HR: 41.613,
Rechter: J.W. van den Berge, L. Monné, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk en J.W.M. Tijnagel
Uitspraak Gerechtshof Den Haag
Hide details for Conclusie AG Mr J.A.C. Overgaauw
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.A.C.A. OVERGAAUW
ADVOCAAT-GENERAAL

Nr. 41 613
Derde Kamer (B)
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997

Conclusie van 24 november 2005 inzake:
X
TEGEN
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

1. Feiten en loop van het geding

1.1 Aan de Hofuitspraak(1) en de tot het geding behorende stukken ontleen ik de volgende feiten. X, belanghebbende, heeft in november 1994 de door zijn schoonouders bewoonde woning a-straat 1 te Q (hierna ook: de woning) gekocht van Stichting A. Vanaf november 1994 huren de schoonouders de woning van belanghebbende. De tussen partijen overeengekomen huurprijs bedraagt f 4.800 per jaar. Belanghebbende was op dat tijdstip zelf woonachtig op de b-straat 1 te Q, een huurwoning in eigendom bij de gemeente Q.

1.2 De schoonouders van belanghebbende hebben zich op 24 juni 1996 bij de gemeente R laten registeren als woningzoekende. Omdat zij als reden opgaven graag te willen ruilen met de woning van belanghebbende, leverde dit de schoonouders urgentiepunten op. Zij zijn op 1 augustus 1997 verhuisd naar een andere woning, niet zijnde de b-straat 1 te Q, maar naar een woning aldaar in de buurt gelegen. Belanghebbende en zijn gezin hebben op 30 oktober 1997 de huur van hun woning aan de b-straat 1 te Q opgezegd en zijn op 1 december 1997 in de woning aan de a-straat 1 te Q gaan wonen.

1.3 Belanghebbende heeft voor het jaar 1997 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 77.626 negatief. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur voor een bedrag van
f 127.538 correcties aangebracht: minder belaste huurinkomsten f 1.200, geen aftrek onderhoud en andere kosten en lasten f 128.018 en geen aftrek afschrijving f 720. Het belastbare inkomen is daarbij vastgesteld op f 49.912. Na door belanghebbende tegen de aanslag gemaakt bezwaar, is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen en heeft hij het belastbare inkomen nader vastgesteld op f 49.707. Belanghebbende is tegen de uitspraak op het bezwaar in beroep gegaan bij het Hof.

1.4 Het Hof heeft het geschil - dat betrekking heeft op het jaar 1997 - als volgt omschreven:

'In geschil is het antwoord op de vraag vanaf welk tijdstip de woning dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (...).'

1.5 In rechtsoverweging 6.1 refereert het Hof aan een uitspraak van Hof 's-Gravenhage (EK I) van 12 januari 2000, nr. BK-98/03131(2):

'Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 januari 2000, nr. BK-98/03131 in een procedure betreffende het jaar 1996 met betrekking tot de woning a-straat 1 te Q aannemelijk geacht dat belanghebbende ten tijde van de aankoop van deze woning in november 1994 de intentie had de woning langdurig te verhuren. Het Hof heeft met betrekking tot dat jaar beslist dat artikel 42a, achtste lid, van de Wet toepassing mist.'

De volgende overwegingen uit de betreffende Hofuitspraak zijn voor de onderhavige zaak met name van belang:

'6.3. Naar belanghebbende heeft gesteld, hetgeen het Hof mede gelet op de door belanghebbende ter zitting gegeven toelichting aannemelijk acht, had belanghebbende ten tijde van de aankoop van de woning in november 1994 de intentie om de woning langdurig te verhuren. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval de huurders, op het tijdstip waarop belanghebbende het woonhuis kocht, voornemens waren dit op korte termijn te verlaten.

6.4. Onder de onder 6.3 vermelde omstandigheden kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat belanghebbende bij de aankoop in november 1994 de woning slechts tijdelijk aan de huurders ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende had immers op vorenvermeld tijdstip geen enkele zekerheid dat het woonhuis op korte termijn te zijner beschikking zou komen. Artikel 42a, lid 8, van de Wet, is mitsdien niet van toepassing. (...)'

1.6 Het Hof heeft in de onderhavige zaak onder meer het volgende overwogen:

'6.5. Vaststaat dat belanghebbende ten tijde van de aankoop niet de intentie had de woning op korte termijn zelf te gaan bewonen, maar dat zulks wel het uiteindelijke doel was en dat zonder dit oogmerk de Stichting A de woning niet aan belanghebbende zou hebben verkocht.

6.6. Het Hof is, na een afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen, op grond van zijn waardering van de bewijsmiddelen van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van tijdelijke verhuur van de woning. Het was op het tijdstip waarop belanghebbende de onderwerpelijke kosten maakte aan hem bekend dat zijn schoonouders wensten te verhuizen; alleen het tijdstip waarop dit plaats zou gaan vinden stond nog niet vast. Het verhuizen en daarmee het betrekken van de woning door belanghebbende en zijn gezin zou plaatsvinden zodra aan de schoonouders een andere huurwoning zou zijn toegewezen. Gebleken is dat dit na ruim een jaar heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheden leiden het Hof tot de conclusie dat de bij de aankoop aanwezige intentie in de loop van 1996 is gewijzigd.

6.7. Belanghebbende heeft verklaard dat zonder urgentiepunten een toewijzing van een andere huurwoning aan zijn schoonouders wel acht tot tien jaar zou kunnen duren. Vervolgens verklaarde hij dat ook in het geval van urgentie het nog acht tot tien jaar zou kunnen duren. Het Hof acht dit laatste niet aannemelijk, nu dit niet overeenkomt met het doel en de strekking van het toekennen van urgentiepunten en ook de feitelijke gang van zaken daarmee in tegenspraak is.

6.8. In zijn arrest van 30 januari 1980, nr. 19.579, BNB 1980/89, heeft de Hoge Raad beslist dat van een tijdelijk ter beschikking stellen niet kan worden gesproken, zolang niet de zekerheid bestaat dat de woning, die de eigenaar zelf wil gaan bewonen, als gevolg van ontruiming door de huurder op korte termijn ter beschikking van die eigenaar zal komen. In het onderhavige geval, waarin de huurder (de schoonouders) heeft aangegeven dat hij de woning wenst te verlaten, waarin vaststaat dat de eigenaar (belanghebbende) de woning dan zal betrekken, en dat de huurder van de woning voorrang zal krijgen bij de toewijzen van een andere huurwoning door de gemeente, dient naar het oordeel van het Hof te worden gesproken van "op korte termijn" als bedoeld in voornoemd arrest.'

Op grond van het overwogene dient naar het oordeel van het Hof de woning met ingang van 1 januari 1997 te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Het Hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.

1.7 Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.

1.8
Belanghebbende brengt de volgende cassatiemiddelen naar voren:

'Middel: Schending van het recht
Het Nederlandse recht is geschonden door de uitspraak van het Hof, met name artikel 42a, tweede lid, van de wet.
(...)
Middel: Vormverzuimen
Bij zijn uitspraak over het jaar 1997, heeft het Hof ten onrechte de uitspraak bij hetzelfde Hof over het jaar 1996 d.d. 12 januari 2000, nr. BK-98/03131 niet of onvoldoende gemotiveerd in zijn overweging over het jaar 1997 meegenomen. Het Hof oordeelt over dezelfde vaststaande gelijkluidende feiten voor het jaar 1997 anders voor het jaar 1996. Daarbij motiveert het Hof deze gewijzigde conclusie niet.'

2. Beschouwing

2.1 In de bijlage - die tevens betrekking heeft op heden door mij uitgebrachte conclusies in de zaken met nummers 41 566, 41 567 en 41 829 - heb ik een overzicht gegeven van de wettekst, wetsgeschiedenis, beleid en literatuur met betrekking tot de tijdelijke terbeschikkingstelling van een eigen woning aan derden.

2.2 Voor de onderhavige zaak is artikel 42a, tweede en achtste lid, Wet IB 1964 (tekst 1997) relevant:

'(...)
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder eigen woning verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, ter beschikking staat.
(...)
8. Voor zover een woning ten gevolge van het tijdelijk ter beschikking stellen van derden niet als eigen woning kan worden aangemerkt, worden, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk:
a. de inkomsten gesteld op drie kwart van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen en andere voordelen uit de onroerende zaak niet in aanmerking genomen;
b. de kosten, lasten en afschrijvingen in aanmerking genomen als ware de woning niet ter beschikking gesteld van derden.
(...)'

2.3 Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid (zie onderdeel 4.8 van de bijlage) dat artikel 42a, achtste lid, Wet IB 1964 is ingevoerd om te voorkomen dat door een woning tijdelijk aan derden af te staan onderhoudskosten in aftrek kunnen worden gebracht. De regeling kan ook van toepassing zijn in een periode voorafgaand aan de eigen bewoning. Ook een langere periode, van één of enkele jaren, kan als tijdelijk gelden.

2.4 In onderdeel 7 van de bijlage heb ik jurisprudentie weergegeven over de situatie waarin een woning gedurende een periode ter beschikking wordt gesteld van derden, waarna eigen bewoning plaatsvindt. Uit deze jurisprudentie kan naar mijn mening worden geconcludeerd (zie ook onderdeel 7.9 van de bijlage) dat een dergelijke woning als eigen woning ter beschikking staat vanaf het tijdstip dat de woning als eigen woning is bestemd. Ingeval de woning op dat tijdstip nog niet daadwerkelijk ter beschikking staat van de belastingplichtige, maar nog wordt gebruikt door een derde, geldt dat ook, indien die terbeschikkingstelling tijdelijk is. In onderdeel 8.11 van de bijlage heb ik aangegeven dat ex ante moet worden bepaald of de terbeschikking-stelling tijdelijk zal zijn, maar dat deze kwalificatie tijdens de looptijd van de terbeschikkingstelling (ten aanzien van de toekomst) kan wijzigen.


3. Behandeling van de middelen

3.1 In cassatie betoogt belanghebbende ten eerste dat het Hof ten onrechte de woning aan de a-straat 1 te Q met ingang van 1 januari 1997 als eigen woning heeft aangemerkt, omdat de woning per die datum niet aan belanghebbende ter beschikking stond (zie onderdeel 1.8).

3.2 Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende de woning (in 1994) heeft aangekocht met, zij het niet op korte termijn, het uiteindelijke doel de woning zelf te gaan bewonen (zie rechtsoverweging 6.5 in onderdeel 1.6). De schoonouders van belanghebbende, die in de woning zijn blijven wonen, hebben zich op 24 juni 1996 laten registreren als woningzoekende en zijn op 1 augustus 1997 verhuisd (zie onderdeel 1.2).

3.3 De woning is op het tijdstip van aankoop bestemd om - op termijn - als eigen woning te worden gebruikt. In de onderhavige situatie is dan sprake van een onder het eigenwoningregime vallende woning vanaf het tijdstip dat de woning daadwerkelijk ter beschikking staat aan belanghebbende dan wel nog slechts tijdelijk ter beschikking wordt gesteld aan belanghebbendes schoonouders (vergelijk onderdeel 2.4).

3.4 Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat in 1996 - het jaar van registratie van de schoonouders als woningzoekende - de intentie van belanghebbende ten tijde van de aankoop om de woning niet op korte termijn zelf te gaan bewonen, is gewijzigd. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat - met betrekking tot het jaar 1997 - geen sprake is van tijdelijke verhuur van de woning. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het eerste middel van belanghebbende faalt derhalve.

3.5 In de tweede plaats stelt belanghebbende in cassatie dat het Hof de - in onderdeel 1.5 aangehaalde - uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 12 januari 2000 niet of onvoldoende gemotiveerd in zijn overweging over het jaar 1997 heeft meegenomen (zie onderdeel 1.8). Belanghebbende geeft aan dat het Hof ten aanzien van dezelfde feiten (in een verschillend jaar) tot een ander oordeel komt.

3.6 In de uitspraak van 12 januari 2000 (zie onderdeel 1.5) heeft het Hof met betrekking tot het jaar 1996 (alleen) de intentie van belanghebbende ten tijde van de aankoop van de woning in het oordeel betrokken, terwijl het Hof in de onderhavige uitspraak met betrekking tot het jaar 1997 (daarnaast) heeft beoordeeld of de oorspronkelijke intentie nadien is gewijzigd. Mijns inziens heeft het Hof zijn oordeel in de onderhavige zaak terecht niet alleen op de intentie bij aankoop gebaseerd. Een niet tijdelijke terbeschikkingstelling kan tijdens de looptijd wijzigen in een tijdelijke terbeschikkingstelling (zie onderdeel 2.4).

3.7 Uit de uitspraak van het Hof blijkt op welke gronden het Hof tot het oordeel is gekomen dat de woning met ingang van 1 januari 1997 dient te worden aangemerkt als een eigen woning. Dit oordeel is niet onvoldoende gemotiveerd. Ook het tweede middel van belanghebbende faalt.

4. Conclusie

Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hof 's-Gravenhage EK VIII 7 september 2004, nr.
BK-01/02805 (mondelinge uitspraak), LJN AR2984 (proces-verbaal mondelinge uitspraak), NTFR 2004/1454 (samenvatting). De schriftelijke uitspraak is vastgesteld op 15 november 2004.
2 Deze uitspraak is niet gepubliceerd.


Show details for Bijlage bij de conclusieBijlage bij de conclusie
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 15 november 2004, nr. BK-01/02805, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.707.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 24 november 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 1994 de door zijn schoonouders bewoonde woning (hierna: de woning) gekocht van een stichting. Vanaf dat moment huren de schoonouders de woning van belanghebbende. Op 24 juni 1996 hebben belanghebbendes schoonouders zich als woningzoekende laten registreren, waarbij zij urgentiepunten hebben verkregen omdat zij aangaven te willen ruilen met de op dat moment door belanghebbende bewoonde huurwoning. Op 1 augustus 1997 zijn de schoonouders verhuisd naar een andere huurwoning (niet belanghebbendes huurwoning). Belanghebbende is met zijn gezin op 1 december 1997 in de woning gaan wonen.
3.2. Voor het jaar 1997 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.626 negatief. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur correcties aangebracht tot een bedrag van ƒ 127.538
- minder belaste huurinkomsten ƒ 1.200, geen aftrek onderhoud en andere kosten en lasten ƒ 128.018 en geen aftrek afschrijving ƒ 720 - en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 49.912. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoet gekomen en heeft hij het belastbare inkomen nader vastgesteld op ƒ 49.707.
3.3. Het Hof heeft in onderdeel 6.5 van zijn uitspraak vastgesteld - in cassatie niet bestreden - dat belanghebbende reeds bij de aankoop van de woning de bedoeling had de woning uiteindelijk zelf te gaan bewonen.
Met hetgeen het Hof vervolgens in de onderdelen 6.6 tot en met 6.8 heeft overwogen, heeft het tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de woning, vanaf zeker moment in 1996 tot het moment in 1997 dat zij belanghebbende als eigen woning ter beschikking kwam, slechts ten gevolge van het tijdelijk ter beschikking van derden stellen niet als eigen woning kon worden aangemerkt, zodat over die periode in het onderhavige jaar 1997 het bepaalde in artikel 42a, lid 8, van de Wet van toepassing is.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering dan gegeven.
3.4. Voormeld oordeel draagt zelfstandig ‘s Hofs beslissing het beroep ongegrond te verklaren.
De overweging in onderdeel 6.9 van de bestreden uitspraak dat de woning met ingang van 1 januari 1997 dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 42a, lid 2, van de Wet, berust op een kennelijke verschrijving. Bedoeld is, blijkens het daarvóór overwogene, dat de kosten, lasten en afschrijvingen vanaf 1 januari 1997 niet in aanmerking worden genomen.
3.5. De middelen falen derhalve.

4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2007.
Deze rubriek wordt verzorgd in samenwerking met Fiscanet