde in het economische verkeer van het ondernemingsvermogen, bedoeld
in het zesde lid, van de vennootschap waarop de vordering bestaat ten
tijde van het toepassing vinden van dit
artikel;
T: de waarde in het economische
verkeer van alle bezittingen en schulden van de vennootschap waarop de
vordering bestaat ten tijde van het toepassing vinden van dit
artikel.
9.
Hetgeen
binnen twee jaren na de ontbinding van een huwelijksgemeenschap door
overlijden bij de verdeling van die gemeenschap meer aan tot een
aanmerkelijk belang behorende aandelen dan overeenkomt met de
evenredige gerechtigdheid van de overledene in die aandelen wordt
toebedeeld aan de nalatenschap, is een vervreemding van de
langstlevende echtgenoot welke voor de toepassing van dit artikel en
artikel 4.39a gelijk wordt gesteld met een overgang krachtens erfrecht
en waarbij de langstlevende echtgenoot als erflater wordt
aangemerkt.
10.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 4.17b Uitzondering
bij verdeling nalatenschap binnen twee jaar
{Verdeling nalatenschap binnen 2 jaar}
1.
De
verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van
de erflater, wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet
als vervreemding aangemerkt, mits de verkrijger binnenlands
belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen
deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven
onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem
behoren.
{Niet binnenlands belastingplichtig}
2.
De in
artikel 4.17a, eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarde dat de
verkrijger een binnenlands belastingplichtige moet zijn geldt op
verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet indien de overgang
krachtens erfrecht op de niet in Nederland wonende verkrijger binnen
twee jaren na het overlijden van de erflater wordt gevolgd door een
verdeling van de nalatenschap voor zover daarbij de verkregen aandelen
worden toegedeeld aan een binnenlandse belastingplichtige waarbij deze
aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een
voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit
een werkzaamheid van hem behoren.
3.
Indien
ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaren na
het overlijden van de erflater wijziging komt in de gerechtigdheid tot
preferente aandelen als bedoeld in artikel 4.17a, derde lid, of een
vordering als bedoeld in het zevende lid van dat
artikel, vindt artikel
4.17a op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden toepassing op
basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.
4.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 4.17c Uitzondering
bij overdracht krachtens schenking
{Overdracht krachtens schenking}
1.
De
overdracht tijdens het leven waarbij artikel 4.22 toepassing vindt,
wordt op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als
vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid omschreven deel van
de overdrachtsprijs,
indien:
a.de
vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, een
onderneming als bedoeld in artikel 3.2 drijft, of een
medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a,
houdt;
b.de aandelen
of winstbewijzen bij de vervreemder niet tot een aanmerkelijk belang op
grond van artikel 4.10
behoren;
c.de
verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen
of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn
rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een
werkzaamheid van hem behoren,
en
d.de verkrijger
reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het
tijdstip van de vervreemding in dienstbetrekking is van de vennootschap
waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking
hebben.
{Geen vervreemding}
2.
Indien
het eerste lid toepassing vindt, wordt niet als vervreemding aangemerkt
het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het
ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of
winstbewijzen betrekking hebben, doch nooit meer dan de
overdrachtsprijs verminderd met de tegenprestatie.
3.
Artikel
4.17a, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de toepassing van dit artikel en kan onder nader te
stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen
gevallen de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde termijn tot een
bij die regeling te bepalen periode wordt
verkort.
Artikel 4.18 Passanten
{Passanten}
Artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, is niet van toepassing bij een aanmerkelijk belang in een
niet in Nederland gevestigde vennootschap indien het anders dan door overlijden
ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie
waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de
Belastingregeling voor het land
Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht
geen inwoner van Nederland meer te zijn, plaatsvindt binnen acht jaren nadat de
belastingplichtige in Nederland is gaan wonen en de belastingplichtige
gedurende de laatste vijfentwintig jaar in totaal niet langer dan tien jaren in
Nederland heeft gewoond.
Paragraaf 4.6.2 De omvang van vervreemdingsvoordelen
Artikel 4.19 Vervreemdingsvoordelen
{Vervreemdingsvoordelen}
1. De vervreemdingsvoordelen worden gesteld op de overdrachtsprijs
verminderd met de verkrijgingsprijs. In geval van vervreemding
van een gedeelte van de in aandelen of winstbewijzen besloten
rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in
aanmerking genomen.
2.
Ingeval
artikel 4.17a of artikel 4.17c toepassing vindt, wordt in afwijking van
het eerste lid, tweede volzin, als verkrijgingsprijs in aanmerking
genomen de verkrijgingsprijs die in aanmerking zou zijn genomen ingeval
niet was verzocht om toepassing van artikel 4.17a, onderscheidenlijk
artikel 4.17c, met dien verstande dat ingeval alsdan de
verkrijgingsprijs meer zou bedragen dan de overdrachtsprijs, als
verkrijgingsprijs wordt genomen een bedrag gelijk aan de
overdrachtsprijs.
Artikel 4.20 Overdrachtsprijs
{Overdrachtsprijs}
Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de
vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder
komende kosten.
Artikel 4.21 Verkrijgingsprijs
{Verkrijgingsprijs}
1.
Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de
verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
2.
Indien een belastingplichtige aandelen of winstbewijzen van eenzelfde
soort heeft met een verschillende verkrijgingsprijs, wordt de verkrijgingsprijs
van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de gemiddelde
verkrijgingsprijs.
3.
Indien bij een vervreemding een verkrijgingsprijs in aanmerking is
genomen met toepassing van het tweede lid, wordt bij de berekening van de
verkrijgingsprijs van de niet-vervreemde aandelen of winstbewijzen uitgegaan
van de bij de vervreemding in aanmerking genomen verkrijgingsprijs.
{Geruisloze omzetting}
4.
Indien een inbreng heeft plaatsgevonden op de voet van
artikel 3.65 kan de
verkrijgingsprijs negatief zijn.
{Delegatie}
5.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig nadere, regels worden
gesteld met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het
verminderen van belastingaanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens
vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang voor situaties waarin
zich een van de volgende situaties
voordoet:
a.de
verkrijger van de aandelen huwt met een persoon die in Nederland
woont;
b.de verkrijger
van de aandelen overlijdt en bij dat overlijden gaan krachtens erfrecht
aandelen over op een in Nederland wonende natuurlijk
persoon;
c.de
verkrijger van de aandelen schenkt aandelen aan een in Nederland
wonende natuurlijk
persoon;
d.andere
situaties waarin de aandelen krachtens een verdeling van een
huwelijksgemeenschap of een verdeling van een nalatenschap weer
terechtkomen bij een verkrijger die in Nederland
woont.
Artikel 4.22 Correctie naar waarde in het
economisch verkeer
{Correctie}
1.
Indien bij een vervreemding of verkrijging een
tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder
normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als
tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de
vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het
economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan
worden toegekend.
2.
Het eerste lid is ook van toepassing indien bij een
vervreemding het belang in de vennootschap wordt behouden,
behoudens in geval van uitgifte van aandelen.
Artikel 4.23 Verkrijgingsprijs bij ontstaan
aanmerkelijk belang na verkrijging
{Verkrijgingsprijs bij ontstaan aanmerkelijk belang}
Indien een aandeel of winstbewijs op een tijdstip na de
verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren,
wordt de verkrijgingsprijs van dat aandeel of winstbewijs
gesteld op de waarde in het economische verkeer die op dat
tijdstip daaraan kan worden toegekend.
Artikel 4.24 Geen tussentijdse verliesneming
{Geen tussentijdse verliesneming}
1.
Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt maar
zijn belang bij de activiteiten van de vennootschap direct of indirect geheel
of nagenoeg geheel behoudt, wordt een negatief vervreemdingsvoordeel niet in
aanmerking genomen.
2.
Het negatieve vervreemdingsvoordeel dat op grond van het eerste lid
niet in aanmerking wordt genomen, wordt:
a.indien de belastingplichtige aandelen in de vennootschap behoudt,
gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de overige aandelen in de
vennootschap;
b.indien de belastingplichtige geen aandelen in de vennootschap
behoudt, gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap door
middel waarvan hij het belang direct of indirect heeft behouden;
c.indien de verkrijgingsprijs niet op grond van de onderdelen a en b
is toegevoegd aan andere aandelen en artikel
4.16, vierde lid, is toegepast, gevoegd bij de
verkrijgingsprijs van de winstbewijzen van de vennootschap waarin de
belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft.
3.
Het eerste en het tweede lid zijn, behoudens in gevallen als bedoeld in
het tweede lid, onderdeel c,niet van toepassing indien het niet in aanmerking
genomen negatieve vervreemdingsvoordeel niet gevoegd kan worden bij de
verkrijgingsprijs van een aandeel.
{Vervreemding in familiesfeer}
4.
Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien
de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen vervreemdt aan zijn echtgenoot
of partner of een van hun
bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of een vennootschap waarin een van deze personen een
aanmerkelijk belang heeft, en hij een aanmerkelijk belang behoudt in de
vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.
5.
Dit artikel is niet van toepassing op vervreemdingen in de zin van
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, artikel 4.16, derde
lid, en artikel 7.5, zevende
lid.
Artikel 4.24bis Negatief vervreemdingsvoordeel in samenhang met een afgezonderd particulier vermogen
{Negatief vervreemdingsvoordeel en APV}
1.
Bij een vervreemding van aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, wordt een negatief vervreemdingsvoordeel niet in aanmerking genomen tenzij deze vervreemding niet in overwegende mate heeft plaatsgevonden met het oog op het in aanmerking nemen van dit negatieve vervreemdingsvoordeel. De inspecteur stelt het bedrag van het niet in aanmerking genomen negatieve vervreemdingsvoordeel op verzoek van de belastingplichtige vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
Het negatieve vervreemdingsvoordeel dat bij de belastingplichtige op grond van het eerste lid niet in aanmerking wordt genomen, wordt in aanmerking genomen zodra de aandelen of winstbewijzen ook zonder de toepassing van artikel 2.14a, zevende lid, niet langer direct of indirect aan hem zouden worden toegerekend, doch uiterlijk 10 jaar na de vervreemding.
Artikel 4.24a geen negatief vervreemdingsvoordeel
bij geruisloze terugkeer uit een BV
{Vervreemdingsvoordeel bij geruisloze terugkeer uit een bv}
Het vervreemdingsvoordeel ter zake van een geruisloze terugkeer
als bedoeld in artikel 14c van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 wordt ten
minste gesteld op nihil.
Artikel 4.25 Verkrijgingsprijs bij het ontstaan van
binnenlandse belastingplicht
{Verkrijgingsprijs bij ontstaan binnenlandse belastingplicht}
1.
Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en hij op dat
tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de
verkrijgingsprijs van die aandelen of die winstbewijzen gesteld op de waarde
die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of die
winstbewijzen kan worden toegekend.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige
voordien is opgehouden in Nederland te wonen.
{NL-vennootschap}
3.
Het eerste lid is voorts niet van toepassing indien de belastingplichtige voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlands belastingplichtig is geweest.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake
de verkrijgingsprijs voor de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld
met betrekking tot het verminderen van de belastingaanslag bij de vaststelling waarvan artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, of artikel 7.5, zevende lid, is toegepast, in geval van terugkeer van de belastingplichtige naar Nederland voordat die belastingaanslag volledig is voldaan.
6.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het verminderen
van belastingaanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens
vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang voor situaties waarin de
verkrijger van de aandelen in Nederland gaat
wonen.
Artikel 4.26 Bonusaandelen en winstbewijzen
{Bonusaandelen en winstbewijzen}
1.
In geval van uitreiking van aandelen, storting op bewijzen
van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening of
uitreiking van winstbewijzen aan aandeelhouders, wordt als
tegenprestatie aangemerkt het bedrag dat ter zake van die
uitreiking of storting als regulier voordeel wordt
aangemerkt, verhoogd met een eventuele toebetaling door de belastingplichtige.
2.
Bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
Artikel 4.27 Voordelen uit
vrijgestelde beleggingsinstellingen en uit buitenlandse
beleggingslichamen
{Reguliere voordelen van buitenlandse beleggingslichamen}
1.
Indien een voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, in
aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van het desbetreffende
aandeel of winstbewijs daarmee verhoogd.
2.
Indien op grond van artikel 4.14,
negende lid, een voordeel als bedoeld in
artikel 4.13, eerste lid, onderdeel
a, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van de
aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap door middel waarvan de
aandelen of winstbewijzen van de niet in Nederland gevestigde vennootschap
worden gehouden, daarmee verhoogd.
3.
Indien ter zake van een vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel k, een vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 4.12, onderdeel b, in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs van het desbetreffende aandeel of winstbewijs daarmee verhoogd.
Artikel 4.28 Overdrachtsprijs in termijnen
{Overdrachtsprijs in termijnen}
1.
Indien een overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan
het aantal of de omvang op het tijdstip van de vervreemding nog niet vaststaat,
wordt een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking genomen.
2.
Het verschil tussen de in het eerste lid bedoelde geschatte
overdrachtsprijs en wat daadwerkelijk wordt genoten – opgevat overeenkomstig
artikel 4.43 – wordt in
aanmerking genomen voorzover de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte
overdrachtsprijs te boven gaan.
3.
Indien het totaal van de daadwerkelijk genoten termijnen lager is dan
de geschatte overdrachtsprijs, wordt het verschil in aanmerking genomen als
negatief vervreemdingsvoordeel.
Artikel 4.29 Aanpassingen overdrachtsprijs
{Aanpassingen overdrachtsprijs}
1.
Indien na het tijdstip van de vervreemding de
overdrachtsprijs wordt verhoogd, wordt het verschil met de
oorspronkelijke overdrachtsprijs aangemerkt als vervreemdingsvoordeel.
2.
Indien na het tijdstip van de vervreemding de
overdrachtsprijs wordt verlaagd, wordt het verschil met de
oorspronkelijke overdrachtsprijs als negatief
vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
Artikel 4.30 Verkrijgingsprijs koopopties bij
uitoefening of expiratie
{Verkrijgingsprijs van koopopties}
1.
Indien een koopoptie wordt uitgeoefend, wordt de
verkrijgingsprijs van de koopoptie gerekend tot de
verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen.
2.
Indien een koopoptie op aandelen of winstbewijzen niet wordt
uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs van het optierecht
gevoegd bij de verkrijgingsprijs van de soort aandelen of
winstbewijzen waarop het betrekking had, of bij afwezigheid
van die soort, bij de verkrijgingsprijs van de aandelen,
respectievelijk winstbewijzen die tot het aanmerkelijk
belang behoren.
Artikel 4.31 Verleende koopopties
{Vervreemdingsvoordeel van koopopties}
Het vervreemdingsvoordeel ter zake van het door de
belastingplichtige verlenen van een koopoptie wordt gesteld op
het bedrag van de vergoeding.
Artikel 4.32 Putopties
{Putopties}
1.
Indien de belastingplichtige een recht verwerft om aandelen
of winstbewijzen te vervreemden, wordt de vergoeding
daarvoor aangemerkt als kosten ter zake van vervreemding
die, indien de belastingplichtige het recht uitoefent, in
mindering komen op de overdrachtsprijs.
2.
Bij de belastingplichtige aan wie wordt vervreemd, komt de
vergoeding in mindering op de verkrijgingsprijs van de
verworven aandelen of winstbewijzen.
Artikel 4.33 Vermindering verkrijgingsprijs bij
terugbetaling aandelenkapitaal
{Verkrijgingsprijs bij terugbetaling}
Ingeval van teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, wordt
de verkrijgingsprijs verminderd met de teruggaaf voorzover deze
niet als regulier voordeel in aanmerking is genomen. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing in geval van teruggaaf
op winstbewijzen.
Artikel 4.33a Vaststelling
verkrijgingsprijs bij omzetting afgewaardeerde vordering
{Verkrijgingsprijs bij omzetting afgewaardeerde vordering}
Indien zich met betrekking tot een schuldvordering een
omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.98a, tweede lid, wordt
de verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of winstbewijzen
onderscheidenlijk de reeds in het bezit van de belastingplichtige
zijnde aandelen in of winstbewijzen in de schuldenaar, verhoogd met het
ingevolge artikel 3.98a, eerste lid, eerste volzin, tot het resultaat
uit een werkzaamheid gerekende voordeel dan wel, indien een
opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel 3.98a, eerste lid, tweede
volzin, is gevormd, met het sindsdien ingevolge artikel 3.98a, vierde,
zevende of achtste lid, tot het resultaat uit een werkzaamheid
gerekende
voordeel.
Artikel 4.34 Liquidatie-uitkeringen
{Liquidatie-uitkeringen}
1.
In geval van een liquidatie-uitkering wordt als vervreemdingsvoordeel
in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van
de desbetreffende aandelen of winstbewijzen.
{Overschot}
2.
Voorzover de liquidatie-uitkering niet als vervreemdingsvoordeel in
aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs verminderd.
3.
Indien bij ontbinding van de vennootschap nadat de vereffening van het
vermogen is voltooid, na toepassing van het tweede lid een bedrag aan
verkrijgingsprijs resteert, wordt het restant aan verkrijgingsprijs aangemerkt
als negatief vervreemdingsvoordeel.
{Geruisloze terugkeer uit BV}
4.
Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op:
a.liquidatie-uitkeringen bestaande uit het voor rekening van de
belastingplichtige voortzetten van de onderneming van een vennootschap met
toepassing van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969;
b.het vervreemdingsvoordeel dat wordt genoten bij een vervreemding
als bedoeld in artikel 4.16, vijfde
lid.
5.
Vervreemdingsvoordelen als bedoeld in het vierde lid worden gesteld op
de waarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming voorzover die door de
belastingplichtige wordt voortgezet, vermeerderd met 50% van het verlies dat op
grond van
artikel 14c, derde lid, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 wordt aangemerkt als
ondernemersverlies in de zin van
artikel 3.148, tweede lid,
en verminderd met 20% van het bedrag dat op grond van
artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 wordt vrijgesteld en voorts verminderd met een evenredig
deel van de verkrijgingsprijs. De waarde van de vermogensbestanddelen
vermeerderd met 50% van het verlies wordt tenminste gesteld op nihil.
Artikel 4.35 Vestigingsplaats
{Vestigingsplaats}
Voor de toepassing van deze afdeling wordt een lichaam waarvan
de oprichting heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht steeds
geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een
Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door
Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te
zijn opgericht naar Nederlands recht.
Afdeling 4.7 Vaststellen verkrijgingsprijs
Artikel 4.36 Beschikking
{Beschikking}
De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen die tot een
aanmerkelijk belang behoren kan, al dan niet op verzoek, door de
inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.
Artikel 4.37 Herziening beschikking
{Herziening verkrijgingsprijs}
1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de
verkrijgingsprijs te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur
de beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening
opleveren, behalve indien de belastingplichtige ter zake van
dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige
toepassing.
3.
De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf
jaren na de datum van vaststelling van de beschikking,
behoudens voorzover de verkrijgingsprijs was verschuldigd
aan een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont of
een rechtspersoon die niet in Nederland is gevestigd, in
welk geval de bevoegdheid tot herziening vervalt door
verloop van twaalf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking.
Afdeling 4.8 Doorschuifregelingen
Paragraaf 4.8.1 Afrekening
op verzoek bij overgang krachtens
huwelijksvermogensrecht
Artikel 4.38 Afrekening op verzoek
{Afrekening}
1.
Indien de gezamenlijke belanghebbenden daarvoor kiezen, wordt
artikel 4.17 niet
toegepast.
2.
De keuze wordt gemaakt bij de aangifte of aangiften waarin het aldus
ontstane vervreemdingsvoordeel is begrepen.
Paragraaf 4.8.1a Doorschuiving
verkrijgingsprijs bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en
erfrecht alsmede bij overdracht krachtens
schenking
Artikel 4.39 Doorschuiving
verkrijgingsprijs bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en
verdeling huwelijksgemeenschap
{Doorschuifregeling bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht}
1.
Indien
bij de overgang krachtens huwelijksvermogenrecht door toepassing van
artikel 4.17 geen sprake is van een vervreemding, geldt als
verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wiens
zijde de aandelen of winstbewijzen in de huwelijksgemeenschap zijn
gevallen.
2.
Indien in
het kader van de verdeling van een huwelijksgemeenschap artikel 4.17 is
toegepast en bij het ontstaan van deze huwelijksgemeenschap ter zake
van de daartoe behorende aandelen of winstbewijzen dat artikel niet is
toegepast, geldt als verkrijgingsprijs van de verkregen aandelen of
winstbewijzen de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wie in het
kader van de verdeling is verkregen.
3.
De in het
eerste en het tweede lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig
over de verkrijgers verdeeld voor zover in het kader van de verdeling
van de huwelijksgemeenschap een gerechtigdheid als bedoeld in artikel
4.3 wordt gevestigd.
Artikel 4.39a Doorschuiving
verkrijgingsprijs bij overgang krachtens erfrecht
{Doorschuifregeling bij overgang krachtens erfrecht}
1.
Indien in
het kader van een overgang krachtens erfrecht artikel 4.17a toepassing
vindt, geldt bij de erfgenamen als verkrijgingsprijs voor het deel van
de overgang dat ingevolge artikel 4.17a niet als vervreemding wordt
aangemerkt, de verkrijgingsprijs die gold voor de erflater, verminderd
met het deel daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid, bij hem in
aanmerking is genomen voor de bepaling van het
vervreemdingsvoordeel.
2.
De in het
eerste lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de
verkrijgers verdeeld voor zover bij de overgang een gerechtigdheid als
bedoeld in artikel 4.3 wordt gevestigd.
Artikel 4.39b Doorschuiving
verkrijgingsprijs bij verdeling nalatenschap binnen twee
jaar
{Doorschuiving bij verdeling nalatenschap binnen 2 jaar}
1.
Indien in
het kader van de verdeling van een nalatenschap artikel 4.17b, eerste
lid, is toegepast, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die
gold voor degene van wie in het kader van de verdeling wordt
verkregen.
2.
Indien
artikel 4.17b, tweede lid, is toegepast, geldt bij de erfgenaam aan wie
is toegescheiden als verkrijgingsprijs voor het deel van de overgang
dat ingevolge artikel 4.17a niet als vervreemding wordt aangemerkt, de
verkrijgingsprijs die gold voor de erflater, verminderd met het deel
daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid, bij hem in aanmerking
is genomen voor de bepaling van het vervreemdingsvoordeel.
3.
De in het
eerste lid of tweede lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig
over de verkrijgers verdeeld voor zover bij de verdeling een
gerechtigdheid als bedoeld in artikel 4.3 wordt
gevestigd.
Artikel 4.39c Doorschuiving
verkrijgingsprijs bij overdracht krachtens schenking
{Doorschuifregeling bij overdracht krachtens schenking}
1.
Indien
artikel 4.17c, eerste lid, toepassing vindt, geldt als
verkrijgingsprijs voor het deel van de overdracht dat ingevolge artikel
4.17c niet als vervreemding wordt aangemerkt, de verkrijgingsprijs die
gold voor de vervreemder met betrekking tot overgedragen aandelen,
verminderd met het deel daarvan dat ingevolge artikel 4.19, tweede lid,
bij hem in aanmerking is genomen voor de bepaling van het
vervreemdingsvoordeel.
2.
De in het
eerste lid bedoelde verkrijgingsprijs wordt evenredig over de
verkrijgers verdeeld voor zover bij de vervreemding een gerechtigdheid
als bedoeld in artikel 4.3 wordt
gevestigd.
Paragraaf 4.8.2 Doorschuiving indien niet langer een
aanmerkelijk belang aanwezig is
Artikel 4.40 Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan fictief aanmerkelijk belang)
{Doorschuifregeling bij einde aanmerkelijk belang}
Op verzoek van de belastingplichtige vindt artikel 4.16, eerste lid, onderdeel g, geen toepassing met betrekking tot aandelen of winstbewijzen die tot zijn vermogen blijven behoren.
Paragraaf 4.8.3 Doorschuiving in het kader van een
aandelenfusie, juridische fusie of splitsing
Artikel 4.41 Doorschuiving op verzoek (mogelijk ontstaan
fictief aanmerkelijk belang)
{Doorschuifregeling bij aandelenfusie, juridische fusie of splitsing}
1.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel uit de
vervreemding van aandelen of winstbewijzen in het kader van een aandelenfusie
als bedoeld in artikel 3.55
niet in aanmerking genomen. Artikel 3.55,
zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2.
Op verzoek van de belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
d, niet in aanmerking genomen in het geval van een splitsing
van een rechtspersoon mits de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon in
Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid in een lidstaat van de Europese Unie
of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte zijn gevestigd. Artikel 3.56, vierde, zesde en zevende lid,
is van overeenkomstige toepassing.
3.
Op verzoek van belastingplichtige wordt het voordeel, bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
d, niet in aanmerking genomen in het geval van een juridische
fusie, mits de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn
gevestigd, of in de zin van artikel 3.55,
vijfde lid in een lidstaat van de Europese Unie
of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte zijn
gevestigd. Artikel 3.57, vierde, zesde en
zevende lid is van overeenkomstige toepassing.
{Bijbetaling}
4.
De in de vorige leden bedoelde mogelijkheid het voordeel niet in
aanmerking te nemen, geldt niet voor een in het kader van de aandelenfusie,
splitsing of juridische fusie genoten bijbetaling.
Artikel 4.42 Doorschuiving verkrijgingsprijs
{Verkrijgingsprijs bij aandelenfusie, juridische fusie of splitsing}
1.
Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een aandelenfusie buiten
aanmerking blijft, wordt als verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of
winstbewijzen aangemerkt de verkrijgingsprijs van de in het kader van de
aandelenfusie vervreemde aandelen of winstbewijzen.
2.
Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een splitsing buiten
aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de splitsende rechtspersoon voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de splitsing
heeft in de verkrijgende rechtspersonen. Artikel 3.56, vijfde lid, onderdeel a, is van
overeenkomstige toepassing.
3.
Indien door toepassing van artikel
4.41 het voordeel in het kader van een juridische fusie buiten
aanmerking blijft, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen
in de verdwijnende rechtspersoon aangemerkt als de verkrijgingsprijs van de
aandelen of winstbewijzen die de belastingplichtige direct na de fusie heeft in
de verkrijgende rechtspersoon.
Paragraaf 4.8.4 Doorschuiving in het kader van een
geruisloze terugkeer
Artikel 4.42a Doorschuiving vervreemdingsvoordeel bij
geruisloze terugkeer
{Doorschuiving vervreemdingsvoordeel bij geruisloze terugkeer}
1.
Op verzoek van de belastingplichtige worden de voordelen in verband met
de vervreemding in het kader van de ontbinding van een vennootschap met
toepassing van
artikel 14c, eerste lid, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969, niet in aanmerking
genomen.
2.
Onze Minister kan aan de toepassing van het eerste lid voorwaarden
verbinden. Deze voorwaarden mogen slechts strekken tot verzekering van de
heffing en invordering van inkomstenbelasting.
Afdeling 4.9 Genietingstijdstip
Artikel 4.43 Genietingstijdstip reguliere voordelen
{Genietingstijdstip}
1.
Reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip
waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
2.
Reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, worden
geacht uiterlijk te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het
einde van de binnenlandse belastingplicht indien deze in de loop van het
kalenderjaar eindigt.
Artikel 4.44 Betalingstijdstip aftrekbare kosten
{Tijdstip aftrek kosten}
De op reguliere voordelen in mindering te brengen aftrekbare
kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij
betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter
beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
Artikel 4.45 Vooruitbetaalde rente
{Vooruitbetaalde rente}
1.
In een kalenderjaar worden bij wijze van vooruitbetaling
voldane renten van schulden, kosten van geldleningen
daaronder begrepen (vooruitbetaalde rente), niet in
aanmerking genomen indien zij betrekking hebben op
tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van
het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan en voorzover zij
betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van
het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid
worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van
kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt.
2.
Vooruitbetaalde rente die op grond van het eerste lid niet
in aanmerking is genomen wordt geacht in gelijke delen te
zijn voldaan in elk van de op het in het eerste lid bedoelde
kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten
betrekking hebben. Hierbij worden gedeelten van
kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt.
{Jaar van overlijden}
3.
In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt
hetgeen ter zake van vooruitbetaalde rente in dat jaar door
hem is of wordt geacht te zijn voldaan en de vooruitbetaalde
rente die in daaropvolgende jaren wordt geacht te zijn
voldaan, geheel in aanmerking genomen.
Artikel 4.46 Genietingstijdstip vervreemdingsvoordelen
{Genietingstijdstip}
1.
Vervreemdingsvoordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip
van de vervreemding.
2.
In geval van een vervreemding als bedoeld in
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel
h, wordt als tijdstip van genieten aangemerkt het tijdstip dat
onmiddellijk voorafgaat aan het ophouden van de binnenlandse
belastingplicht.
{Overdrachtsprijs in termijnen}
3.
Het voordeel bedoeld in artikel 4.16,
eerste lid, onderdeel i wordt genoten op het tijdstip waarop
de koopoptie is verleend.
4.
Het voordeel bedoeld in artikel 4.28,
tweede lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop
de daadwerkelijk genoten termijnen – opgevat overeenkomstig
artikel 4.43 – de geschatte
overdrachtsprijs overschrijden. Het negatieve voordeel bedoeld in
artikel 4.28, derde lid,
wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de laatste termijn is
genoten.
{Aanpassing overdrachtsprijs}
5.
Het voordeel bedoeld in artikel 4.29,
eerste lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van
de verhoging van de overdrachtsprijs. Het negatieve vervreemdingsvoordeel
bedoeld in artikel 4.29, tweede
lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip van de
verlaging van de overdrachtsprijs.
{Vereffening}
6.
Het in artikel 4.34
bedoelde negatieve vervreemdingsvoordeel in geval van ontbinding van de
vennootschap wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening
is voltooid.
7.
De vervreemding als bedoeld in artikel
4.16, derde lid, wordt in aanmerking genomen op het tijdstip
dat is vermeld in het verzoek, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop het
verzoek is ontvangen door de inspecteur.
8.
Het voordeel, bedoeld in artikel 4.16,
vijfde lid, wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip
waarop de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een
aanmerkelijk belang heeft, voor rekening en risico van de belastingplichtige
wordt voortgezet.
Afdeling 4.10 Verliesverrekening
Artikel 4.47 Verlies
{Verlies uit aanmerkelijk belang}
Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als verlies
uit aanmerkelijk belang.
Artikel 4.48 Te conserveren inkomen buiten beschouwing
{Te conserveren inkomen buiten beschouwing}
Voor de toepassing van deze afdeling worden inkomen uit
aanmerkelijk belang en verlies uit aanmerkelijk belang bepaald
zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.
Artikel 4.49 Verliesverrekening
{Verliesverrekening}
1.
Het verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend met de inkomens uit
aanmerkelijk belang van het voorafgaande kalenderjaar en de negen volgende
kalenderjaren.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder verlies uit
aanmerkelijk belang mede verstaan verlies uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap zoals bedoeld in artikel 7.5, tweede lid.
{Volgorde}
3.
De verrekening vindt plaats in de volgorde waarin de verliezen zijn
ontstaan en de inkomens zijn genoten.
{Toerekening verlies bij overlijden partner}
4.
Het verlies uit aanmerkelijk belang voorzover dit is voortgevloeid uit
de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de
belastingplichtige en niet kan worden verrekend met inkomens uit aanmerkelijk
belang van de jaren waarin de belastingplichtige een partner heeft, wordt
ingeval het partnerschap door het overlijden van de belastingplichtige eindigt
aangemerkt als verlies uit aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de
belastingplichtige als zijn partner op het tijdstip van beëindiging binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 was.
Artikel 4.50 Vaststelling verlies
{Vaststelling verlies}
1.
De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit
aanmerkelijk belang vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.
De inspecteur geeft de bedoelde beschikking gelijktijdig met
het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het
verlies is ontstaan.
3.
Het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang wordt
afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
{Herziening beschikking}
4.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het
bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang te hoog is
vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde
beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor
bezwaar vatbare beschikking.
5.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs
bekend had kunnen zijn, levert geen grond voor herziening
op, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te
kwader trouw is.
6.
Artikel 16,
tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
Artikel 4.51 Formalisering achterwaartse verliesverrekening
{Carry-back}
1.
Verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang met inkomen
uit aanmerkelijk belang van een voorafgaand kalenderjaar
vindt plaats door vermindering van de aanslag bij voor
bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
2.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het
vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies
is ontstaan.
{Uitnodiging tot doen van aangifte over vorig jaar}
3.
Indien over een voorafgaand kalenderjaar geen aanslag is
vastgesteld en met het inkomen uit aanmerkelijk belang van
dat jaar een verlies wordt verrekend, nodigt de inspecteur
de belastingplichtige alsnog uit tot het doen van aangifte
voor dat jaar. Voor de toepassing van artikel 11, derde lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
wordt de belastingplichtige in dat geval geacht uitstel voor
het doen van aangifte te hebben verkregen vanaf het einde
van het desbetreffende jaar tot het tijdstip van uitnodiging
tot het doen van aangifte.
4.
Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de
toepassing van artikel 4.49.
{Voorlopige verliesverrekening}
5.
Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het
eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor
bezwaar vatbare beschikking volgens bij ministeriële
regeling te stellen regels een voorlopige verliesverrekening
verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering
vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige
verliesverrekening kan door één of meer voorlopige
verliesverrekeningen worden aangevuld.
6.
Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in
het eerste lid bedoelde beschikking of, indien een
dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de
aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een
voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.
Artikel 4.52 Formalisering voorwaartse
verliesverrekening
{Carry-forward}
1.
Verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang met het inkomen uit
aanmerkelijk belang van een volgend kalenderjaar vindt plaats bij voor bezwaar
vatbare beschikking van de inspecteur.
2.
De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van
de aanslag over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend.
3.
Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet
afzonderlijk vermeld.
4.
Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking
hebben op de toepassing van artikel
4.49, en, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de
grootte van het verrekende bedrag.
Artikel 4.53 Omzetting verlies bij einde aanmerkelijk belang
in een belastingkorting
{Omzetting verlies in belastingkorting}
1.
Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande
kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend
verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in
een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Ingeval de
belastingplichtige geen partner heeft en in het kalenderjaar is overleden,
geldt in afwijking van de eerste volzin slechts als voorwaarde voor het
indienen van een verzoek tot omzetting van een nog niet verrekend verlies
uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting, dat de belastingplichtige
ten tijde van het overlijden geen aanmerkelijk belang heeft.
2.
De belastingkorting bedraagt 25% van het nog niet verrekende
verlies.
3.
De inspecteur stelt het bedrag van de belastingkorting vast bij voor
bezwaar vatbare beschikking. Artikel 4.50,
vierde, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
{Termijn}
4.
De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de
belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid, eerste volzin, eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daarop volgende
jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin
het verlies is
geleden. Indien het eerste
lid, tweede volzin, toepassing vindt, vermindert de belastingkorting voor
verlies uit aanmerkelijk belang de belasting op het belastbare inkomen uit
werk en woning van het kalenderjaar van overlijden.
{Toerekening tax credit overledene aan partner}
5.
De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang voorzover deze
is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen
aan de belastingplichtige en niet kan worden verrekend met de belasting op het
belastbare inkomen uit werk en woning van de jaren waarin de belastingplichtige
een partner heeft, wordt ingeval het partnerschap door het overlijden van de
belastingplichtige eindigt, aangemerkt als belastingkorting voor verlies uit
aanmerkelijk belang van de partner mits zowel de belastingplichtige als zijn
partner op het tijdstip van het eindigen van het partnerschap binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 was.
Hoofdstuk 5 Heffingsgrondslag bij sparen en
beleggen
Afdeling 5.1 Belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
Artikel 5.1 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
{Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen}
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en
beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen
{Spaar- en beleggingsvoordeel}
1.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,63% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,5% per 1 januari 2017: 5,39% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan
|
maar niet meer dan
|
wordt toegerekend aan rendementsklasse I
|
en wordt toegerekend aan rendementsklasse II
|
€ 0
|
€ 75.000
|
67%
|
33%
|
€ 75.000
|
€ 975.000
|
21%
|
79%
|
€ 975.000
|
–
|
0%
|
100%
|
{Partner}
2.
Indien de
belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde
partner heeft of voor de toepassing van
artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het op grond van artikel 2.17 aan hem
toegerekende gedeelte van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen.
De gezamenlijke grondslag sparen en
beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het
kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn
partner voor zover die gezamenlijke
rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de
belastingplichtige en zijn
partner.
{Wijziging belastingplicht}
3. Indien de
belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet
binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse
belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden
eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het
begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en
beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van
kalendermaanden worden
verwaarloosd.
Artikel 5.3 Rendementsgrondslag
{Rendementsgrondslag}
1.
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met
de waarde van de schulden.
{Bezittingen}
2.
Bezittingen zijn:
a.onroerende zaken;
b.rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking
hebben;
c.roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die
behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt
of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden
gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d.rechten op roerende zaken;
e.rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f.overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen,
uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing is, uit de
Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse
wetgeving, worden niet in
aanmerking genomen. In afwijking van de tweede volzin worden
bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking
genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende
uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk
V van de Invorderingswet 1990. De derde volzin is van overeenkomstige
toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting
overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband
houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is
opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake
rijksbelastingen of de Invorderingswet
1990.
{Schulden}
3.
Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met
dien verstande dat:
a.verplichtingen
die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor
een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in
aanmerking worden
genomen;
b.verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die ingevolge artikel 3.101, eerste lid, onderdelen b en c, geen aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn, niet in aanmerking worden genomen;
c.verplichtingen die voortvloeien uit de
Algemene wet inzake rijksbelastingen,
uit een belastingwet waarop de
Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit
daarmee overeenkomende buitenlandse
wetgeving, niet in
aanmerking worden genomen;
d.in
afwijking van onderdeel c verplichtingen die voortvloeien uit de
erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee
verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente,
bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of
de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet
1990;
e.onderdeel d
van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien
uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting
alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente, bedoeld in
hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de
regeling voor de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de
Invorderingswet 1990, overeenkomende
renteregeling;
f.verplichtingen,
niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c, en het vierde lid, alleen in aanmerking worden genomen
voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.000. Indien de belastingplichtige het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het
in de eerste volzin, onderdeel f, genoemde bedrag voor de
belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk op € 6.000 gesteld.
4.
In
afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel d, wordt niet in
aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet
1956 met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van de
Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond
invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de
Natuurschoonwet 1928.
Artikel 5.4 Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens
erfrecht
{Defiscalisering niet-opeisbare geldvorderingen}
1.
Tot de
bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de
echtgenoot van een overleden ouder van de
belastingplichtige:
a.die
voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die
ouder;
b.die
voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding
voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond
van een uiterste wilsbeschikking van die
ouder;
c.die
anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder,
of
d.ter zake van een
legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van
het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar
zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet
opeisbaar zijn omdat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde
of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4
van dat wetboek.
2.
Tot de
schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste
lid genoemde
vorderingen.
3.
Tot
de bezittingen behoren niet
goederen:
a.waarop
een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden
ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;
b.waarop ten
gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht
als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende
echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat
wetboek;
c.waarop ten
behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de
belastingplichtige op grond van artikel 29 of 30 van Boek 4 van het
Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is
gevestigd.
4.
Tot de schulden behoren niet schulden die deel uitmaken van een algemeenheid waarop een vruchtgebruik als bedoeld in het derde lid rust of is gevestigd.
5.
Indien
goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de
belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid
bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze
goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou
rusten. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op schulden als bedoeld in het vierde lid.
{Overeenkomstige toepassing}
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing
ingeval:
a.een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de
nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is
geroepen;
b.een reeds bestaande
geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een
vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens
erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de
rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden
ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten
echtgenoot.
7.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de
partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting,
bedoeld in artikel 1a, eerste,
tweede, derde en vijfde lid, van de Successiewet
1956, en wordt onder
ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de
belastingplichtige.
{Fideï commis}
8.
Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van
overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter
aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk
verkregen.
Artikel 5.5 Heffingvrij vermogen
{Heffingvrij vermogen}
Het heffingvrije vermogen bedraagt € 25.000.
Artikel 5.6
Vervallen
Afdeling 5.2 Vrijstellingen
Artikel 5.7 Vrijstelling bos- en natuurterreinen
en landgoederen
{Vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen}
1.
Tot de bezittingen behoren niet:
a.bossen;
b.natuurterreinen;
c.onroerende zaken die deel uitmaken van een ingevolge
de Natuurschoonwet
1928 aangewezen landgoed, met
uitzondering van de op deze landgoederen voorkomende
gebouwde eigendommen.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over hetgeen onder natuurterrein wordt verstaan.
Artikel 5.8 Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap
{Vrijstelling kunstvoorwerpen en wetenschap}
1.
Tot de bezittingen behoren niet voorwerpen van kunst en
wetenschap, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging dienen.
2.
Als voorwerpen van kunst en wetenschap worden mede
aangemerkt voorwerpen van kunst en wetenschap die ter
beschikking zijn gesteld aan derden voor culturele en
wetenschappelijke doeleinden.
3.
Voorwerpen van kunst en wetenschap die deel uitmaken van een
verzameling worden niet door dit enkele feit aangemerkt als belegging.
Artikel 5.9 Vrijstelling rechten op roerende zaken
krachtens erfrecht
{Rechten op roerende zaken krachtens erfrecht}
Tot de bezittingen behoren niet de rechten op roerende zaken die
krachtens erfrecht bij de belastingplichtige zijn opgekomen
voorzover deze zaken door de belastingplichtige of personen die
behoren tot zijn huishouden voor persoonlijke doeleinden worden
gebruikt of verbruikt, tenzij deze rechten hoofdzakelijk als
belegging dienen.
Artikel 5.10 Vrijstelling bepaalde rechten
{Overlijdensuitkeringen}
Tot de bezittingen behoren niet:
a.rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een
kapitaalsuitkering bij overlijden van de belastingplichtige, zijn
partner of een bloed- of aanverwant, dan wel op
prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart, mits:
1°.de som van het verzekerde kapitaal uit dergelijke
levensverzekeringen per verzekerde niet meer bedraagt dan € 6.977;
dan wel indien de som van het verzekerde kapitaal meer bedraagt
dan € 6.977:
2°.de som van de waarde van die rechten per persoon niet meer
bedraagt dan € 6.977;
b.rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden
bij invaliditeit, ziekte of ongeval;
c.rechten op termijnen van een in artikel 4.28 bedoelde overdrachtsprijs van
een aanmerkelijk belang;
d.geld,
elektronisch geld in de vorm van een chipkaart, alsmede
vermogensrechten die zijn bestemd voor het doen van consumentenaankopen
zoals cadeaubonnen, voor een bedrag van in totaal € 522 met
dien verstande dat indien de belastingplichtige gedurende het gehele
kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor
de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, het
genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn
partner gezamenlijk op € 1.044
wordt gesteld.
Artikel 5.11
Vervallen
Artikel 5.12 Vrijstelling kortlopende termijnen van
inkomsten en verplichtingen
{Kortlopende termijnen}
Tot de bezittingen en schulden behoren niet lopende termijnen
van inkomsten en verplichtingen die betrekking hebben op een
tijdvak van een jaar of korter en waarvan het achterliggende
vermogensbestanddeel eveneens in het bezit is van de belastingplichtige.
Afdeling 5.3 Groene beleggingen
Artikel 5.13 Vrijstelling groene beleggingen
{Vrijgestelde groene beleggingen}
Tot de bezittingen behoren niet groene beleggingen voor een bedrag van in totaal € 57.385. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 114.770 gesteld.
Artikel 5.14 Vrijstelling groene beleggingen
{Groene beleggingen}
1.
Groene beleggingen zijn aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen
aan aangewezen groene fondsen.
Aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden
regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de intrekking van de
aanwijzing.
{Groene fondsen}
2.
Als groene fondsen kunnen voor de toepassing van dit artikel worden
aangewezen:
a.banken als bedoeld in artikel 1:1 van de
Wet op het financieel toezicht, waarvan het doel en de
feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het
direct of indirect verstrekken van
kredieten
ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in
dergelijke projecten;
b.beleggingsinstellingen
als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht,
waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het
direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de
bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
{Projecten}
3.
Projecten als bedoeld in het tweede lid zijn:
a.in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die
door Onze
Minister van Infrastructuur en Milieu,
in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als
projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en
bos;
b.in ontwikkelingslanden en daarmee gelijk te stellen gebieden
gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van
Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met
Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en
Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij ministeriële regeling of verklaring zijn
aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu,
waaronder natuur en bos.
4. Aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is ook
reeds mogelijk in een aanloopperiode van drie maanden waarin een
instelling nog niet voldoet aan de in het tweede lid opgenomen
voorwaarde dat het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk
bestaan in het verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in
het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos,
of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke
projecten.
{Nadere regelgeving}
5. Op verzoek van een
instelling wordt de in het vierde lid bedoelde aanloopperiode van drie
maanden vervangen door een ingroeiperiode van maximaal twee jaar,
indien de instelling voldoet aan bij ministeriële regeling te
stellen voorwaarden.
6.
Op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid is
hoofdstuk V van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen niet van toepassing.
7.
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het
indirect verstrekken van kredieten, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel a.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu of Onze Minister van Economische Zaken nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Het ontwerp van een ministeriële
regeling bedoeld in het derde lid of in de vorige volzin wordt ten minste vier
weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de
Staten-Generaal.
Artikel 5.15
Vervallen
Afdeling 5.3A Vrijstelling nettolijfrenten
Artikel 5.16 Vrijstelling nettolijfrenten
{Nettolijfrenten}
1.
Tot de bezittingen behoren niet nettolijfrenten.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettolijfrente verstaan:
a.een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, met dien verstande dat het bedrag, genoemd in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het vierde lid;
b.een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, met dien verstande dat het bedrag, genoemd artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, wordt vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in het vierde lid, en artikel 3.126a, vijfde lid, niet van toepassing is;
indien de ter zake daarvan verschuldigde premie voldoet aan de in het derde lid genoemde voorwaarden, het opbouwen van de nettolijfrente voor de belastingplichtige vrijwillig is en in de overeenkomst met de aanbieder, bedoeld in artikel 5.16a, is opgenomen dat het een nettolijfrente betreft.
3.
Een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het tweede lid wordt uitsluitend als nettolijfrente aangemerkt, indien de ter zake daarvan verschuldigde premie:
a.op de belastingplichtige heeft gedrukt;
b.niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking is genomen als uitgave voor inkomensvoorzieningen;
c.blijft binnen de in deze afdeling gestelde begrenzingen;
d.niet geheel of gedeeltelijk is voldaan na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
{Nettofactor}
4.
De nettofactor bedraagt (100% – T), waarbij T gelijk is aan het in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde vermelde percentage.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 5.16a Toegelaten aanbieders
{Toegelaten aanbieders}
1.
Als aanbieder van een nettolijfrente kan optreden:
a.een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c en d;
b.een bank, beleggingsonderneming of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid.
2.
Een aanbieder als bedoeld in het eerste lid die naast een nettolijfrente tevens een lijfrente als bedoeld in afdeling 3.7 uitvoert of tevens optreedt als verzekeraar van een pensioenregeling in de zin van de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet op de loonbelasting 1964 of artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden ter voorkoming van vermenging met vermogen ten behoeve van een nettolijfrente.
Artikel 5.16b Begrenzing premie nettolijfrente
{Begrenzing premie nettolijfrente}
1.
De jaarlijkse premie ter zake van alle nettolijfrenten van de belastingplichtige gezamenlijk bedraagt ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 3.127, derde lid, onderdelen a tot en met d, voor zover dit bedrag het in artikel 3.127, derde lid, eerst vermelde bedrag overtreft. Daarbij kunnen mede regels worden gesteld met betrekking tot de vermindering van de uitkomst van de berekening, bedoeld in de eerste volzin, bij samenloop van een nettolijfrente met een nettopensioen als bedoeld in afdeling 5.3B.
2.
Artikel 3.127, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het percentage, genoemd in artikel 3.127, tweede lid, tweede volzin, en de bedragen, genoemd in artikel 3.127, tweede lid, tweede en derde volzin, worden vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid.
3.
Artikel 3.127, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig vastgesteld dat op de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, de jaarlijkse uitkeringen na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar en met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, niet meer bedragen dan 75 percent van het gemiddelde bedrag waarover ingevolge het eerste lid tot dat moment de premie wordt berekend, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 5.16c Onregelmatige handelingen met nettolijfrenten
{Onregelmatige handelingen}
1.
Ingeval op enig tijdstip:
a.een aanspraak op een nettolijfrente niet langer als zodanig is aan te merken;
b.een aanspraak op een nettolijfrente geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
c.de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak op een nettolijfrente overgaan op een andere aanbieder dan bedoeld in artikel 5.16a;
d.de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van de nettolijfrente, terwijl deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.16, eerste lid.
2.
Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt tot de bezittingen gerekend een bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
{Tegenbewijsregeling}
3.
Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het in het tweede lid genoemde bedrag, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge artikel 5.16 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het tweede lid een bedrag tot de bezittingen gerekend ter grootte van dit totale bedrag, vermenigvuldigd met 100/1,2. Voor de toepassing van dit lid wordt voor de berekening van de verschuldigde belasting geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5.
4.
Het eerste lid is niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3.133, negende lid, onderdelen a en b, en het gezamenlijke bedrag van hetgeen ter zake van dergelijke afkopen in het kalenderjaar wordt ontvangen niet meer bedraagt dan een bedrag gelijk aan het gemiddelde van het gezamenlijke bedrag van de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 3.127, derde lid, onderdelen a, b, c en d, van het voorafgaande kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar voor zover dat gezamenlijke bedrag het in het betreffende jaar in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag overschrijdt, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid.
5.
Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande jaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling, behoudens voor de toepassing van het tweede en derde lid.
6.
Voor zover een aanspraak op een nettolijfrente wordt omgezet in een andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.
7.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn.
8.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Afdeling 5.3B
Vrijstelling nettopensioen
Artikel 5.17 Vrijstelling nettopensioen
{Vrijstelling nettopensioen}
1.
Tot de bezittingen behoren niet aanspraken ingevolge een nettopensioenregeling.
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een nettopensioenregeling verstaan een regeling:
a.die ten doel heeft het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel een daarmee naar aard en strekking overeenkomende voorziening ingevolge een regeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen b en c;
b.die voldoet aan de in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden;
c.waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, van de Wet op de loonbelasting 1964;
d.die blijft binnen de in of krachtens deze afdeling vastgestelde begrenzingen.
3.
Een nettopensioenregeling kan voorzien in:
a.netto-ouderdomspensioen (artikel 5.17a);
b.nettopartnerpensioen (artikel 5.17b);
c.nettowezenpensioen (artikel 5.17c).
Artikel 5.17a Netto-ouderdomspensioen
{Netto-ouderdomspensioen}
1.
Een netto-ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd op basis van een beschikbarepremieregeling en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 75% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon behoort, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2.
Artikel 18a, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing
Artikel 5.17b Nettopartnerpensioen
{Nettopartnerpensioen}
1.
Een nettopartnerpensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd op basis van een beschikbarepremieregeling en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 52,5% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2.
Artikel 18b, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.17c Nettowezenpensioen
{Nettowezenpensioen}
1.
Een nettowezenpensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd op basis van een beschikbarepremieregeling en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 10,5% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort, vermenigvuldigd met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2.
De artikelen 18b, vijfde lid, en artikel 18c, vierde en vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.17d Overschrijding maxima nettopensioen
{Overschrijding maxima nettopensioen}
In afwijking in zoverre van de artikelen 5.17a tot en met 5.17c kunnen een netto-ouderdomspensioen, een nettopartnerpensioen en een nettowezenpensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de overeenkomstige toepassing van artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 5.17e Onregelmatige handelingen met nettopensioen
{Onregelmatige handelingen nettopensioen}
1.
Ingeval op enig tijdstip:
a.een aanspraak op een nettopensioen niet langer als zodanig is aan te merken;
b.een aanspraak ingevolge een nettopensioen geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
c.de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak op een nettopensioen overgaan op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 5.17, tweede lid, onderdeel c;
d.de belastingplichtige een bijdrage van een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft ontvangen ten behoeve van het nettopensioen, terwijl deze inhoudingsplichtige niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage heeft verstrekt;
vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.17, eerste lid.
2.
Na toepassing van het eerste lid in het voorafgaande kalenderjaar wordt tot de bezittingen gerekend een bedrag dat gelijk is aan de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar, vermenigvuldigd met tien.
3.
Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag van de belasting die is verschuldigd over het in het tweede lid genoemde bedrag, hoger is dan het totale bedrag van de belasting en de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die zouden zijn verschuldigd indien de mogelijkheid zou bestaan de in de voorafgaande jaren ingevolge artikel 5.17 genoten vrijstelling door middel van navorderingsaanslagen ongedaan te maken, wordt in afwijking van het tweede lid een bedrag tot de bezittingen gerekend ter grootte van dit totale bedrag, vermenigvuldigd met 100/1,2. Voor de toepassing van dit lid wordt voor de berekening van de verschuldigde belasting geen rekening gehouden met het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5.
4.
Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande dienstjaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling, behoudens voor de toepassing van het tweede en derde lid.
5.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen:
a.wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn;
b.is artikel 19b, tweede tot en met zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.17f Delegatiebevoegdheid
{Delegatie}
1.
Bij ministeriële regeling kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.18 en in artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen in aanmerking komen als dienstjaren alsmede met betrekking tot het pensioengevend loon.
2.
Bij de toepassing van deze afdeling is artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van deze afdeling.
Afdeling 5.4 Waardering
Artikel 5.18
Vervallen
Artikel 5.19 Waardering bezittingen en schulden; algemeen
{Waarderingsgrondslag}
1.
Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de
waarde in het economische verkeer.
2.
Bezittingen en schulden die, al dan niet tezamen, in het
economische verkeer als een eenheid plegen te worden
beschouwd, worden als eenheid in aanmerking genomen.
{Afwijkende peildatum}
3.
Indien de waarde van een bezitting of van een schuld op de
peildatum niet kan worden bepaald, wordt
die waarde bepaald op het naastbij gelegen tijdstip waarop
dat wel mogelijk is.
{Genotsrechten}
4.
Genotsrechten die zijn verleend
tegen een zakelijke vergoeding die wordt voldaan in
regelmatig vervallende termijnen die betrekking hebben op
een tijdvak van ten hoogste een jaar, worden gewaardeerd op
nihil. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op
schulden die corresponderen met de aldaar bedoelde genotsrechten.
Artikel 5.20 Waardering woningen andere dan eigen
woningen
{Waardering woningen}
1.
De waarde van een woning, wordt, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, gesteld op de
volgens
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het
kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van
een onroerende zaak als bedoeld in
artikel 16 van de Wet waardering onroerende
zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte
van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.
{WOZ-waardering}
2.
Indien
met betrekking tot een woning het eerste lid geen toepassing kan vinden
door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de
woning bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die
wet.
{Verhuurde woning}
3.
Indien
een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op
deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste
12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze
verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van
toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel
van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld
in het eerste of tweede lid.
{Erfpacht}
4.
In geval
van erfpacht wordt voor de toepassing van dit artikel en de daarop
berustende bepalingen het in het eerste of tweede lid bedoelde
waardegegeven verminderd met een bij algemene maatregel van bestuur
vast te stellen waarde van de
erfpachtcanon.
Artikel 5.21 Waardering effecten
{Waardering effecten}
Voor de waardering van
effecten die zijn opgenomen in enige bij ministeriële regeling
aangewezen prijscourant wordt de waarde in het economische verkeer op
de peildatum gesteld op de slotnotering die is vermeld in de
prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag van het
voorafgaande kalenderjaar.
Artikel 5.22 Waardering genotsrechten
{Waardering genotsrechten}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking
tot de in aanmerking te nemen waarde van genotsrechten.
{Bloot eigendom}
2.
Bezittingen waarop een genotsrecht is gevestigd, worden gewaardeerd op
het verschil van de waarde van de onbezwaarde bezitting en de overeenkomstig
het eerste lid vastgestelde waarde van het genotsrecht. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op schulden waarvan een genotsgerechtigde de rente
moet voldoen.
3.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
genotsrecht: elke gerechtigdheid tot voordelen uit
goederen.
4.
Indien een genotsrecht is gevestigd in de vorm van verstrekkingen als
bedoeld in artikel 3.101, tweede
lid, wordt voor de toepassing van het tweede lid de waarde van
het genotsrecht op nihil gesteld.
Artikel 5.23 Waardering: aanvullende regels
{Aanvullende regels}
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in het kader van dit
hoofdstuk passende, regels worden gesteld ten behoeve van de
waardering van bezittingen en schulden.
Hoofdstuk 6 Persoonsgebonden aftrek
Afdeling 6.1 Persoonsgebonden aftrek
Artikel 6.1 Persoonsgebonden aftrek
{Persoonsgebonden aftrek}
1.
Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a.de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende
persoonsgebonden aftrekposten en
b.het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren
dat niet eerder in aanmerking is genomen.
{Persoonsgebonden aftrekposten}
2.
Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
a.uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (afdeling 6.2);
b.vervallen;
c.vervallen;
d.uitgaven
voor specifieke zorgkosten (afdeling
6.5);
e.weekenduitgaven voor gehandicapten (afdeling 6.6);
f.scholingsuitgaven (afdeling
6.7);
g.uitgaven voor monumentenpanden (afdeling 6.8);
h.aftrekbare giften (afdeling
6.9).
3.
Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, worden in
aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs
gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen aanspraken op vergoedingen of
tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of
tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij
de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan
uitgaven
drukt.
Artikel 6.2 In aanmerking nemen persoonsgebonden aftrek
{Volgorde aftrek}
1.
De persoonsgebonden aftrek vermindert het inkomen uit werk
en woning van het kalenderjaar, maar niet verder dan tot nihil.
2.
Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en
woning van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de
aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het
jaar, maar niet verder dan tot nihil.
3.
Voorzover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en
woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het
inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar, maar niet
verder dan tot nihil.
{Te conserveren inkomen}
4.
Voor de toepassing van het eerste en het derde lid wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.
5.
Bij
een vermindering worden allereerst de uitgaven voor specifieke
zorgkosten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, in
aanmerking
genomen.
Artikel 6.2a Vaststelling niet in aanmerking genomen
persoonsgebonden aftrek
{Beschikking}
1.
De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in
aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
2.
Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt
gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de
niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het
aanslagbiljet vermeld.
{Herziening}
3.
Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid
bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde
beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
4.
Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had
kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige
ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en
vierde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen is van
overeenkomstige toepassing op herziening.
{Rechtsmiddelen}
6.
Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen
uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in
artikel 6.1, eerste lid, onderdeel
a. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid, tweede volzin,
bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de
herziening.
Artikel 6.2b
Vervallen
Afdeling 6.2 Onderhoudsverplichtingen
Artikel 6.3 Onderhoudsverplichtingen
{Onderhoudsverplichtingen}
1.
Onderhoudsverplichtingen zijn:
a.periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een
rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze
worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede
graad van de zijlijn;
b.afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die
worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
c.op grond van
paragraaf 6.5 van de Participatiewet verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het
levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende
echtgenoot of gewezen echtgenoot;
d.bedragen die in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel
en bed worden voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van
pensioenrechten en van lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen waarvan de betaalde premies als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen;
e.in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het
derven van levensonderhoud;
f.in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het
levensonderhoud.
{Woongenot}
2.
Onderhoudsverplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, e
of f, worden ingeval deze de vorm hebben van periodieke verstrekkingen van
huisvesting in een woning of een gedeelte van een woning en indien zij worden
verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een
woning, bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die
verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de
voet van
artikel 3.101, tweede lid.
Artikel 6.4 Uitgesloten onderhoudsverplichtingen
{Uitgesloten onderhoudsverplichtingen}
1.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdelen e en
f, behoren niet de periodieke uitkeringen en verstrekkingen
die worden gedaan aan:
a.bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van
de zijlijn;
b.personen die behoren tot het huishouden van de
belastingplichtige.
{Geen dubbele aftrek}
2.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdelen b en
d, behoren niet de afkoopsommen en verrekenbedragen die worden
gedaan in de vorm van lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen, voorzover de voor die voorzieningen betaalde premies als
uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
3.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
d, behoren niet rechten op periodieke uitkeringen en
verstrekkingen die zijn toegekend door degene die tot de verrekening verplicht
is.
Artikel 6.5 Afkoop alimentatie door betaling
lijfrentepremie
{Afkoop alimentatie}
1.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
b, behoren afkoopsommen die worden gedaan in de vorm van een
betaling van een premie voor een lijfrente aan een verzekeraar als bedoeld in
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°.
{Lijfrente}
2.
De termijnen van de lijfrente moeten:
a.toekomen aan de gewezen echtgenoot;
b.onmiddellijk na het betalen van de premie ingaan;
c.uiterlijk bij het overlijden van de gewezen echtgenoot
eindigen.
3.
De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie
voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a.
4.
Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde
voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid,
te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.6 Verrekening van pensioenrechten door betaling
lijfrentepremie
{Verrekening pensioenrechten}
1.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
d, behoren bedragen die worden voldaan ter zake van de
verrekening van pensioenrechten in de vorm van een betaling van een premie voor
een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, eerste lid, aan een
verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder
1°.
2.
Voor de toepassing van artikel 3.125,
eerste lid, wordt de echtgenoot of de gewezen echtgenoot
aangemerkt als de belastingplichtige en als de verzekeringnemer van de in die
bepaling genoemde lijfrenten.
3.
De voor de lijfrente betaalde premie wordt aangemerkt als een premie
voor een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a.
4.
De lijfrente wordt aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, eerste
lid.
5.
Indien de lijfrente niet meer voldoet aan de in dit artikel bedoelde
voorwaarden, wordt geacht een omstandigheid als bedoeld in
artikel 3.133, tweede lid,
te hebben plaats gevonden.
Artikel 6.7 Uitbreiding familierechtelijke
uitkeringen
{Uitbreiding familierechtelijke uitkeringen}
1.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen
voorzover die zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding of scheiding
van tafel en bed ter verrekening van:
a.pensioenrechten;
b. lijfrenten en andere
inkomensvoorzieningen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgave voor
inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen.
{Vervanging onderhoudsverplichtingen}
2.
Tot de onderhoudsverplichtingen, bedoeld in
artikel 6.3, eerste lid, onderdeel
a, behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die
dienen ter vervanging van dergelijke onderhoudsverplichtingen.
3.
Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing op
periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden gedaan door degene die tot
de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is.
Afdeling 6.3 Vervallen
Artikel 6.8
Vervallen
Artikel 6.9
Vervallen
Artikel 6.10
Vervallen
Artikel 6.11
Vervallen
Artikel 6.12
Vervallen
Afdeling 6.4 Vervallen
Artikel 6.13
Vervallen
Artikel 6.14
Vervallen
Artikel 6.15
Vervallen
Afdeling 6.5 Uitgaven voor specifieke zorgkosten
Artikel 6.16 Kring van personen
waarvan specifieke zorgkosten in aanmerking worden
genomen
{Kring van personen}
Uitgaven voor specifieke
zorgkosten worden in aanmerking genomen indien de uitgaven zijn gedaan
voor de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige
kinderen, tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen
van 27 jaar of ouder en bij de belastingplichtige inwonende
zorgafhankelijke ouders, broers of zusters. Bij algemene maatregel van
bestuur wordt bepaald wanneer een persoon voor de toepassing van deze
afdeling als ernstig gehandicapt of als zorgafhankelijk wordt
beschouwd.
Artikel 6.17 Uitgaven voor specifieke
zorgkosten
{Uitgaven voor specifieke
zorgkosten}
1.
Uitgaven
voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of
invaliditeit zijn gedaan
voor:
a.genees-
en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter
vervanging van bril of
contactlenzen;
b.vervoer;
c.farmaceutische
hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een
arts;
d.andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
e.extra
gezinshulp;
f.de extra
kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag
bepaald bij ministeriële
regeling;
g.extra
kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven,
volgens bij ministeriële regeling te stellen
regels;
h.reizen in
verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit
langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij
aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding
voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de
bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de
meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10
kilometer.
{Ander hulpmiddel}
2.
Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden in ieder geval niet aangemerkt:
1°.brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
2°.scootmobielen;
3°.rolstoelen;
4°.aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan.
{Gezinshulp}
3.
Gezinshulp
wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer
bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende
tabel.
Bij een verzamelinkomen vóór
toepassing van de persoonsgebonden aftrek
van
meer dan
|
maar niet meer dan
|
wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
|
–
|
€ 31.118
|
0%
|
€ 31.118
|
€ 46.676
|
1%
|
€ 46.676
|
€ 62.228
|
2%
|
€ 62.228
|
–
|
3%
|
4.
Indien
de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft,
worden de uitgaven voor gezinshulp samengevoegd en geldt voor de
toepassing van het derde lid het gezamenlijke bedrag van de
verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner
vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De eerste
volzin is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond van
artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele
kalenderjaar een partner te hebben
gehad.
5.
Uitgaven
voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover
zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en
overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn
vermeld.
6.
De
uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, worden in aanmerking
genomen, indien wordt
gereisd:
a.per
auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per
kilometer;
b.op andere
wijze: voor de werkelijke
kosten.
7.
Voor de
toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt met een medisch
voorschrift gelijkgesteld een voorschrift van een persoon die bevoegd
is tot het voeren van de titel diëtist.
8.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het
zevende lid bedoelde
voorschriften.
9.
Voor
de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en
heelkundige hulp
verstaan:
a.een
behandeling door een
arts;
b.een
behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een
paramedicus;
c.een
behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen
paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de
paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling
te stellen
voorwaarden.
Artikel 6.18 Beperkingen van uitgaven
voor specifieke zorgkosten
{Beperkingen}
1.
Als
uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet
aangemerkt:
a.premies
en premievervangende belasting voor volksverzekeringen en uitgaven voor
naar aard en strekking daarmee overeenkomende buitenlandse
regelingen;
b.premies
en bijdragen voor een ziektekostenregeling alsmede premievervangende en
bijdragevervangende belastingen en uitgaven voor naar aard en strekking
daarmee overeenkomende buitenlandse
regelingen;
c.de krachtens de Wet langdurige zorg verschuldigde bijdragen;
d.de
krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
verschuldigde
bijdragen;
e.de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;
f.uitgaven
die ten laste komen van een verplicht eigen risico of een
overeengekomen vrijwillig eigen risico als bedoeld in artikel 1,
onderdelen g en h, van de
Zorgverzekeringswet;
g.uitgaven
voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de
Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren
risico;
h.bij ministeriële regeling aangewezen uitgaven die vanwege wijziging van het bepaalde bij of krachtens de Zorgverzekeringswet niet langer zijn aan te merken als uitgaven als bedoeld in onderdeel g;
i.uitgaven als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor zover een bijdrage is verschuldigd ter verkrijging van een subsidie of tegemoetkoming als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ter bekostiging van die uitgaven;
j.uitgaven
die op de voet van afdeling 6.6 in aanmerking worden
genomen.
2.
Het eerste lid, onderdelen g en h, is van overeenkomstige toepassing voor
uitgaven die door de belastingplichtige zijn gedaan voor de in artikel
6.16 bedoelde personen.
Artikel 6.19 Verhoging uitgaven voor
specifieke zorgkosten
{Verhogingsfactor}
1.
Het
bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b
tot en met g, wordt verhoogd
met:
a.113%,
indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft
bereikt;
b.40%, indien
de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, niet heeft bereikt; een en ander mits het verzamelinkomen
vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven
gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom
van de tabel in artikel 2.10a, eerste lid.
2.
Indien
de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner
heeft, worden de uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid,
onderdelen b tot en met g, van de belastingplichtige en de partner
samengevoegd en geldt voor de toepassing van het eerste lid in plaats
van het verzamelinkomen vóór toepassing van de
persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens
van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van
de persoonsgebonden
aftrek.
Indien
het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de
belastingplichtige en de in de eerste volzin bedoelde partner,
vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, niet te boven
gaat het bedrag dat is genoemd in de tweede regel van de tweede kolom
van de tabel in artikel 2.10a, eerste lid, en de belastingplichtige bij het begin
van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, niet heeft bereikt, maar
de partner bij het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet,
wel heeft bereikt, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid het
bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b
tot en met g, verhoogd met
113%.
3.
Het
tweede lid is ook van toepassing indien de belastingplichtige op grond
van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele
kalenderjaar een partner te hebben gehad.
Artikel 6.20 Omvang in aanmerking te
nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten
{Drempel}
1.
Uitgaven
voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij
samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19, meer
bedragen
dan:
a.indien
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek € 7.586 niet te boven gaat:
€ 129;
b.indien
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek € 7.586 te boven gaat, maar
€ 40.296 niet te boven gaat: 1,65% van het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek;
c.indien het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek € 40.296 te boven gaat: de som van 1,65% van
€ 40.296 en 5,75% van het gedeelte van het
verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden
aftrek dat € 40.296 te boven
gaat.
2.
Indien de
belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft, worden
de uitgaven voor specifieke zorgkosten samengevoegd en geldt voor de
toepassing van het eerste lid het gezamenlijke bedrag van de
verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner
vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek en wordt in
het eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, het bedrag van
€ 7.586 vervangen door € 15.172 en
wordt in het eerste lid, onderdeel a, het bedrag van € 129
vervangen door € 258. De eerste volzin is ook van
toepassing indien de belastingplichtige op grond van artikel 2.17,
zevende lid, eerste volzin, geacht wordt het gehele kalenderjaar een
partner te hebben
gehad.
Artikel 6.21
Vervallen
Artikel 6.22
Vervallen
Artikel 6.23
Vervallen
Artikel 6.24
Vervallen
Afdeling 6.6 Weekenduitgaven voor gehandicapten
Artikel 6.25 Definities
{Weekenduitgaven}
1. Weekenduitgaven voor gehandicapten zijn
de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn
ernstig gehandicapte kind, broer of zus, een onder zijn mentorschap gestelde ernstig gehandicapte persoon of een onder curatele gestelde ernstig gehandicapte persoon voor zover hij als curator de persoonlijke belangen behartigt, te verzorgen, mits dit kind, deze broer, zus of
persoon 21 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting
verblijft.
{Mentorschap}
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a.
mentorschap: mentorschap als bedoeld in titel 20 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
b.
curatele: curatele als bedoeld in titel 16 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c.
persoonlijke belangen: aangelegenheden als bedoeld in artikel 381, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Bij algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een kind, broer, zus of onder mentorschap of curatele van de belastingplichtige gestelde persoon voor de
toepassing van dit artikel als ernstig gehandicapt wordt
beschouwd.
Artikel 6.26 Het in aanmerking te nemen bedrag
{Plafond}
Weekenduitgaven voor gehandicapten worden in aanmerking
genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling
te stellen regels.
Afdeling 6.7 Scholingsuitgaven
Artikel 6.27 Scholingsuitgaven
{Scholingsuitgaven}
1.
Scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:
a.lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld als bedoeld in artikel 7.44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of promotiekosten;
b.door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
2. Als scholingsuitgaven worden mede aangemerkt
uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven
competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij
ministeriële regeling aangewezen
instantie.
3.
Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een
opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen
uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als
scholingsuitgaven aangemerkt.
{Definities}
4.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a.
leermiddel: een gebruiksvoorwerp gericht op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden met uitzondering van computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur;
b.
beschermingsmiddel: een studiegerelateerd gebruiksvoorwerp dat dient ter voorkoming van verwonding van een persoon of ter voorkoming van schade aan kleding;
c.
promotiekosten: de kosten van publicatie van het proefschrift alsmede de kosten van de voorgeschreven kleding voor de promovendus en de paranimfen voor de promotieplechtigheid.
Artikel 6.28 Beperkingen
{Beperkingen}
1.
Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking indien:
a.de belastingplichtige voor de desbetreffende opleiding of studie aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of indien deze op grond van enige overgangsbepaling opgenomen in die wet een overeenkomstige aanspraak op studiefinanciering heeft, of
b.aan de belastingplichtige uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen e, m of q, worden verstrekt.
2.
Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voor zover voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.104, onderdeel h, onder 3°, worden verstrekt.
Artikel 6.29
Vervallen
Artikel 6.30 Omvang in aanmerking te nemen uitgaven
{Drempel en plafond scholingsaftrek}
1.
Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voor zover het
gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250 en, buiten de standaardstudieperiode,
vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000.
{Standaardstudieperiode}
2.
De standaardstudieperiode is een aaneengesloten periode van niet meer dan vijf kalenderjaren waarin de belastingplichtige voor het bereiken van de leeftijd van 30
jaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan een
opleiding met een totale studielast van een zodanige omvang dat daarnaast geen
volledige werkkring mogelijk is.
Afdeling 6.8 Uitgaven voor monumentenpanden
Artikel 6.31 Uitgaven voor monumentenpanden
{Uitgaven voor monumentenpanden}
1.
Als
uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking
genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. De eerste volzin is
slechts van toepassing indien het een eigen woning als bedoeld in
artikel 3.111 betreft of indien het een bezitting betreft die volgens
artikel 5.1 in de belastingheffing wordt betrokken en waarvan de
waardeveranderingen de belastingplichtige direct of indirect
grotendeels aangaan.
{Monumentenpand}
2.
Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
3.
Onder monumentenpand wordt mede verstaan een pand dat op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is gelegen en waarvoor Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een erkenning heeft afgegeven dat:
a.het pand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed, en
b.het pand voor aanwijzing als rijksmonument op grond van de Erfgoedwet in aanmerking zou komen als het op Nederlands grondgebied zou zijn gelegen.
4. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de
kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt
het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in
bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn
gemaakt.
Afdeling 6.9 Aftrekbare giften
Artikel 6.32 Aftrekbare giften
{Aftrekbare giften}
1. Aftrekbare giften zijn:
a.periodieke giften;
b.andere giften.
{Overlijden belastingplichtige}
2.
Van een
aftrekbare gift is geen sprake indien de gift wordt betaald, verrekend
of ter beschikking gesteld bij of na het overlijden van de
belastingplichtige dan wel op een daarmee samenhangend
tijdstip.
Artikel 6.33 Definities
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:
a.
giften: bevoordelingen uit
vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe
tegenprestatie tegenover staat;
b.
instellingen: algemeen
nut beogende
instellingen;
c.
verenigingen: niet aan de
vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan
vrijgestelde verenigingen met volledige
rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden,
gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, Aruba, Curaçao, Sint
Maarten, een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid of op de BES eilanden.
Artikel 6.34 Periodieke giften
{Periodieke giften}
Periodieke giften zijn giften in de
vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die
eindigen uiterlijk bij overlijden, aan
instellingen of
verenigingen.
Artikel 6.35 Andere giften
{Andere giften}
Andere giften zijn giften aan
instellingen of aan
steunstichtingen SBBI.
Artikel 6.36 Afzien
van vergoedingen
{Afzien van vergoedingen}
1.
Giften die bestaan uit het afzien door een
vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 van een vergoeding, worden in aanmerking genomen
indien:
a.de
instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige
zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde
lid, van de Wet op de loonbelasting
1964;
b.de
belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde
vergoeding;
c.de
instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren,
en
d.de
belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te
beschikken.
2.
Giften die bestaan uit het afzien door de
vrijwilliger van vergoedingen voor daadwerkelijk gemaakte kosten worden
in aanmerking genomen voor zover sprake is van kosten die naar algemeen
aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed, met
dien verstande dat kosten voor vervoer per auto, anders dan per taxi,
in aanmerking worden genomen voor € 0,19 per kilometer. De
eerste volzin is ook van toepassing in de situatie waarin de instelling
voor deze kosten geen vergoedingsregeling heeft getroffen.
3.
Indien
giften op grond van het eerste lid in aanmerking worden genomen, kunnen
giften op grond van het tweede lid aan dezelfde instelling slechts in
aanmerking worden genomen voor zover de daadwerkelijk gemaakte kosten
hoger zijn dan de in het eerste lid bedoelde
vergoeding.
Artikel 6.37
Vervallen
Artikel 6.38 Het in aanmerking nemen van periodieke giften
{Omvang bij akte van schenking}
1. Periodieke giften worden in
aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of
verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks
uit te keren.
2.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld waaraan de onderhandse akte van schenking, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.
Artikel 6.39 Omvang in aanmerking te nemen andere
giften
{Omvang bij andere giften}
1.
Andere giften worden in aanmerking genomen
voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover
zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de
persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
{Samenvoegen met partner}
2.
Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een
partner heeft worden andere giften samengevoegd.
Over deze periode geldt voor de toepassing van het eerste lid, in plaats van
het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek het
gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn
partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
3.
Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar
een partner heeft en zij een keuze als bedoeld in
artikel 2.17, zevende lid, van deze
wet hebben gemaakt, wordt de belastingplichtige voor de
toepassing van het tweede lid geacht gedurende het gehele kalenderjaar een
partner te hebben gehad.
Artikel 6.39a Giften
aan culturele instellingen
{Culturele instellingen}
1.
Het
bedrag van giften aan culturele instellingen wordt voor de bepaling van
het voor de toepassing van deze afdeling in aanmerking te nemen bedrag
verhoogd met 25%, doch ten hoogste met € 1250.
2.
Het in
artikel 6.39, eerste en tweede lid, bedoelde maximum wordt verhoogd met
het bedrag waarmee het bedrag van giften als bedoeld in artikel 6.35 ingevolge het eerste lid wordt verhoogd.
Afdeling 6.10 Tijdstip aftrek
Artikel 6.40 Tijdstip aftrek
{Tijdstip van aftrek}
1. Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter
zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking
op het tijdstip waarop zij zijn:
a.betaald;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld of
d.rentedragend geworden.
2.
Het
eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing met betrekking tot
aftrekbare
giften.
Hoofdstuk 7 Belastingheffing van buitenlandse
belastingplichtigen
Afdeling 7.1 Nederlands inkomen
Artikel 7.1 Nederlands inkomen
{Nederlands inkomen}
Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de
inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten:
a.belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland;
b.belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap en
c.belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland.
Afdeling 7.2 Belastbaar inkomen uit werk en woning
Artikel 7.2 Belastbaar inkomen uit werk en woning
{Belastbaar (binnenlands) inkomen conform box 1}
1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen
uit werk en woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning,
berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3 en verminderd, met overeenkomstige toepassing
van de artikelen 6.2, 6.2a en 6.31, met uitgaven voor
monumentenpanden.
{Inkomen uit werk en woning in Nederland}
2.
Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag
van:
a.de belastbare winst uit Nederlandse onderneming, dat is de
belastbare winst, bedoeld in de
artikelen 3.2 en
3.3 uit een onderneming die,
of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste
inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland
(Nederlandse onderneming);
b.het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of
hebben verricht van arbeid;
c.het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in
Nederland;
d.de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de
daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen
voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van
een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen
van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, of artikel
3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht,
geen rekening wordt gehouden;
e.de rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van
publiekrechtelijke aard van of namens een Nederlandse publiekrechtelijke
rechtspersoon;
f.de belastbare inkomsten uit eigen
woning in Nederland, verminderd met de aftrek wegens geen of geringe
eigenwoningschuld;
g.de negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen, en
h.de negatieve persoonsgebonden
aftrek.
{Artiesten en sporters}
3.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, worden de
werkzaamheden in Nederland verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de
zelfstandige uitoefening van een beroep door een inwoner van een
niet-verdragsland die ingevolge
een overeenkomst van korte duur als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een
tak van sport beoefent, steeds aangemerkt als een vaste inrichting in
Nederland. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, is
artikel 1.2, vierde lid,
onderdeel b, niet van toepassing en wordt onder werkzaamheid in
Nederland mede verstaan het ter beschikking stellen van
vermogensbestanddelen als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 aan het
in Nederland gevestigde deel van een onderneming, werkzaamheid of
vennootschap alsmede het houden van aandelen, vorderingen of rechten
als bedoeld in artikel 3.92b of het hebben van schulden als bedoeld in
artikel 3.92b indien de voordelen die daarmee worden behaald naar moet
worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden
verricht in
Nederland.
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt
onder het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid niet
begrepen het verrichten of hebben verricht van arbeid als zodanig door
een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een verdragsland en
niet in dienstbetrekking staat tot een inhoudingsplichtige in de zin
van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor de toepassing van het tweede
lid, onderdeel c, worden onder werkzaamheden in Nederland niet begrepen
de werkzaamheden als zodanig van een artiest of sportbeoefenaar die
inwoner is van een verdragsland. Voor de toepassing van dit artikel
wordt onder een verdragsland verstaan een land waarmee de Staat der
Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft
gesloten alsmede Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de BES
eilanden, en onder een
niet-verdragsland alle overige
landen.
{Verlies uit werk en woning}
4.
Indien de berekening van het inkomen uit werk en woning in Nederland
leidt tot een negatief bedrag wordt dit aangemerkt als een verlies uit werk en
woning in Nederland. De verrekening van dit verlies vindt plaats overeenkomstig
de regels van afdeling
3.13.
5.
Verliezen uit werk en woning zijn de verliezen uit werk en woning die
betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige
binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit werk en woning in
Nederland.
{Onroerende zaken}
6.
In Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen rechten die
samenhangen met de exploratie en exploitatie van in Nederland aanwezige
natuurlijke rijkdommen waaronder
ook wordt gerekend de opwekking van energie uit het water, de stromen
en de winden, of rechten waaraan deze zijn onderworpen, die tot het
vermogen van een onderneming behoren, behoren tot het vermogen van een
Nederlandse onderneming.
{Gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking}
7.
De gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking voor een
inhoudingsplichtige in de zin van de
Wet op de loonbelasting 1964, wordt
geacht geheel in Nederland te zijn vervuld. De eerste volzin vindt geen
toepassing voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van
de Belastingregeling voor het
Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij
is, feitelijk is onderworpen
aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid
of door de rijksoverheid op de BES
eilanden
wordt geheven. De eerste volzin vindt evenmin
toepassing indien de dienstbetrekking nagenoeg geheel buiten Nederland
wordt vervuld en het loon is onderworpen aan een belasting naar het
inkomen die door een andere mogendheid wordt geheven en het loon niet
op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op
grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht
in feite slechts in Nederland aan een belasting naar het inkomen is
onderworpen. De dienstbetrekking bij een Nederlandse
publiekrechtelijke rechtspersoon dan wel de dienstbetrekking waarbij in het kader van
een uitzending op het grondgebied van een andere mogendheid werkzaamheden zijn
of worden verricht op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden
partij is, wordt steeds geacht in Nederland te zijn vervuld.
{Pensioenregeling}
8.
a.Tot belastbaar loon wordt gerekend de waarde in het economisch
verkeer van opgebouwde aanspraken uit een pensioenregeling indien de verplichtingen volgens de
pensioenregeling waarop die aanspraken berusten
geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een ander lichaam dan bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b en d van
de Wet op de loonbelasting 1964. Tot de waarde in het
economische verkeer wordt niet gerekend het met pensioenpremies behaalde
rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands
belastingplichtige is geweest.
b.Indien onderdeel a toepassing vindt met betrekking tot de waarde
van aanspraken die eerder op grond van:
1°.onderdeel a in het Nederlandse inkomen uit werk en woning is
begrepen, wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, dat
inkomen met die waarde van de aanspraken verlaagd. De inspecteur vermindert
dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare
beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de grootte van de vermindering;
2°.artikel 3.83
in het belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen, wordt, voorzover de
belasting ter zake van die aanspraken is voldaan, dat inkomen met die waarde
van de aanspraken verlaagd en de eerder opgelegde conserverende aanslag door de
inspecteur verminderd bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen
tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van
de vermindering.
c.Indien
artikel 19b van de Wet op de loonbelasting
1964 toepassing heeft gevonden wordt het belastbaar loon
verminderd met de waarde van de aanspraken die zijn gerekend tot het loon met
toepassing van artikel 3.83
dan wel met toepassing van onderdeel a, voorzover de belasting ter zake van de
waarde van die aanspraken is voldaan.
d.Op verzoek van de belastingplichtige wordt, indien de waarde van
aanspraken op grond van onderdeel a is begrepen in het Nederlandse inkomen uit
werk en woning van een vorig kalenderjaar, en
1°.wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitstel van betaling als
bedoeld in
artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet
1990, en
2°.de verplichtingen waarop de aanspraken berusten geheel zijn
ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in
artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d,
van de Wet op de loonbelasting 1964, het Nederlandse inkomen
uit werk en woning van dat vorige kalenderjaar met die waarde van de aanspraken
verlaagd. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag
over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze
beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de
vermindering.
e.De waarde van de opgebouwde aanspraken wordt verminderd met de
waarde van de aanspraken die niet ten laste zijn gekomen van Nederlands
belastbaar inkomen uit werk en woning.
{Negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen}
9.
Het bedrag van de belastbare periodieke uitkeringen uit een aanspraak
wordt verminderd met de ter zake van die aanspraak in aanmerking genomen
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen voorzover de belasting die is
verschuldigd over die negatieve uitgaven is voldaan.
{Lijfrente}
10.
Bij een aanspraak op periodieke uitkeringen vindt
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h en
j, alleen toepassing indien door de buitenlandse
belastingplichtige in het kalenderjaar ter zake van de aanspraak premie is
voldaan die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking is genomen.
De vorige volzin geldt bij onderdeel h niet voor het jaar van de in dat
onderdeel bedoelde overgang van de lijfrenteverplichtingen.
11.
Het bij een buitenlandse belastingplichtige op grond van
artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, in aanmerking te nemen bedrag aan negatieve uitgaven wordt
in de bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder de in die regeling
te stellen voorwaarden, verminderd met de negatieve uitgaven die bij hem ter
zake van dezelfde aanspraken op grond van artikel 3.136 in aanmerking zijn
genomen.
12.
Voorzover bij een buitenlandse belastingplichtige de negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen die op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of
j, in aanmerking worden genomen, eveneens zijn begrepen in het
belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van een vorig kalenderjaar,
wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, het belastbaar
inkomen uit werk en woning in Nederland van dat vorig kalenderjaar met die
daarin begrepen negatieve uitgaven verlaagd. De verlaging vindt plaats door
vermindering van de aanslag over dat jaar bij voor bezwaar vatbare beschikking
van de inspecteur. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend
betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
{Buitenlands gezelschap}
13.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt een niet in Nederland
wonende natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een buitenlands gezelschap
als bedoeld in
artikel 5b van de Wet op de loonbelasting
1964, geacht een evenredig deel, gerelateerd aan het aantal
leden van het gezelschap, te hebben genoten van de door het gezelschap voor het
optreden of de sportbeoefening ontvangen gage, bedoeld in
artikel 35g van de Wet op de loonbelasting
1964, behoudens voorzover hij aannemelijk maakt dat hij een
ander deel van de gage heeft genoten.
{Europees Parlement}
14. Tot het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of
hebben verricht van arbeid worden gerekend:
1°.uitkeringen op grond van artikel 14 of 15 van het Besluit van het
Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005
houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees
Parlement (PbEU L 262/I), aan een in Nederland gekozen lid of voormalig
lid van het Europees Parlement;
2°.uitkeringen op grond van artikel 17 van het onder 1° bedoelde
Besluit aan de echtgenoot of partner van een in Nederland gekozen lid of
voormalig lid van het Europees Parlement;
3°.uitkeringen op grond van artikel 17 van het onder 1° bedoelde
Besluit aan de ten laste van een in Nederland gekozen lid of voormalig lid
van het Europees Parlement komende kinderen.
15. Tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland
worden gerekend uitkeringen op grond van de artikelen 9 en 13 van
het in het veertiende lid bedoelde Besluit aan een in Nederland gekozen
lid of voormalig lid van het Europees Parlement.
16.
De
in het achtste lid, onderdelen b, c en e, bedoelde verlaging vindt mede
plaats met de aanspraken en bijdragen, bedoeld in artikel 3.136, derde
en vierde
lid.
{Bestuurder/commissaris}
17.
De functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam wordt:
a.voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, steeds geacht te zijn vervuld met behulp van een vaste inrichting in Nederland;
b.voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b en c, steeds geacht te zijn vervuld in Nederland.
Artikel 7.3 Vrijstelling internationaal verkeer
{Vrijstelling internationaal verkeer}
Tot het drijven van een Nederlandse onderneming behoort niet het
vervoer te water of door de lucht van personen en zaken tussen
plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland, en tussen
plaatsen buiten Nederland onderling (vervoer in het
internationaal verkeer), tenzij de leiding van de onderneming in
Nederland is gevestigd.
Artikel 7.4 Werkzaamheden buitengaats
{Werkzaamheden buitengaats}
Werkzaamheden die in het kader van een onderneming worden
verricht gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30
dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, vormen een
Nederlandse onderneming. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit
de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de
territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem
en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der
Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten
mag uitoefenen op het gebied van de exploratie en exploitatie
van natuurlijke rijkdommen.
Afdeling 7.3 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
Artikel 7.5 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk
belang
{Belastbaar (binnenlands) inkomen conform box 2}
1.
Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap is het inkomen uit een niet tot het vermogen van een
onderneming behorend aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde
vennootschap, verminderd met de verliezen uit aanmerkelijk belang, berekend
volgens de regels van hoofdstuk
4, met uitzondering van de in artikel 4.12 genoemde persoonsgebonden
aftrek en verminderd, met
overeenkomstige toepassing van de artikelen 6.2, 6.2a en 6.31, met
uitgaven voor monumentenpanden. Voor de beoordeling van de vraag of er een aanmerkelijk belang is, is
artikel 1.2, vierde lid,
onderdeel b, niet van toepassing. Voor de
toepassing van de eerste volzin is afdeling 4.2 van overeenkomstige
toepassing.
{Verlies uit AB}
2.
Indien de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap leidt tot een negatief bedrag wordt dit
aangemerkt als een verlies uit aanmerkelijk belang in een in Nederland
gevestigde vennootschap. De verrekening van dit verlies vindt plaats
overeenkomstig de regels van afdeling
4.10.
3.
Verliezen uit aanmerkelijk belang zijn de verliezen uit aanmerkelijk
belang die betrekking hebben op jaren waarin de buitenlandse belastingplichtige
binnenlands belastingplichtig was en de verliezen uit aanmerkelijk belang in
een in Nederland gevestigde vennootschap.
{Aandelenfusie}
4.
Artikel 4.41, eerste
lid, is niet van toepassing indien de vennootschap die de
aandelen of winstbewijzen verwerft niet in Nederland is gevestigd.
{Splitsing}
5.
Artikel 4.41, tweede en derde
lid, is niet van toepassing indien en voorzover de
verkrijgende vennootschap niet in Nederland is gevestigd.
{Fictieve vestiging}
6.
Behoudens voor de toepassing van het vierde en vijfde lid, wordt een lichaam dat ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest, na verplaatsing van de werkelijke leiding van het lichaam uit Nederland nog geacht in Nederland te zijn gevestigd zolang een belastingaanslag ter zake van te conserveren inkomen uit een aanmerkelijk belang in dat lichaam, niet volledig is voldaan.
{Verplaatsen werkelijke leiding}
7.
Een verplaatsing van de werkelijke leiding van een vennootschap uit
Nederland is een vervreemding van het aanmerkelijk belang.
Artikel 7.6 Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang
{Verkrijgingsprijs}
1.
Als verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die tot een
aanmerkelijk belang behoren, geldt de waarde in het economische verkeer op het
tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht in Nederland is geëindigd,
indien bij de beëindiging van de binnenlandse belastingplicht van de
belastingplichtige vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na een vervreemding
als bedoeld in artikel 7.5, zevende
lid.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake
de verkrijgingsprijs indien de artikelen 25 of 26 van de Invorderingswet 1990 zijn toegepast.
4.
Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld
inzake de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen die zijn
verkregen van een natuurlijk persoon bij wie ter zake van die
vervreemding te conserveren inkomen is genoten, indien de artikelen 25 of 26 van de Invorderingswet 1990 zijn toegepast.
Afdeling 7.4 Belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen
Artikel 7.7 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
{Belastbaar (binnenlands) inkomen conform box 3}
1.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland is het
voordeel dat een belastingplichtige geniet uit sparen en beleggen in Nederland,
berekend volgens de regels van hoofdstuk
5, met uitzondering van de in artikel 5.1 genoemde persoonsgebonden aftrek en verminderd, met overeenkomstige
toepassing van de artikelen 6.2, 6.2a en 6.31, met uitgaven voor
monumentenpanden.
Het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland wordt gesteld op het met overeenkomstige toepassing van de regels van hoofdstuk 5 bepaalde rendement van de rendementsgrondslag in Nederland.
{Rendementsgrondslag in Nederland}
2.
De rendementsgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in
Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die
bezittingen in Nederland. Bezittingen in Nederland zijn:
a.in Nederland gelegen onroerende zaken;
b.rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland
gelegen onroerende zaken en
c.rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de
leiding in Nederland is gevestigd, voorzover zij niet voortspruiten uit
effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de
afdelingen 7.2
of 7.3 zijn belast.
{Onroerende zaken}
3. Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die
samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige
natuurlijke rijkdommen.
{Deel van het jaar buitenlands belastingplichtig}
4.
Indien de
belastingplichtige ten aanzien van een of meer bezittingen bij het
begin van het kalenderjaar nog geen belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen in Nederland geniet, of indien de belastingplichtige ten
aanzien van een of meer bezittingen gedurende het kalenderjaar anders
dan door overlijden ophoudt belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
in Nederland te genieten, wordt eveneens uitgegaan van de
rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar
maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen in Nederland ten aanzien
van die bezittingen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van
kalendermaanden worden
verwaarloosd.
Afdeling 7.5 Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
Artikel 7.8 Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
{Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige}
1.
Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is het inkomen uit werk en woning in Nederland het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning in Nederland, bedoeld in artikel 7.2, en de niet reeds in het inkomen uit werk en woning in Nederland begrepen belastbare inkomsten uit eigen woning, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3, indien deze negatief zijn, verminderd met:
1°.de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3, en
2°.de niet reeds in het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland begrepen persoonsgebonden aftrek, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6.
2.
Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap bepaald overeenkomstig afdeling 7.3, waarbij naast de uitgaven voor monumentenpanden ook de andere persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6 in aanmerking worden genomen.
3.
Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland bepaald overeenkomstig afdeling 7.4, waarbij:
a.naast de uitgaven voor monumentenpanden ook de andere persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6 in aanmerking worden genomen, en
b.artikel 5.3, derde lid, eerste volzin, onderdeel f, en tweede volzin, van overeenkomstige toepassing is.
4.
De belastbare inkomsten uit eigen woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek blijven buiten aanmerking voor zover deze bij de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zijn partner of degene die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlands belastingplichtig zouden zijn, bij de belastingheffing in de woonstaat of op de BES eilanden in aanmerking kunnen worden genomen.
5.
Indien bij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige de omvang van een inkomensbestanddeel of van een heffingskorting afhankelijk is van zijn inkomen of dat van zijn partner, wordt voor de bepaling hiervan uitgegaan van het volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen berekende inkomen.
{Definitie kwalificerende buitenlandse belastingplichtige}
6.
Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken en:
a.van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of
b.van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting,
onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de inhoud en de vormgeving van de inkomensverklaring en kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen de verklaring achterwege kan blijven.
{Inkomen}
7.
Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige verstaan het volgens de regels voor binnenlands belastingplichtigen berekende verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, van die belastingplichtige, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen uitgaven voor inkomensvoorzieningen, persoonsgebonden aftrek en aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, bedoeld in het zesde lid, is het zonder de toepassing van dit artikel bepaalde gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning in Nederland, het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is toegewezen, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
8.
Bij algemene maatregel van bestuur worden mede als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen aangemerkt buitenlandse belastingplichtigen die niet ingevolge het zesde lid als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt, maar bij wie Nederland volgens het Unierecht gehouden is de persoonlijke situatie en de gezinssituatie in aanmerking te nemen en worden regels gesteld voor toepassing van dit artikel bij die belastingplichtigen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op vergelijkbare buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden. De aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, bedoeld in de eerste en tweede volzin, kan ook betrekking hebben op een deel van het jaar.
Hoofdstuk 8 Heffingskorting
Afdeling 8.1 Aansluiting belasting- en
premieheffing
Artikel 8.1 Definities
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
a. belastingtarief eerste schijf: het in de
eerste regel van de vierde kolom van de tabel in
artikel 2.10, eerste lid, opgenomen
percentage;
b. gecombineerde inkomensheffing: het
gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele
belasting, van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, de
belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de belasting op
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de volgens
artikel 10 van
de Wet financiering sociale
verzekeringen berekende premie voor de
volksverzekeringen;
c.gecombineerd heffingspercentage: de som van
het belastingtarief eerste schijf en de op grond van artikel 11 van de
Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages
voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de verzekering langdurige zorg;
d. gecombineerde heffingskorting: het
gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de
heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor
de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg;
e.
arbeidsinkomen: het
gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met
tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer
ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer
werkzaamheden.
{Arbeidsinkomen}
2.
Tot het
arbeidsinkomen wordt tevens
gerekend:
a.loon
genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer
met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van
naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van
maximaal 104
weken;
b.loon genoten
als garantieloon als bedoeld in artikel 628a van Boek 7 van het
Burgerlijk
Wetboek;
c.loon
genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel
629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de
werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op
grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en hetgeen
wordt genoten ingevolge de
Ziektewet;
d.uitkeringen
op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene
tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking
staat.
Artikel 8.2 Bedrag van de standaardheffingskorting
{Standaardheffingskorting}
De standaardheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
a.de algemene heffingskorting (artikel
8.10);
b.de arbeidskorting (artikel
8.11);
c.de werkbonus (artikel 8.12);
d.vervallen;
e.de
inkomensafhankelijke combinatiekorting (artikel 8.14a);
f.vervallen;
g.vervallen;
h.vervallen;
i.de jonggehandicaptenkorting (artikel 8.16a);
j.de ouderenkorting (artikel
8.17);
k.de alleenstaande
ouderenkorting (artikel 8.18), en
l.de korting voor groene beleggingen (artikel 8.19).
Artikel 8.3 Berekening heffingskorting voor de inkomstenbelasting
{Heffingskorting voor de inkomstenbelasting}
De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is het deel van de
standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in
dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot
het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.4 Berekening heffingskorting voor de
algemene ouderdomsverzekering
{Heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering}
De heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering is het
deel van de standaardheffingskorting dat tot de
standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11,
eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen
vastgestelde premiepercentage voor de algemene
ouderdomsverzekering staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.5 Berekening heffingskorting voor de nabestaandenverzekering
{Heffingskorting voor de nabestaandenverzekering}
De heffingskorting voor de nabestaandenverzekering is het deel
van de standaardheffingskorting dat tot de
standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11, tweede lid, van
de Wet financiering sociale
verzekeringen vastgestelde
premiepercentage voor de nabestaandenverzekering staat tot het
gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.6 Berekening heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg
{Heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg}
De heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg is het deel van de standaardheffingskorting dat tot
de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het
volgens artikel 11, derde lid, van
de Wet financiering sociale
verzekeringen vastgestelde
premiepercentage voor de verzekering langdurige zorg staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
Artikel 8.7 Bijzondere regels voor de berekening van de
heffingskortingen
{Bijzondere regels}
Bij de toepassing van artikel
8.3, artikel
8.5 en artikel
8.6 op het deel van de standaardheffingskorting dat op de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, of de korting voor groene beleggingen betrekking heeft, wordt het gecombineerde
heffingspercentage verminderd met het volgens
artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale
verzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering
vastgestelde premiepercentage. In dat geval wordt het aan de heffingskorting
voor de algemene ouderdomsverzekering toerekenbare deel van de ouderenkorting,
de alleenstaande ouderenkorting en de korting voor groene beleggingen in
afwijking van artikel 8.4 op
nihil gesteld.
Artikel 8.8 Maximum gecombineerde heffingskorting
{Maximum heffingskorting}
De gecombineerde heffingskorting
bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
Artikel 8.9 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting
bij minstverdienende partner
{Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting}
1. Indien de
gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een
bedrag beneden het niveau van 40% van de algemene heffingskorting
vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau)
wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer
dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde
heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging
bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner
verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn
gecombineerde heffingskorting.
2.
Ten
aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór
1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de
algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.
3.
De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met
het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van
dubbele belasting.
4.
Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt en in
het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn
ouders is onderhouden.
5.
De belastingplichtige die uitsluitend door zijn overlijden in het
kalenderjaar of het overlijden van zijn partner niet voldoet aan de voorwaarde
van het eerste lid inzake het gedurende meer dan zes maanden hebben van
dezelfde partner in het kalenderjaar wordt, voor de toepassing van dit artikel,
geacht meer dan zes maanden dezelfde partner te hebben gehad.
Artikel 8.9a Bijzondere verhoging heffingskorting voor de
inkomstenbelasting voor niet-premieplichtigen
{Bijzondere verhoging heffingskorting inkomstenbelasting niet-inwoners}
1.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de
verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in
artikel 8.9, maar die deze
verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren.
2.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde
heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als
niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht
zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.
3.
De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de
inkomstenbelasting is echter niet hoger dan het gezamenlijke bedrag van de
belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en
de premie voor de
volksverzekeringen die zijn partner is
verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd met
zijn gecombineerde heffingskorting.
Afdeling 8.2 Elementen van de
standaardheffingskorting
Artikel 8.10 Algemene heffingskorting
{Algemene heffingskorting}
1.
De algemene heffingskorting geldt voor iedere belastingplichtige.
2.
De algemene heffingskorting bedraagt € 2.254, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 4,787% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan het in de tabel van artikel 2.10, eerste lid, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag.
Artikel 8.11 Arbeidskorting
{Arbeidskorting}
1.
De
arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die
arbeidsinkomen
geniet.
2.
De arbeidskorting
bedraagt:
a.1,772% van het
arbeidsinkomen met een
maximum van € 165, vermeerderd met:
b.28,317% van het
arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt
dan € 9.309, waarbij de som van de bedragen
berekend op de voet van de onderdelen a en b niet meer bedraagt dan
€ 3.223, en verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:
c.3,6 % van het
arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt
dan € 32.444.
Ingeval het arbeidsinkomen niet meer bedraagt dan € 32.444,
bedraagt de arbeidskorting ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting
1964 toegekende arbeidskorting ter zake van het loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van die wet, maar maximaal het
in de eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag.
Artikel 8.12
Werkbonus
{Werkbonus}
1.
De werkbonus geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet en die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 64 jaar.
2.
De werkbonus bedraagt:
a.58,100% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 17.327, met een maximum van € 1119, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:
b.10,567% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 23.104.
Artikel 8.13
Vervallen
Artikel 8.14
Vervallen
Artikel 8.14a Inkomensafhankelijke combinatiekorting
{Inkomensafhankelijke combinatiekorting}
1.
De
inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige
indien:
a.hij
een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt
dan € 4.895, dan wel hij in aanmerking komt voor de
zelfstandigenaftrek;
b.in
het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de
aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt
op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in
de basisregistratie personen,
en
c.hij in het
kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner
heeft, hij in het kalenderjaar een lager
arbeidsinkomen heeft dan zijn
partner.
Bij ministeriële
regeling wordt bepaald in welke gevallen een
kind dat niet op hetzelfde woonadres als de
belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt
ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan
ingeschreven in de basisregistratie personen.
{Hoogte}
2. De
inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt € 1.043, vermeerderd met 6,159% van
het arbeidsinkomen, voor zover dat bij de
belastingplichtige meer beloopt dan € 4.895, doch niet meer
dan € 2.778.
3.
Indien
het arbeidsinkomen van de belastingplichtige
in het kalenderjaar gelijk is aan dat van zijn
partner,
geldt de
inkomensafhankelijke combinatiekorting alleen voor de oudste belastingplichtige.
4.
Indien
uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de
belastingplichtige dan wel van een
in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in dat lid bedoelde termijn van
zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking
tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die
termijn.
Artikel 8.14b
Vervallen
Artikel 8.15
Vervallen
Artikel 8.16
Vervallen
Artikel 8.16a Jonggehandicaptenkorting
{Jonggehandicaptenkorting}
1.
De
jonggehandicaptenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het
kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op
arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting
geldt.
2.
De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 722.
Artikel 8.17 Ouderenkorting
{Ouderenkorting}
1.
De
ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van
het kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar
is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2.
De
ouderenkorting bedraagt € 1.292 indien de belastingplichtige
een verzamelinkomen heeft van niet meer dan € 36.057.
Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan
€ 36.057 bedraagt de ouderenkorting
€ 71.
Artikel 8.18 Alleenstaande
ouderenkorting
{Alleenstaande ouderenkorting}
1. De alleenstaande
ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien hij in het
kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene
Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou
voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene
Ouderdomswet.
2. De alleenstaande
ouderenkorting bedraagt
€ 438.
Artikel 8.18a
Vervallen
Artikel 8.18b
Vervallen
Artikel 8.19 Korting voor groene beleggingen
{Korting groene beleggingen}
1.
De korting voor groene beleggingen geldt voor de
belastingplichtige van wie groene beleggingen zijn vrijgesteld op
grond van artikel 5.13. Voor de
belastingplichtige en zijn partner bij wie
ingevolge artikel 5.13 een gezamenlijke vrijstelling voor
groene beleggingen in aanmerking is genomen, geldt de korting
voor de belastingplichtige en zijn partner
gezamenlijk.
2.
De
korting voor groene beleggingen bedraagt 0,7% van het bedrag
dat ingevolge artikel 5.13 op de peildatum is
vrijgesteld.
Artikel 8.20
Vervallen
Artikel 8.21
Vervallen
Artikel 8.22 Toeslag voor
MKB-beleggingen
Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2011/873..
1.
De
toeslag voor MKB-beleggingen (heffingstoeslag) geldt voor de
belastingplichtige die in het kalenderjaar aandelen vervreemdt ter zake
waarvan hij in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande
kalenderjaren de korting voor MKB-beleggingen, bedoeld in artikel 8.21,
heeft genoten. De toeslag bedraagt 7,5% van de waarde in het
economische verkeer van de vervreemde aandelen dan wel, wanneer dat
meer is, een bedrag gelijk aan de eerder ter zake van die aandelen
genoten korting voor MKB-beleggingen.
2.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder vervreemding mede verstaan
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 4.16. Een aandelenfusie als
bedoeld in artikel 3.55 wordt niet als een vervreemding aangemerkt. Bij
ministeriële regeling kunnen ook andere situaties worden
aangegeven die niet als een vervreemding worden
aangemerkt.
Hoofdstuk 9 Wijze van heffing
Afdeling 9.1 Heffing bij wege van aanslag
Artikel 9.1 Heffing bij wege van aanslag of conserverende
aanslag
{Heffing bij wege van aanslag}
1.
De belasting, bedoeld in de artikelen
2.7 en 2.8,
wordt geheven bij wege van aanslag.
{Heffing bij wege van conserverende aanslag}
2.
De belasting, bedoeld in artikel
2.9, wordt geheven bij wege van conserverende aanslag.
3.
Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de
volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen door middel van één belastingaanslag en voorzover de heffing
plaatsvindt bij wege van conserverende aanslag, door middel van één
conserverende belastingaanslag. Hierbij zijn de regels die gelden voor de
heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige
toepassing. In dat geval wordt, indien
artikel 67a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling eenmaal
toegepast.
Artikel 9.2 Voorheffingen
{Voorheffingen}
1.
De voorheffingen zijn:
a.de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing
geheven loonbelasting;
b.de geheven dividendbelasting;
c.de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die
betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen;
d.de op grond van artikel 12 van het Besluit van het Europees
Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende
aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement
(PbEU 2005, L 262), geheven gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het
verzamelinkomen voor zover het heffingsrecht op grond van het
belastingverdrag aan Nederland is toegewezen.
{Dividendstripping}
2.
In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als
voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van
wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde
is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als
uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten
opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van
transacties waarbij aannemelijk is dat:
a.de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is
gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate
gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting
dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b.deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen,
winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of
indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in
soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment
waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.
{Samenstel}
3.
Voor de toepassing van het tweede lid:
a.kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval
transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel
1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als
bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht
vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam is in een staat die niet
een lidstaat is van de Europese
Unie;
b.wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een
transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer
dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op
aandelen.
4. In afwijking van het eerste lid wordt
dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de
dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een
lijfrenterekening als bedoeld in artikel 3.126a of een
lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel
3.126a.
{Buitenlands gezelschap}
5.
Ten aanzien van een belastingplichtige die deel uitmaakt van een
buitenlands gezelschap als bedoeld in
artikel 5b van de Wet op de loonbelasting
1964, wordt ook als voorheffing aangemerkt een evenredig deel
van de loonbelasting die is geheven over de door het gezelschap ontvangen gage,
bedoeld in
artikel 35g van die wet, welk
evenredig deel is gerelateerd aan het aan hem toegerekende deel van de door het
gezelschap ontvangen gage.
6.
Indien artikel 9.1, derde lid, toepassing vindt, wordt ook als
voorheffing aangemerkt de bij wijze van inhouding geheven premie voor de
volksverzekeringen met uitzondering van de bij wijze van eindheffing geheven
premie voor de volksverzekeringen.
{Voorheffing bij buitenlands gezelschap}
7.
De ingevolge dit artikel in aanmerking te nemen voorheffingen gelden
niet als voorheffing voor de bij wege van conserverende aanslag te heffen
belasting.
8.
Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het
eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven
dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het
verzamelinkomen.
{België, Duitsland}
9.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van:
a.de in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid die ingevolge artikel 27 van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II, (Trb. 2001, 136) worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting;
b.de in Duitsland verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid die ingevolge artikel XII van het Protocol bij het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123) worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting.
Artikel 9.3
Vervallen
Artikel 9.4 Wel of geen aanslag
{Wel of geen aanslag}
1.
Een aanslag wordt vastgesteld indien:
a.de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke
voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 45 te
boven gaat, of
b.de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te
stellen termijn aangifte heeft gedaan.
{Geen aanslag}
2.
In andere gevallen wordt geen aanslag vastgesteld en worden
voorheffingen niet verrekend.
{Uitzonderingen}
3.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing:
a.indien de belastingplichtige in het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een
uitkering volgens de
Algemene Ouderdomswet;
b.indien de belastingplichtige een niet in Nederland wonende artiest
of beroepssporter is als bedoeld in
artikel 5a van de Wet op de loonbelasting
1964, dan wel lid is van een buitenlands gezelschap in de zin
van
artikel 5b van die wet, en zijn
verzamelinkomen uitsluitend bestaat uit gage, bedoeld in
artikel 35 of 35g van die wet.
4. Het derde lid, onderdeel a, is niet van toepassing
indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is
gehouden met negatieve
bestanddelen van het belastbare inkomen, dan wel waarbij geheel of
gedeeltelijk ten onrechte of tot een hoger bedrag dan in
artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is
aangeduid, een verhoging van de gecombineerde
heffingskorting volgens artikel 8.9 in aanmerking is genomen. In het
laatste geval hoeft de belastingplichtige geen aangifte te doen indien
de onjuiste verhoging blijkt bij de aangifte van de
partner.
5.
In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien het
voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 14 te
boven gaat, de
aanslag vastgesteld op nihil. Daarbij worden de voorheffingen en
de voorlopige teruggaven niet verrekend.
6.
Indien een of meer
voorlopige teruggaven zijn vastgesteld, wordt, indien volgens de vorige leden
geen aanslag wordt vastgesteld, na verloop van de in
artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen bedoelde termijn, een aanslag geacht te zijn
vastgesteld tot het bedrag van de voorlopige teruggaaf of teruggaven.
7.
Indien
artikel 9.1, derde lid, toepassing
vindt, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het
gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen.
Afdeling 9.2 Bijzondere regels
Artikel 9.5 Bijzondere
regels voor voorlopige aanslagen
{Herziening op verzoek}
1.
Een
voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor
zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het
bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds
opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden
vastgesteld.
{Afwijzing}
2.
Ingeval
een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen,
beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking,
waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van
de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt
verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval
een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag wordt
afgewezen.
3.
In
afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet
voor bezwaar vatbaar.
4.
In
afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van
een bezwaarschrift als bedoeld in het tweede lid.
{Afzonderlijke elementen aanslag}
5.
De
voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de voorlopige
aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het
verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, de betalingskorting, bedoeld
in artikel 27a van de Invorderingswet 1990, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de
voorlopige aanslag.
Artikel 9.6 Bijzondere
regels voor ambtshalve verminderingen
{Ambtshalve vermindering}
1.
Een
ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend
op de voet van dit artikel.
2.
In bij
ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste
belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3.
Indien de
belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan
en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de
inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Dit
artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de
belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit
artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de
belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te
maken van de
belastingaanslag.
Hoofdstuk 10 Aanvullende regelingen
Afdeling 10.1 Indexering
Artikel 10.1 Inflatiecorrectie
{Inflatiecorrectie}
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de
artikelen 2.10,
2.10a, 3.15, eerste lid,
3.41,
3.42, 3.47,
3.77,
3.87,
3.125,
3.126a, 3.127, tweede lid,
3.129, 3.133,
5.3,5.5,
5.10,5.13, 6.17, derde lid, 6.20,
8.10, 8.11, tweede lid, eerste
volzin, onderdeel a, 8.14a, 8.16a,
8.17,
8.18, 9.4 en 10.7 vermelde
bedragen, het in artikel 3.127, derde lid, laatst vermelde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag bij ministeriële
regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te
vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en
vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het
voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging
worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
2.
In
afwijking in zoverre van het eerste lid, tweede volzin, wordt het
bedrag dat is vermeld in de tweede regel van de tweede kolom en in de
derde regel van de eerste kolom van de tabel in artikel 2.10, eerste lid, berekend
door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de uitkomst van de
formule:
1 + (75% x (tabelcorrectiefactor – 1)).
Artikel 10.2 De tabelcorrectiefactor
{Tabelcorrectiefactor}
1.
De tabelcorrectiefactor is de verhouding van het gemiddelde
van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de
zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot het
gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en
met de negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand.
2.
De prijsindexcijfers zijn de cijfers uit de
«Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid» van het
Centraal Bureau voor de Statistiek. De gemiddelde
prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers
vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin
het indexcijfer van de zevende respectievelijk negentiende
aan het kalenderjaar voorafgaande maand voor het eerst, al
dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.
3.
Indien de basis voor de prijsindexcijfers wijzigt, wordt bij
ministeriële regeling aangegeven op welke wijze wordt
overgegaan op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.
Artikel 10.2a Jaarlijkse aanpassing correctie tarief aftrekbare kosten eigen woning
{Jaarlijkse aanpassing aftrekbare kosten eigen woning}
1.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te verhogen met 0,5%-punt en vervolgens te verminderen of te vermeerderen met eenzelfde aantal procentpunten als het aantal procentpunten waarmee het in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde vermelde percentage bij het begin van het kalenderjaar is verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.
2.
In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage ten hoogste gesteld op het verschil tussen de in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde en derde vermelde percentages. Het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage wordt niet op een negatief percentage gesteld.
Artikel 10.2b Contractloonontwikkelingscorrectie
{Contractloonontwikkelingscorrectie}
1.
Het bedrag, genoemd in artikel 3.68, eerste lid, wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het na toepassing van het tweede lid in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag, verminderd met het na toepassing van artikel 10.1 in artikel 3.127, derde lid, laatstvermelde bedrag, te vermenigvuldigen met het na toepassing van artikel 3.68, vierde lid, in artikel 3.68, eerste lid, genoemde percentage en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.
2.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de contractloonontwikkelingsfactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
3.
De contractloonontwikkelingsfactor is de verhouding van het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, bij het begin van het kalenderjaar tot het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, bij het begin van het voorafgaande kalenderjaar.
Artikel 10.3 Bijstelling eigenwoningforfait
{Bijstelling eigenwoningforfait}
1. Bij het begin van
het kalenderjaar worden de hierna aangeduide percentages en bedragen,
vermeld in artikel 3.19, tweede lid, en artikel 3.112, eerste en vijfde
lid, bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages
en andere bedragen. Het betreft met betrekking tot artikel 3.19,
tweede lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het laatste bedrag
van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom en de eerste
vijf percentages in de derde kolom. Het betreft met betrekking tot
artikel 3.112, eerste lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het
laatste bedrag van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom
en de eerste vier percentages in de derde kolom. Het betreft met
betrekking tot artikel 3.112, vijfde lid: het percentage in de eerste
volzin en de bedragen in de tweede
volzin.
2. Het laatstvermelde bedrag
in de eerste, tweede en derde kolom in artikel 3.19, tweede lid, en in
artikel 3.112, eerste lid, en het in artikel 3.112, vijfde lid, tweede
volzin, als eerste en als laatste vermelde bedrag, worden berekend door
het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de
tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel
10.2.
3. Het in de derde kolom in
artikel 3.19, tweede lid, als vijfde vermelde percentage en het in de
derde kolom in artikel 3.112, eerste lid, als vierde vermelde
percentage worden berekend door het te vervangen percentage te
vermenigvuldigen met het product van de factor ih en de factor
iw.
4.
Onder de factor ih wordt verstaan: de verhouding van het
indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot
dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar.
5. Onder de factor
iw wordt verstaan: de verhouding van het gemiddelde van de
eigenwoningwaarden die betrekking hebben op het voorafgaande
kalenderjaar en het gemiddelde van die waarden die betrekking hebben op
het kalenderjaar.
6. De in artikel 3.112,
eerste lid, derde kolom, eerstvermelde drie percentages worden
achtereenvolgens berekend door het volgens het derde lid berekende, als
vierde vermelde percentage in artikel 3.112,
eerste lid, derde kolom,
te vermenigvuldigen met 0,4, 0,6 en
0,8.
7. Het in artikel
3.112, vijfde lid, eerste volzin, vermelde percentage wordt berekend
door het volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde
percentage in artikel 3.112, eerste lid, derde kolom, te
vermenigvuldigen met
10/6.
8. De in de derde kolom
in artikel 3.19, tweede lid, eerstvermelde vier percentages worden
achtereenvolgens berekend door respectievelijk nihil en de volgens het
zesde lid berekende drie percentages van artikel 3.112, eerste lid,
derde kolom, na toepassing van het tiende
lid te vermeerderen met 1,05%-punt.
9. Het in de derde
kolom van artikel 3.19, tweede lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend
door het volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de
eerste kolom van artikel 3.19, tweede lid, te vermenigvuldigen met het
volgens het derde lid berekende, als vijfde vermelde percentage in de
derde kolom van artikel 3.19, tweede lid. Het in de derde kolom van
artikel 3.112, eerste lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend door het
volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de eerste
kolom van artikel 3.112, eerste lid, te vermenigvuldigen met het
volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde percentage in de
derde kolom van artikel 3.112, eerste lid. Het in artikel 3.112, vijfde
lid, tweede volzin, als tweede vermelde bedrag wordt berekend door het
volgens het tweede lid berekende eerstvermelde bedrag van artikel
3.112, vijfde lid, tweede volzin, te vermenigvuldigen met het volgens
het zevende lid berekende percentage van artikel 3.112, vijfde lid,
eerste
volzin.
10.
Het in
het achtste lid laatstgenoemde percentage wordt bij het begin van het
kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander
percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen
percentage te vermenigvuldigen met het product van de factor ih en de
factor iw, bedoeld in het vierde en vijfde
lid.
Artikel 10.3a Geleidelijke
verhoging tot en met 2016 van het percentage eigenwoningforfait bij de
laatste schijf
{Verhoging percentage eigenwoningforfait t/m 2016}
1. Bij het begin van
de kalenderjaren 2010 tot en met 2016 worden de in het tweede lid
bedoelde percentages bij ministeriële regeling vervangen door
andere percentages. Deze percentages worden berekend zoals bepaald is
in het tweede lid.
2. Op de wijze
zoals in het eerste lid is bepaald,
wordt:
a.het in artikel 3.19, tweede lid, als laatste
vermelde percentage in de derde kolom verhoogd met
0,15%-punt;
b.het in artikel 3.112,
eerste lid, als laatste vermelde percentage in de derde kolom verhoogd
met 0,2571%-punt;
c.het in artikel
3.112, vijfde lid, tweede volzin, vermelde percentage verhoogd met
0,1929%-punt.
3. Bij de
toepassing van het tweede lid wordt op de verhoogde percentages de
nodig geachte afronding aangebracht. Indien in het voorafgaande jaar
een dergelijke afronding is toegepast, wordt bij de vervanging
uitgegaan van het niet-afgeronde
percentage.
Artikel 10.4
Vervallen
Artikel 10.5 Afronding en definitie indexcijfer van de
woninghuren
{Afronding}
1. Bij de
berekeningen volgens artikel 10.3 worden de percentages
naar beneden afgerond tot op vijfhonderdste nauwkeurig. Bij de
berekening volgens artikel 10.3, tweede lid, worden de bedragen naar
beneden afgerond op een veelvoud van € 10
000. Indien in het voorafgaande jaar een afronding als bedoeld in de eerste of tweede volzin is toegepast, wordt bij de vervanging, bedoeld in artikel 10.3, uitgegaan van het niet-afgeronde percentage, onderscheidenlijk van het niet-afgeronde bedrag.
{Indexcijfer van de woninghuren}
2.
Onder indexcijfer van de woninghuren in
artikel 10.3 wordt verstaan
het gemiddelde van de consumentenprijsindexcijfers voor alle huishoudens voor
de woninghuur, vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin,
uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarin het indexcijfer
voor de maand juli voor de tweede maal wordt
gepubliceerd.
3.
Indien de basis voor de in het tweede lid genoemde prijsindexcijfers
wordt verlegd, worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking
tot de wijze waarop wordt overgegaan van de oude op de nieuwe reeks
prijsindexcijfers.
Artikel 10.6 Indexering vrijstelling kamerverhuur
{Indexering vrijstelling kamerverhuur}
1.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in de
artikelen 3.97 en
3.114 vermelde bedrag bij
ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door
het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de verhouding van het
indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot
dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar, en
vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.
2.
Artikel 10.1, eerste lid, laatste volzin, en artikel 10.5,
tweede en derde lid, zijn ook hier van toepassing.
Artikel 10.6bis Herijking percentages forfaitair voordeel uit vermogen
{Herijking forfaitair voordeel}
1.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 4.14, eerste lid, vermelde percentage na toepassing van het tweede tot en met zevende lid bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt gesteld op de som van:
a.het product van het als eerste vermelde percentage in artikel 5.2, eerste lid, en het als eerste vermelde percentage in de laatste rij van de tabel in artikel 5.2, eerste lid, en
b.het product van het als tweede vermelde percentage in artikel 5.2, eerste lid, en het als tweede vermelde percentage in de laatste rij van de tabel in artikel 5.2, eerste lid.
2.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 5.2, eerste lid, eerstvermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt gesteld op 131% van het gemiddelde rendement op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, over de vijf kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar dat zeven jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in de eerste volzin, verminderd met 31% van de som van het voornoemde gemiddelde en 0,1 procentpunt.
3.
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 5.2, eerste lid, als tweede vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt gesteld op de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties.
4.
Het langetermijnrendement op onroerende zaken wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op onroerende zaken van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op onroerende zaken over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op onroerende zaken over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen (2010 = 100) in het betreffende kalenderjaar.
5.
Het langetermijnrendement op aandelen wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op aandelen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op aandelen over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.
6.
Het langetermijnrendement op obligaties wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op obligaties van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op obligaties over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op obligaties over een kalenderjaar wordt gesteld op het jaarcijfer voor de kapitaalmarktrentevoet van de jongste Nederlandse 10-jarige staatsobligatie, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, in het betreffende kalenderjaar.
7.
Het percentage, bedoeld in het eerste lid, aanhef, de percentages, bedoeld in het tweede en derde lid, en de langetermijnrendementen, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, worden rekenkundig afgerond op twee decimalen.
Artikel 10.6a Jaarlijkse verlaging
percentage in regeling gecombineerde heffingskorting bij
minstverdienende partner
{Verlaging percentage gecombineerde heffingskorting}
Bij het begin van het
kalenderjaar wordt het in artikel 8.9, eerste lid, vermelde percentage
bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage.
Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te
verlagen met 6 2/3%-punt.
Artikel 10.6b Indexering percentage algemene heffingskorting
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde bedrag te delen door het verschil tussen het in de tabel van artikel 2.10, eerste lid, in de tweede kolom als laatste vermelde bedrag en het in die kolom als eerste vermelde bedrag. Dit berekende percentage wordt rekenkundig afgerond op drie decimalen.
Artikel 10.7 Indexering inkomensgrenzen en percentages arbeidskorting
{Indexatie inkomensgrenzen arbeidskorting/doorwerkbonus}
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel
8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdelen a en b, vermelde
percentages en de in
artikel 8.11, tweede lid, eerste
volzin, onderdelen b en c,
eerstvermelde bedragen en het in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, vermelde bedrag bij
ministeriële regeling vervangen door andere percentages en andere
bedragen.
2. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin,
onderdeel a,
wordt berekend door het in dat onderdeel genoemde bedrag na toepassing van
artikel 10.1 te delen door het volgens het vierde lid berekende bedrag.
3. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin,
onderdeel b,
wordt berekend door het verschil van
het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin,
onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van artikel 10.1 te delen door
het verschil van:
a.108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en
b.het volgens het vierde lid berekende bedrag.
4. Het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, eerstvermelde
bedrag wordt
gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.
5. Het
vermelde bedrag in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin,
onderdeel c, en het bedrag in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin,
worden gesteld op 108% van 225% van het twaalfvoud van het in artikel
8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met € 12.801.
6.
De volgens het tweede en derde
lid berekende percentages worden
rekenkundig afgerond op drie decimalen.
Artikel 10.7a
Vervallen
Afdeling 10.2 Overige aanvullende regelingen
Artikel 10.8 Verstrekken van gegevens en inlichtingen
{Administratieplichtigen}
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de
verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid,
van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen te voldoen met betrekking
tot het verstrekken van bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan
de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing
over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en
beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de
persoonsgebonden aftrekposten. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het
uiterste tijdstip en de wijze waarop de in de eerste volzin bedoelde
gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden
verstrekt.
2.
Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als
bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken
voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 10.9 Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
{Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen}
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld volgens welke voor de heffing van de
inkomstenbelasting de werkzaamheden, rechten en
verplichtingen van een rechtspersoon als bedoeld in het
tweede lid, worden beschouwd als werkzaamheden, rechten en
verplichtingen van haar gezamenlijke aandeelhouders.
2.
Een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, is een
naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid waarvan de bezittingen uitsluitend of
hoofdzakelijk bestaan uit ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en waarvan de
werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de
instandhouding van die landgoederen.
Artikel 10.10 Activa in Aruba, Curaçao, Sint Maarten
of de BES eilanden
{Activa Aruba, Curaçao, Sint-Maarten, BES-eilanden}
1.
De artikelen
3.40 tot en met 3.47,
artikel 3.51, eerste lid, en
artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, zijn in afwijking van
artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a, onder 2°, van overeenkomstige toepassing op
investeringen in bedrijfsmiddelen die worden toegerekend aan het vermogen van
een vaste inrichting die gelegen is in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden, met
dien verstande dat de tabel die is opgenomen in
artikel 3.41, tweede lid, afzonderlijk
wordt toegepast op deze investeringen.
2.
Als projecten als bedoeld in
artikel 5.14, derde lid, worden mede
aangemerkt projecten of categorieën van projecten, die zijn gelegen op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden ter zake waarvan door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met
Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, schriftelijk is verklaard onder door hem te stellen voorwaarden met
betrekking tot de controle ter zake van de omstandigheid, dat die projecten of
categorieën van projecten in het belang dienen te zijn van de bescherming van
het milieu, waaronder natuur en bos. Een schriftelijke verklaring wordt niet
afgegeven op aanvragen voor een project dat voor 1 januari 1998 voldeed aan een
van de projectomschrijvingen van de krachtens
artikel 5.14, derde lid, gestelde
bepalingen of waarvoor voor die datum een begin met de uitvoering van de
bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt. Een verklaring kan worden
ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld ter
zake van de controle.
3.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld met
betrekking tot het eerste en tweede lid. Daarbij zal de controle op de naleving
van de gestelde voorwaarden worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.
4.
Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting bedoeld in
artikel 24 van de
Belastingregeling voor het Koninkrijk respectievelijk artikel 3.1 van
de Belastingregeling voor het land Nederland
wordt de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting
die gelegen is in Aruba,
Curaçao of Sint Maarten respectievelijk de BES
eilanden berekend zonder inachtneming
van het eerste lid.
Hoofdstuk 10bis Overgangsrecht ten gevolge van Wet herziening fiscale behandeling eigen woning
Artikel 10bis.1 Bestaande eigenwoningschuld
{Bestaande eigenwoningschuld}
1.
Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012.
2.
Onder de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, behorende schuld die:
a.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
b.in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c.in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is;
d.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning, voor zover de belastingplichtige vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
e.de belastingplichtige na 31 december 2012 heeft in verband met een woning die op 31 december 2012 een woning was als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, tot ten hoogste de omvang van de schuld die op 31 december 2012 in verband met die woning bestond, of
f.de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening aangaat bij de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
{Aflossing}
3.
Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten).
4.
Indien na een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld, uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden opnieuw een schuld wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De eerste volzin vindt alleen toepassing voor zover in samenhang met de opnieuw aangegane schuld weer een spaarrekening eigen woning wordt geopend als bedoeld in artikel 10bis.2, zesde lid.
{Twee woningen}
5.
Indien ten aanzien van de belastingplichtige op enig moment na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt, wordt de schuld in verband met de tweede eigen woning mede aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid, voor zover de schuld ten behoeve van die tweede eigen woning de bestaande eigenwoningschuld in verband met de eerste eigen woning niet overtreft.
6.
Indien ten aanzien van de belastingplichtige op of na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens een van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer als eigen woning wordt aangemerkt.
{Overgang schuld}
7.
Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van een van de partners overgaat op de andere partner, is deze schuld tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, bij die andere partner een bestaande eigenwoningschuld. Indien op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en vervolgens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden, wordt, voor zover binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, bij de partners opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap bij hen aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld. Indien, op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en een van de partners overlijdt, wordt, voor zover de langstlevende partner binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, opnieuw een schuld aangaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.
8.
Indien de belastingplichtige de partner van de erflater was, wordt als een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van de belastingplichtige tot uiterlijk het tijdstip waarop de termijn van 30 jaar, bedoeld in artikel 10bis.10, bij de erflater zou zijn verstreken mede aangemerkt een schuld voor een eigen woning waarvan de belastingplichtige op grond van een krachtens erfrecht verkregen recht van vruchtgebruik, recht van bewoning of recht van gebruik gehouden is de kosten en lasten te dragen en die bij de erflater een bestaande eigenwoningschuld was.
9.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 3.111, 3.119a, tweede lid, en 3.119aa, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
10.
Het derde lid, tweede volzin, is niet van toepassing op een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.
Artikel 10bis.2 Kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
{KEW/SEW/BEW}
1.
Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012 bestaande spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een op 31 december 2012 bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, indien het ter zake van het betreffende product overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
{KEW}
2.
Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, die:
a.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige kapitaalverzekering eigen woning heeft, waarvan het ter zake overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te betalen bedrag, niet hoger is dan dat op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning;
b.in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c.in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is, of
d.de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning of van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn en diezelfde kapitaalverzekering vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer is aan te merken als zodanige kapitaalverzekering eigen woning.
3.
Indien een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid geacht wordt tot uitkering te zijn gekomen en diezelfde kapitaalverzekering uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar weer voldoet aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt de laatstgenoemde verzekering geacht een kapitaalverzekering eigen woning te zijn.
4.
Bij toepassing van het derde lid vindt de aldaar opgenomen beperking in de tijd tot uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar geen toepassing indien de uitkering, bedoeld in het derde lid, het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning en de belastingplichtige de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
5.
Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het derde lid en het vierde lid wordt de aangegroeide rente in de periode dat de kapitaalverzekering geen kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, is, in de betreffende periode aangemerkt als premie.
{Verrekening}
6.
In geval van verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld wordt, indien uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden een vervangende spaarrekening wordt aangegaan, deze nieuwe spaarrekening tot het beloop van die verrekening aangemerkt als voortzetting van de voorgaande spaarrekening eigen woning, mits in samenhang met die spaarrekening weer een schuld wordt aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid.
Artikel 10bis.2a Verlenging termijn kapitaalverzekering eigen woning
{KEW}
1.
Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 maart 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering.
2.
Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 december 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering en de verzekeraar, financiële instelling, tussenpersoon of bemiddelaar uiterlijk op 31 maart 2013 ter zake van het verlengen van de looptijd, het aangaan of het verhogen van de kapitaalverzekering van de belastingplichtige:
a.een schriftelijk verzoek heeft ontvangen;
b.een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke ontvangstbevestiging van dat verzoek heeft ontvangen;
c.een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke afwijzing van dat verzoek heeft ontvangen;
d.de aanvaarding heeft ontvangen in reactie op een daartoe strekkend aanbod.
3.
Indien de belastingplichtige een bestaande eigenwoningschuld heeft als bedoeld in artikel 10bis.1 en daarnaast een kapitaalverzekering heeft die slechts als gevolg van het in de overeenkomst ontbreken van de bepaling dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld, niet kwalificeert als kapitaalverzekering eigen woning en de belastingplichtige de genoemde bepaling voor 1 april 2013 alsnog opneemt in de overeenkomst, kwalificeert de genoemde kapitaalverzekering vanaf dat moment als kapitaalverzekering eigen woning, mits het ter zake van de kapitaalverzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
Artikel 10bis.2b Overeenkomstige toepassing
{Overeenkomstige toepassing}
Artikel 10bis.2, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 10bis.2a zijn van overeenkomstige toepassing op de spaarrekening eigen woning en op het beleggingsrecht eigen woning. Daarbij wordt gelezen voor:
a.de premie: het naar de rekening, onderscheidenlijk naar de beheerder, overgemaakte bedrag;
b.tot uitkering komen: deblokkeren.
Artikel 10bis.3 Belastbare inkomsten uit eigen woning
{Belastbare inkomsten eigen woning}
Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.110, worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning.
Artikel 10bis.4 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
{Voordeel KEW}
1.
Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.
{KEW}
2.
Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de verzekeringnemer of zijn partner een eigen woning heeft en:
a.in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;
b.in de overeenkomst is bepaald dat jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
c.de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden;
d.de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
{Fictieve uitkering}
3.
Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde, indien:
a.de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;
b.de verzekering wordt afgekocht, behoudens voor zover sprake is van omzetting als bedoeld in artikel 10bis.8;
c.de verzekering wordt vervreemd, behoudens voor zover de verzekering in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of beide partners of voormalige partners;
d.de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
e.de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;
f.niet jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
g.de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden, of
h.het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31 december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.
De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering.
{Einde belastingplicht}
4.
Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer, onderscheidenlijk de begunstigde, voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
{Remigratie}
5.
Indien bij de belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:
a.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b.de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste lid; en
c.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid;
wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voor zover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
{Rente}
6.
De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake van de verzekering aan premies is voldaan.
{Premies}
7.
Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden mede begrepen:
a.bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;
b.bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.
{Inbreng op 31 december 2012 bestaande polis}
8.
Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering eigen woning was, wordt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, indien dat uiterlijk op 31 maart 2013 het geval is, mede als premie ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten aanmerking.
9.
Als te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, worden mede aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van het vierde lid.
{Genietingsmoment}
10.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, wordt de in het derde en vierde lid bedoelde waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering eigen woning geacht te zijn genoten op het tijdstip van de fictieve uitkering.
Artikel 10bis.5 Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
{Voordeel}
1.
Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.
{Spaarrekening eigen woning}
2.
Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een rekening bij een bank waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
a.de rekeninghouder of zijn partner heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
b.de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
c.er wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de rekening overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;
d.de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening; bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot deblokkering wordt overgegaan;
e.de bank is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.
{Beleggingsrecht eigen woning}
3.
Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten aangehouden rechten van deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
a.de eigenaar van het beleggingsrecht of zijn partner heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
b.het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
c.er wordt jaarlijks een bedrag naar de beheerder overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de beheerder overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggingsrecht met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;
d.het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan behoren;
e.de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten mag uitoefenen.
{Deblokkering}
4.
Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:
a.op enig tijdstip de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onderscheidenlijk van het derde lid;
b.de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap en de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
c.de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
d.de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, gedeeltelijk wordt gedeblokkeerd;
e.30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening, onderscheidenlijk na de eerste overmaking naar de beheerder van de beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten;
f.de rekeninghouder van de spaarrekening, onderscheidenlijk de eigenaar van het beleggingsrecht, komt te overlijden; in dat geval wordt de deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een continuering als bedoeld in onderdeel b, of
g.het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31 december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.
5.
Artikel 10bis.4, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:
a.verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;
b.kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
c.tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.
{Rendement}
6.
Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte bedragen overtreft.
7.
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, is ingeval het vierde of vijfde lid toepassing vindt, het tijdstip waarop geacht wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.
{Dividendbelasting}
8.
In afwijking van artikel 9.2, eerste lid, wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning.
9.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 10bis.6 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning
{Voorwaarden vrijstelling}
1.
Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning voor zover de uitkering niet meer bedraagt dan € 162.500 indien:
a.de uitkering heeft gediend als aflossing van de eigenwoningschuld;
b.ter zake van de verzekering jaarlijks premies zijn voldaan en
c.de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
{Niet langer woning}
2.
De in het eerste lid, onderdeel a, genoemde voorwaarde geldt niet indien:
a.de verzekeringnemer of zijn partner geen eigen woning meer ter beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of
b.de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel 10bis.4, vierde lid.
3.
Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt verminderd met het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 10bis.7 in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.
{Schuld eigen woning}
4.
Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de eigenwoningschuld lager is dan het op grond van het eerste en het vierde lid bepaalde bedrag, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het vierde lid, bepaalde bedrag vervangen door het bedrag van de eigenwoningschuld. Indien de uitkering plaatsvindt binnen zes maanden na vervreemding van een eigen woning waarbij het bedrag van de eigenwoningschuld onmiddellijk na die vervreemding lager is dan het bedrag van de eigenwoningschuld van die woning onmiddellijk voorafgaande aan die vervreemding, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het vierde lid, bepaalde bedrag in afwijking van de eerste volzin vervangen door het bedrag van de eigenwoningschuld van die woning voorafgaande aan die vervreemding, voor zover dat niet hoger is dan het in het eerste lid, in verbinding met het vierde lid, bepaalde bedrag.
{Verhuisregeling}
5.
Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel 10bis.4, achtste lid.
6.
Bij toepassing van het zesde lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien het niet langer voldoen aan de voorwaarden het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning. Indien de binnenlandse belastingplicht is beëindigd of de verhuur is aangevangen voor 1 januari 2013, geldt de in het zesde lid genoemde termijn van drie jaren niet, mits de belastingplichtige voor 1 januari 2021 de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
{Remigratie}
7.
Indien bij de belastingplichtige ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
a.zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b.de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
c.ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het vierde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.
{Overlijden partner}
8.
Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende partner verhoogd met het bedrag dat de overleden partner ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de partner.
{Overlijden derde}
9.
Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden begunstigden in aanmerking wordt genomen.
10.
Voor zover een uitkering uit kapitaalverzekering eigen woning heeft gediend als aflossing van een schuld die heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning, wordt mede geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel a.
Artikel 10bis.7 Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht eigen woning
{Vrijstelling SEW/BEW}
Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning of het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 10bis.6, met dien verstande dat artikel 10bis.6, achtste en negende lid, slechts toepassing vindt bij een continuering als bedoeld in artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f.
Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 10bis.5, vijfde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning overgemaakte bedragen, onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht overgemaakte bedragen.
Artikel 10bis.8 Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
{Omzetting KEW/SEW/BEW}
1.
Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, en indien het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het laatstgenoemde beleggingsrecht, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het eerstgenoemde beleggingsrecht.
2.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 10bis.9 Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve
{Bestaande eigenwoningschuld}
1.
Onder eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, wordt mede verstaan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze niet door de toepassing van de eigenwoningreserve is verminderd.
{Correctie eigenwoningreserve}
2.
Voor de toepassing van artikel 3.119aa, eerste lid, worden tot de eigenwoningschuld mede gerekend de schulden, bedoeld in artikel 10bis.10, derde en vierde lid.
3.
Indien na verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgehad opnieuw een schuld is aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid, wordt in de tussenliggende periode voor de toepassing van artikel 3.119aa tot het beloop van de verrekening geacht geen sprake te zijn van een vervreemding.
Artikel 10bis.10 Aftrekbare kosten eigen woning
{Aftrekbare kosten eigen woning}
1.
De renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht, betrekking hadden en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld wordt overgesloten als bedoeld in artikel 10bis.1, derde lid, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken.
{30-jaarstermijn}
2.
Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met de laatste omvang van het totaal van de schulden op het moment direct voorafgaand aan de verwerving van de tweede eigen woning, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, en waarvoor op grond van het eerste lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het eerste lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren.
{Schulden i.v.m. verkrijging woning van partner}
3.
Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner.
{Schulden per 31-12-1995}
4.
Voor de toepassing van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
Artikel 10bis.11 Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
{Aftrekbare kosten bij gebruik vrijstelling kapitaalverzekeringen}
1.
De tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schulden worden slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
{Tijdelijk géén eigen woning}
2.
Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk artikel 10bis.6, geacht geen toepassing te hebben gevonden.
3.
Bij toepassing van het tweede lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien artikel 10bis.6, zesde lid, van toepassing is.
{Emigratie}
4.
Indien bij de belastingplichtige op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen, en zolang:
a.zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b.de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
c.ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, genegeerd.
5.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 10bis.11a Verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
{Gezamenlijk genieten}
1.
Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner een uitkering uit kapitaalverzekering eigen woning, een gedeblokkeerd tegoed van een spaarrekening eigen woning of een gedeblokkeerde waarde van een beleggingsrecht eigen woning bij leven geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen.
2.
Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan in de aangifte over het jaar waarin de kapitaalverzekering eigen woning tot uitkering is gekomen, de spaarrekening eigen woning is gedeblokkeerd of het beleggingsrecht eigen woning is gedeblokkeerd. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
Artikel 10bis.12 Indexatie
{Indexatie}
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 10bis.6, eerste lid, vermelde bedrag bij ministeriële regeling gewijzigd in een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te wijzigen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
Hoofdstuk 10A Overig overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
Artikel 10a.1 Overgangsrecht in verband
met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek voor
overbruggingslijfrenten
{Overbruggingslijfrente}
1. Op
aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit
onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende
bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke
lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit
premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn
genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een
aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als
bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel
luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden
voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een
aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op
lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals
dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog
premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten
hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van
die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin
bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde
worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is
artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 10a.2 Overgangsbepaling
waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten vanwege invoering
artikel 3.29b
{Waardering onderhanden werk}
De waardering van onderhanden werk en
onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de
eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is
aangevangen op of na 1 januari 2007.
Artikel 10a.3 Overgangsbepaling
afschrijving op bedrijfsmiddelen vanwege wijziging artikel 3.30 en
invoering artikel 3.30a
{Afschrijving bedrijfsmiddelen }
1. Artikel
3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a, vindt ook toepassing
met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen,
onderscheidenlijk gebouwen, ter zake waarvan vóór 1
januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen zijn
aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat
wat betreft goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog
niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het
kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis ten hoogste
bedraagt:
a.met betrekking tot goodwill,
12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari 2007,
en
b.met betrekking tot andere
bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het
bedrijfsmiddel op 1 januari 2007, waarbij V
voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige
vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op
de goodwill, onderscheidenlijk het andere
bedrijfsmiddel.
2. Indien de winst wordt bepaald over een niet met
het kalenderjaar samenvallend boekjaar, vinden artikel 3.30, tweede
lid, en artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het
boekjaar dat op of na 1 januari 2007 aanvangt. Alsdan wordt
voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid voor «1
januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste
volzin bedoelde boekjaar.
3. Met
betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds
tot het ondernemingsvermogen of resultaatvermogen van de
belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige reeds
vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet
gedurende tenminste drie jaren, vindt artikel 3.30a voor het eerst
toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin
die drie jaren zijn
geëindigd.
Artikel 10a.4 Overgangsbepaling bij artikel 3.20 in verband met de wijziging van artikel 3.20 per 1 juli 2006 en per 1 januari 2017 en van de Wegenverkeerswet 1994 per 1 januari 2014
{Overgangsrecht privégebruik auto}
1.
In afwijking van artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a, wordt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 als onttrekking als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, onderdeel a, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto in aanmerking genomen.
2.
In afwijking van artikel 3.20, elfde lid, wordt de onttrekking, bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister op jaarbasis verlaagd overeenkomstig de bepalingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister.
3.
In afwijking van het tweede lid en artikel 3.20, elfde lid, blijft artikel 3.20, vijftiende lid, aanhef en onderdelen b, c en d, en zestiende lid, zoals dat luidde op 31 december 2016, van toepassing tot en met 31 december 2018. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot auto’s als bedoeld in artikel 3.20, zeventiende, achttiende en negentiende lid, zoals dat luidde op 31 december 2016.
4.
Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld, wordt, waar in het tweede lid wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de auto in het kentekenregister, uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken van de auto in het kentekenregister.
5.
Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006 en die niet meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, wordt de waarde van de auto, in afwijking van artikel 3.20, vijfde lid, onderdeel b, gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
6.
Artikel 9, elfde en twaalfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.5 Overgangsrecht
in verband met het vervallen van de mogelijkheid dat een natuurlijke
persoon als pensioenverzekeraar optreedt
{Overgangsrecht pensioentoezegging}
Met
betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de
Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet blijven artikel 3.83, tweede
lid, en artikel 7.2, achtste lid, zoals deze leden luidden op de
dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 1 van de
Pensioenwet, van
toepassing.
Artikel 10a.6 Overgangsbepaling met
ingang van 2009 voor de toepassing van artikel 3.107a en artikel
3.137
{Overgangsrecht periodieke uitkeringen en verstrekkingen}
1.
De in
artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, opgenomen
beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen
die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn
genomen ten hoogste € 2 269 op de voet van die
artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet voor hetgeen aan
premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met
2009.
2.
Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de
toepassing van het eerste
lid.
Artikel 10a.7 Overgangsbepaling toerekening afgezonderd particulier vermogen
{Bestaand afgezonderd particulier vermogen}
1.
Artikel
2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is
afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is
overleden, mits op 20 april
2009:
a.de
waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per
erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan
€ 5 000 bedraagt,
en
b.tot het
afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren
die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in
hoofdstuk 4.
2.
Op
verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de
bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een
bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of
personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een
vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is
gesloten.
3.
Voor de
toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd
particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd
particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede
lid.
4.
Voor de
berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet
wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de
bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren
en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit
vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari
2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van
een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou
zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn
afgezonderd.
5.
Voor de
berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze
wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor
de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die
luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang,
dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk
belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd
particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden
toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn
erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs
zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens
dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd.
6.
Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en winstbewijzen die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren waarop direct voorafgaand aan 20 september 2016, 15.15 uur, artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat tot dat tijdstip luidde, van toepassing was, en die met terugwerkende kracht tot en met 20 september 2016, 15.15 uur, ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 20 september 2016, 15.15 uur, gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd:
a.vermeerderd met de vervreemdingsvoordelen ter zake van die aandelen of winstbewijzen die ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend;
b.vermeerderd met de waardestijging van die aandelen en winstbewijzen waarover ten laste van het afgezonderde particuliere vermogen, over de periode van 1 januari 2010 tot 20 september 2016, 15.15 uur, een belasting is betaald van ten minste 10%; en
c.verminderd met de voordelen ter zake van die aandelen en winstbewijzen die op basis van artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat luidde tot 20 september 2016, 15.15 uur, in de periode van 1 januari 2010 tot 20 september 2016, 15.15 uur, niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend en waarvoor geen belasting is betaald van ten minste 10%.
7.
Voor de
toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van
overeenkomstige
toepassing.
Artikel 10a.8
Vervallen
Artikel 10a.9 Overgangsbepaling
verliezen op beleggingen in durfkapitaal in verband met het vervallen
van afdeling 6.3 per 1 januari 2011
{Inloop verliezen durfkapitaal}
1.
Artikel
3.139, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op 31 december
2010, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen
als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan
verliezen op grond van afdeling 6.3, zoals die afdeling op
31 december 2010 luidde, of op grond van het tweede lid in
aanmerking zijn genomen.
2.
Afdeling
6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, blijft van
toepassing op verliezen op vóór 1 januari 2011
verstrekte geldleningen als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, zoals
dat lid op 31 december 2010
luidde.
Artikel 10a.9a
Treedt in werking op nader te bepalen tijdstip
Artikel 10a.10
Vervallen
Artikel 10a.11 Overgangsbepaling
levensloopregelingen
{Overgangsbepaling levensloopregelingen}
Bij toepassing
van artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de artikelen 8.1, derde lid, 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en
tweede lid, 9.2, vierde lid, en 10.1, zoals deze bepalingen op
31 december 2011 luidden, met inachtneming van bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur te stellen regels van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat bij de overeenkomstige toepassing
van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december
2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn
geëindigd buiten beschouwing blijven.
Artikel 10a.12 Overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrenten bij verhoging van de AOW-leeftijd
{Overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrente bij verhoging AOW}
1.
Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, blijven de op 31 december 2013 geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken op dergelijke lijfrenten voortvloeien uit premies of bedragen die vóór 1 januari 2014 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3.
Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, ook na 31 december 2013 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2013. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
4.
De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op het tegoed van de lijfrentespaarrekening of de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht waarop artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, zoals dat luidde op 31 december 2013, van toepassing is.
Artikel 10a.13 Overgangsbepaling stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten
{Overgangsrecht stamrechten}
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijft artikel 9.2, vierde lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, met overeenkomstige toepassing van artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.
Artikel 10a.14
Vervallen
Artikel 10a.15 Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
{Overgangsrecht nettolijfrente en nettopensioen}
Indien het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, of artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt lager is dan tien, wordt voor de toepassing van artikel 5.16c, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid, de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar niet vermenigvuldigd met tien, maar met het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt.
Artikel 10a.16 Overgangsbepaling scholingsuitgaven studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015
Artikel 6.28, zoals dat luidde op 30 juni 2015, blijft van toepassing op scholingsuitgaven die betrekking hebben op studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015.
Artikel 10a.17 Overgangsbepaling buitenlandse bronbelasting als voorheffing
{Buitenlandse bronbelasting als voorheffing}
Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, achtste lid en tiende lid, en de daarop gebaseerde bepalingen, zoals dat artikel en die bepalingen op 31 december 2015 luidden, zijn van overeenkomstige toepassing op geheven bronbelasting over rentebetalingen die zijn gedaan na 31 december 2015.
Artikel 10a.18 Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
1.
Met betrekking tot pensioenvoorzieningen waarvoor een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, blijven de artikelen 3.18, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, 3.27, tweede, derde en vierde lid, 3.83, tweede en zevende lid, 5.17, tweede lid, en 7.2, achtste lid, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden op 31 december 2016, van toepassing.
2.
Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst wordt een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, in afwijking van artikel 3.29, gewaardeerd met inachtneming van de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.
Toepassing van artikel 38n, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt niet tot:
a.het op het tijdstip van die toepassing genieten van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.12;
b.een verhoging van de verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen in de zin van artikel 4.21, eerste lid.
4.
Voor de toepassing van de artikelen 3.107a, 3.133, 3.136 en 7.2 wordt het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat met toepassing van artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
Hoofdstuk 10b
Horizonbepaling
Artikel 10b.1 Horizonbepaling
{Vervallen diverse artikelen}
1.
De artikelen 3.13, eerste lid, onderdeel j, en 6.39a vervallen met ingang van 1 januari 2018.
2.
De artikelen 3.31, 3.42 en 3.42a vervallen met ingang van 1 januari 2019.
3.
Artikel 8.12 vervalt met ingang van 1 januari 2020.
4.
Artikel 3.20, tweede lid, vervalt met ingang van 1 januari 2021.
Hoofdstuk 11 Slotbepalingen
Artikel 11.1 Intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964
{Oud recht}
1.
De Wet op de inkomstenbelasting
1964 wordt ingetrokken.
2.
De Wet op de vermogensbelasting
1964 wordt ingetrokken.
Artikel 11.2 Integrale tekstpublicatie en nummering
{Publicatie}
De tekst van deze wet zoals die luidt bij de inwerkingtreding
van deze wet en bij de inwerkingtreding van overige wetten die
op hetzelfde tijdstip in werking treden en waarin deze wet wordt
gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing
in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de
artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet
opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende
aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en
hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Artikel 11.3 Inwerkingtreding
{Inwerkingtreding}
Deze wet treedt in werking op een bij wet te bepalen tijdstip.
Artikel 11.4 Citeertitel
{Citeertitel}
1.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
De citeertitel kan worden afgekort tot: Wet IB 2001.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
11 mei 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Minister van Financiën,
G. Zalm
de dertigste mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals