Natuurschoonwet 1928
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,
salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenschelijk is om, tot bevordering van behoud van
natuurschoon, sommige van landgoederen geheven wordende
belastingen nader te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze:
Artikel 1
1.
Deze wet verstaat onder:
a.landgoed: een, in Nederland gelegen, geheel of
gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden
bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die
waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter
van het landgoed passende, opstallen voorkomen -
voor zover het blijven voortbestaan van die
onroerende zaak in zijn karakteristieke
verschijningsvorm voor het behoud van het
natuurschoon wenselijk is;
b.eigenaar:
1°.de eigenaar van een onroerende zaak die niet
is bezwaard met het beperkt recht van
vruchtgebruik of dat van erfpacht;
2°.de vruchtgebruiker of de erfpachter van een
onroerende zaak;
3°.onder 1° of onder 2° bedoelde eigenaren van
twee aan elkaar grenzende onroerende zaken;
c.Onze Minister: Onze Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij;
d.Onze Ministers: Onze Ministers van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij en van Financiën.
2.
Voor de toepassing van deze wet worden de in het eerste
lid, onderdeel b, onder 3°,
bedoelde onroerende zaken aangemerkt als één onroerende
zaak.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende
zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een
landgoed. Die voorwaarden betreffen:
a.de oppervlakte van de onroerende zaak;
b.het percentage van de oppervlakte van de onroerende
zaak die ten minste met bossen of andere
houtopstanden bezet dient te zijn, alsmede de aard
van de bossen en andere houtopstanden;
c.de omvang en hoedanigheid van de niet met bossen of
andere houtopstanden bezette terreinen;
d.de wijze en de aard van de bebouwing;
e.het soort gebruik dat van de terreinen en de
opstallen wordt gemaakt.
4.
In afwijking in zoverre van het derde lid worden bij
algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de
voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan de
in het derde lid, onderdelen a, c,
d en e bedoelde
voorwaarden, doch niet aan de voorwaarden, bedoeld in het
derde lid, onderdeel b, moet
voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Artikel 2
1.
De eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te
zien als een landgoed, doet aan Onze Ministers een daartoe
strekkend verzoek dat wordt ingediend bij Onze Minister.
2.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt
bepaald welke bescheiden, naast een beschrijving van de
karakteristieke verschijningsvorm van de onroerende zaak
alsmede uittreksels uit de kadastrale registratie en uit de
kadastrale kaarten, bij het verzoek moeten worden overgelegd
en worden regels gesteld betreffende de inhoud van die
beschrijving en van die andere bescheiden.
3.
Onze Ministers beslissen op het verzoek bij gezamenlijke
beschikking.
4.
Indien aan het verzoek wordt voldaan, wordt de onroerende
zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip
waarop het verzoek bij Onze Minister is ingekomen.
Artikel 3
1.
Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet
langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:
a.de eigenaar of een van degenen bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b,
onder 3°, Onze Minister schriftelijk mededeelt dat
hij zijn de onroerende zaak niet langer wenst
aangemerkt te zien als een landgoed;
b.het karakter van landgoed van de onroerende zaak is
aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan
behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden;
c.1°.de eigendom van de onroerende zaak is
overgedragen;
2°.het beperkt recht van vruchtgebruik of dat
van erfpacht op de onroerende zaak is
gevestigd, of een zodanig recht op de
onroerende zaak is geëindigd; dan wel
3°.de onroerende zaak bij verdeling is
gesplitst en aan verschillende deelgenoten
is toegedeeld.
2.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover
Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke
beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft
aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes
maanden na de overdracht, na de vestiging of het eindigen
van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij
Onze Minister te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd
in bijzondere gevallen de termijn van zes maanden te
verlengen.
3.
In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als
een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid,
onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij
gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet
langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het
tijdstip waarop de mededeling bij Onze Minister is
ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht,
van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan
wel van de verdeling.
4.
In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel
van Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt
aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, beslissen Onze Ministers bij
gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer
als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die
beschikking.
5.
Een eigenaar kan aan Onze Ministers een verklaring vragen
dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot
een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.
6.
Met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak
vinden het eerste tot en met het vijfde lid overeenkomstige
toepassing.
Artikel 3a
1.
Indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid,
na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is
aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, derde lid,
onderdeel b, bedoelde
voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze
Minister na die termijn niet aan die voorwaarden zal
voldoen, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke
beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een
landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die
beschikking. Onze Minister kan de termijn van drie jaren op
grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren
verlengen.
2.
Een eigenaar van een onroerende zaak die op de voet van
artikel 1, vierde lid, als een landgoed is aangemerkt, kan
aan Onze Ministers een verklaring vragen dat aan de in
artikel 1, derde lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden is voldaan.
3.
Het eerste en tweede lid vinden overeenkomstige toepassing
met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak.
Artikel 4
1.
Vanaf het tijdstip waarop een onroerende zaak of een
gedeelte daarvan niet langer als een landgoed wordt
aangemerkt, wordt die onroerende zaak of dat gedeelte binnen
een termijn van 10 jaren niet opnieuw als zodanig aangemerkt
ingeval het verzoek daartoe wordt gedaan door degene die op
dat tijdstip eigenaar was of door een vennootschap waarvan
hij middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is.
2.
Indien in het geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid,
onderdeel b, het karakter van
landgoed niet in ernstige mate is aangetast kunnen Onze
Ministers bij gezamenlijke beschikking, in afwijking in
zoverre van het eerste lid, een kortere termijn van ten
hoogste 5 jaren vaststellen en kunnen zij daarbij
voorwaarden stellen. Alsdan vinden de artikelen 8 en
9c geen toepassing. Ingeval
de in de eerste volzin bedoelde aantasting van het karakter
van landgoed voortvloeit uit omstandigheden die het gevolg
zijn van overmacht, wordt bovendien voor de toepassing van
artikel 5.7, eerste lid,
onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting
2001 en van artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de
Gemeentewet de onroerende zaak of het
desbetreffende gedeelte daarvan gelijkgesteld met een
landgoed.
3.
Het eerste lid en de artikelen 8 en 9c vinden alsnog toepassing indien binnen
de kortere termijn:
a.de eigenaar of een van degenen bedoeld in artikel 1,
eerste lid, onderdeel b,
onder 3°, Onze Minister schriftelijk mededeelt dat
hij zijn onroerende zaak onderscheidenlijk het in
het eerste lid bedoelde gedeelte na afloop van die
termijn niet opnieuw wenst aangemerkt te zien als
een landgoed;
b.de krachtens het tweede lid gestelde voorwaarden
niet worden nageleefd; dan wel
c.zich wederom een geval als bedoeld in artikel 3,
eerste lid, onderdeel b,
voordoet.
4.
Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, en de onderdelen b en c,
vinden artikel 3, derde lid, onderscheidenlijk vierde,
vijfde en zesde lid, overeenkomstige toepassing.
Artikel 5
Vervallen
Artikel 6
Vervallen
Artikel 7
1.
Indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet
1956 een onroerende zaak behoort, die is
aangemerkt als een landgoed vindt - mits aan de in het
volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen
invordering plaats van het verschil tussen het volgens de
opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht
van overgang of recht van schenking en de belasting, welke
verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak wordt
gesteld op de helft van de waarde in het economische
verkeer, welke op het tijdstip van de verkrijging aan de
zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last
rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig
in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan
volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of
gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door
Onze Ministers goedgekeurde regelen voor het publiek is
opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige
volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.
2.
Het vorige lid is slechts van toepassing, indien in de
aangifte behalve de naar artikel 21 van de voormelde wet
bepaalde waarde in het economische verkeer worden opgegeven
de in dat lid bedoelde waarde in het economische verkeer en
de in artikel 2, derde lid, bedoelde beschikking, zomede,
indien en voor zover het een opengesteld landgoed betreft,
de beschikking, waarbij de regelen voor de openstelling zijn
goedgekeurd.
3.
Het in het eerste lid bepaalde geldt ook, indien de
hiervoor bedoelde beschikkingen op verzoek van de
verkrijgers eerst na het overlijden of de schenking zijn
afgegeven.
4.
In het aanslagbiljet wordt behalve van het bedrag van de
aanslag melding gemaakt van het bedrag van de terstond
invorderbare belasting. De vaststelling van laatstbedoeld
bedrag wordt voor de toepassing van de wettelijke bepalingen
betreffende de rechten van successie, van schenking en van
overgang beschouwd als de oplegging van een aanslag.
Artikel 7a
1.
Voor de heffing van de rechten van successie, van schenking
en van overgang, geheven krachtens de Successiewet
1956en voor de toepassing van artikel
8a, worden de bezittingen en
schulden van een naamloze vennootschap of van een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als bezittingen
en schulden harer gezamenlijke aandeelhouders beschouwd,
indien:
a.de werkzaamheden der naamloze vennootschap of
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan in de
instandhouding en exploitatie van onroerende zaken
als landgoederen;
b.alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;
c.het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig
bedraagt.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid worden
rechtspersonen, welke zich uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen,
met natuurlijke personen gelijk gesteld.
3.
Het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde vereiste is niet van
toepassing, indien het aantal aandeelhouders, niet meer dan
twintig bedragen hebbende, uitsluitend door erfenis,
legaten, schenkingen en ontbindingen van
huwelijksgemeenschappen of gemeenschappen van geregistreerd
partnerschap gestegen is tot meer dan twintig mits, nadat
het aantal aandeelhouders gestegen was tot meer dan twintig,
dat aantal niet door andere dan de genoemde oorzaken verder
gestegen is.
Artikel 8
1.
In het geval waarin een beschikking is genomen als bedoeld
in artikel 3a, eerste lid, dan
wel indien binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden
of de schenking zich één van de in artikel 3, derde en
vierde lid, genoemde gevallen voordoet, wordt het recht -
waarvan ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering
achterwege is gebleven - alsnog ingevorderd, verminderd met
de reeds op grond van artikel 8a ingevorderde belasting.
2.
Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich
heeft voorgedaan met betrekking tot een gedeelte van de
onroerende zaak, wordt het recht herrekend naar de helft van
de waarde in het economische verkeer (of, voor zover de
onroerende zaak volgens goedgekeurde regelen blijft
opengesteld, de op nihil gestelde waarde in het economische
verkeer), ten dage, waarop zich één van die gevallen heeft
voorgedaan, aan de onroerende zaak, voor zover die als
landgoed blijft aangemerkt, overeenkomstig artikel 7, eerste
lid, toe te kennen, vermeerderd met de waarde in het
economische verkeer, welke op dat tijdstip ingevolge
artikel 21 van de Successiewet
1956 aan het overige gedeelte van de
onroerende zaak, met inbegrip van het gevelde opgaande hout,
moet worden toegekend, zonder dat de som van die waarden de
in artikel 7, tweede lid, eerstbedoelde waarde te boven
gaat. In dat geval wordt het aldus herrekende recht,
verminderd met de reeds ingevorderde belasting, alsnog
ingevorderd. Teruggave van recht heeft deze bepaling niet
tengevolge.
3.
Indien door Onze Ministers wordt beslist, dat, te rekenen
van een tijdstip, liggende binnen een tijdvak van 25 jaren
na het overlijden of de schenking, de onroerende zaak niet
langer volgens goedgekeurde regelen is opengesteld, en de
vorige twee leden niet van toepassing zijn, vindt alsnog
invordering plaats van het recht berekend naar de helft van
de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde in het
economische verkeer, verminderd met de reeds ingevorderde
belasting.
4.
Indien het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet
ten aanzien van een gedeelte van de onroerende zaak en het
tweede lid niet van toepassing is, wordt het recht herrekend
naar de op nihil gestelde waarde in het economische verkeer,
op het in het vorige lid bedoelde tijdstip aan de onroerende
zaak, voor zover die volgens goedgekeurde regelen blijft
opengesteld, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, toe te
kennen, vermeerderd met de helft van de waarde in het
economische verkeer, welke op dat tijdstip ingevolge
laatstgemelde bepaling aan het overige gedeelte van de
onroerende zaak moet worden toegekend, zonder dat deze som
de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde te boven gaat.
Het aldus herrekende recht, verminderd met de reeds
ingevorderde belasting, wordt alsnog ingevorderd. Teruggave
van recht heeft deze bepaling niet tengevolge.
5.
Indien één van de gevallen, in dit artikel bedoeld, zich
voordoet, zijn zij, die tot het doen van aangifte van de
verkrijging zijn of waren gehouden, verplicht binnen twee
maanden, nadat zij daartoe schriftelijk door de inspecteur
zijn uitgenodigd, bij nadere aangifte de gegevens te
verstrekken, welke voor de invordering of herrekening
ingevolge dit artikel nodig zijn, voor zover deze nog niet
aan de inspecteur bekend zijn. Artikel 11 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen is van
toepassing. Het bedrag van het in te vorderen recht wordt
bij aanslag vastgesteld.
6.
Op het bedrag van de belasting, dat ingevolge artikel 7,
eerste lid, niet wordt ingevorderd, blijft Hoofdstuk V van de
Invorderingswet 1990 van toepassing. De
aldaar bedoelde rente wordt evenwel slechts in rekening
gebracht over en tegelijk met het recht, waarvan op grond
van dit artikel alsnog invordering plaatsheeft.
7.
Onze Minister van Financiën kan in bijzondere gevallen
beslissen, dat de vorige bepalingen van dit artikel geheel
of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.
Artikel 8a
1.
Indien degene ten aanzien van wie artikel 7 toepassing heeft
gevonden, binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden
of de schenking:
a.de eigendom van het landgoed overdraagt, of
b.het beperkt recht van vruchtgebruik of dat van
erfpacht op het landgoed vestigt, overdraagt of
daarvan afstand doet,
vindt alsnog invordering plaats overeenkomstig de volgende
leden van het recht waarvan bij hem ingevolge artikel 7,
eerste lid, invordering achterwege is gebleven.
2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht
mede begrepen de overdracht van de economische eigendom.
Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van
rechten en verplichtingen met betrekking tot een landgoed,
dat een belang bij dat landgoed vertegenwoordigt. Het belang
omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt
toe aan een ander dan de eigenaar. De verlening van
uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als
overdracht van economische eigendom.
3.
Het ingevolge het eerste lid in te vorderen recht bedraagt
het product van de ten tijde van de in het eerste lid,
onderdeel a of b, bedoelde gebeurtenis nog niet
verstreken volle jaren van het in het eerste lid bedoelde
tijdvak en 1/25 gedeelte van het recht waarvan ingevolge
artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.
4.
Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich
voordoet met betrekking tot een gedeelte van het landgoed
wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat gelijk is aan het
overeenkomstig het derde lid berekende bedrag
vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is
aan de waarde van het betrokken gedeelte van het landgoed en
de noemer gelijk is aan de waarde van het gehele landgoed.
Voor de in de vorige volzin bedoelde waarde van het
betrokken gedeelte van het landgoed respectievelijk die van
het gehele landgoed wordt in aanmerking genomen de waarde in
het economische verkeer op het moment dat de in het eerste
lid bedoelde gebeurtenissen zich voordoen.
5.
In afwijking van het eerste lid wordt het recht niet
ingevorderd voorzover tegenover de in de onderdelen a of b
bedoelde gebeurtenis geen directe of indirecte
tegenprestatie staat. Indien sprake is van een
tegenprestatie die afwijkt van hetgeen in het economische
verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn
overeengekomen, wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat
gelijk is aan het overeenkomstig het derde of vierde lid
berekende bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de
teller gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie en de
noemer gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie die
tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.
6.
Indien de in het eerste lid genoemde rechtshandelingen
worden verricht door degene die het landgoed of een gedeelte
daarvan dan wel een van de in het eerste lid genoemde
beperkte rechten heeft verkregen krachtens verdeling van een
gemeenschap dan wel krachtens een opeenvolging van
dergelijke verdelingen, vindt dit artikel toepassing alsof
die verdeling of verdelingen niet hebben plaatsgevonden.
7.
Indien degene die een landgoed of een beperkt recht van
vruchtgebruik of van erfpacht daarop heeft verkregen ten
gevolge van de verdeling van een nalatenschap, dat landgoed
of dat beperkt recht binnen de in het eerste lid bedoelde
periode van 25 jaar overdraagt aan een van de deelgenoten of
voormalige deelgenoten in die nalatenschap, blijft met
betrekking tot die overdracht het eerste lid buiten
toepassing. De deelgenoot of voormalige deelgenoot aan wie
het in de vorige volzin bedoelde landgoed of beperkt recht
is overgedragen wordt voor de toepassing van dit artikel
geacht dat landgoed of beperkt recht te hebben verkregen
krachtens verdeling van de eerder genoemde nalatenschap.
8.
Artikel 8, vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9
Op de ingevolge de artikelen 7, 8 en 8a aan te geven waarden en op te leggen
aanslagen zijn de wettelijke bepalingen betreffende de rechten
van successie, van schenking en van overgang en de bepalingen
van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen voor zoveel mogelijk van
toepassing.
Artikel 9a
Indien landgoederen worden verkregen door natuurlijke personen
of door rechtspersonen die naar het oordeel van Onze Minister
van Financiën hoofdzakelijk de instandhouding van een of meer
landgoederen ten doel hebben, is geen overdrachtsbelasting
verschuldigd.
Artikel 9b
Vervallen
Artikel 9c
De belasting die door toepassing van artikel 9a minder
is geheven dan zonder die toepassing geheven zou zijn, is alsnog
verschuldigd indien een beschikking wordt genomen als bedoeld in
artikel 3a, eerste lid, dan wel
indien binnen een tijdvak van 25 jaren na de verkrijging of de
inbreng bij welke de vermindering van belasting is toegepast:
of ten aanzien van de landgoederen zich een van de in artikel 3,
derde, vierde en zevende lid, genoemde gevallen voordoet,
óf naar het oordeel van Onze Minister van Financiën de
rechtspersoon niet meer hoofdzakelijk de instandhouding van
landgoederen ten doel heeft, dan wel werkzaamheden verricht
welke met dat doel in strijd zijn.
Artikel 10
1.
Voor de toepassing van de artikelen 7a, eerste lid, onderdeel a, en 8a en
de artikelen 9a en 9c van
deze wet, alsmede van artikel 5, onderdeel a, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 (Stb. 469) en artikel 10.9 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 worden
onroerende zaken die gedurende de op de voet van artikel 4,
tweede lid, vastgestelde termijn niet opnieuw kunnen worden
aangemerkt als een landgoed, gelijkgesteld met landgoederen.
2.
Indien op de voet van artikel 4, tweede lid, een termijn is
vastgesteld, wordt het tijdvak van 25 jaren als bedoeld in
artikel 8 en in artikel 9c met
die termijn verlengd.
Artikel 11
Vervallen
Artikel 12
Deze wet kan worden aangehaald als "Natuurschoonwet
1928".
Artikel 13
Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van
den eersten Januari 1928.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en
Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering
de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage
den 15den Maart 1928
WILHELMINA.
De Minister van Financiën,
DE GEER.
De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw,
J. B. KAN.
den zeven en twintigsten Maart 1928.
De Minister van Justitie,
J. DONNER.