Hof Den Bosch: 05.00545,
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht

Kenmerk: 05/00545

Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X te Y,
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 september 2005, nummer 05/403 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst / Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor de Rechtbank

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.496,=.

1.2. Het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.3. Vervolgens heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.


2. Geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 september 2006 te 's-Hertogenbosch.

2.3. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende. De Inspecteur is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij de Inspecteur bij op 2 augustus 2006 met nummer 0SRRRK0000000, aangetekend naar het door de Inspecteur zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderwerpelijke uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.

2.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.


3. De feiten

Op grond van de stukken van het geding stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

3.1. Belanghebbende heeft de in verband met de verwerving van zijn woning in 1992 afgesloten hypothecaire geldlening in 1999 verhoogd met ƒ 25.000,--(= € 11.753,--).

3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 de in die jaren ter zake van de hypothecaire geldlening verschuldigd geworden rente in aftrek gebracht als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning als bedoeld in artikel 42b, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999 en 2000).

3.3. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 vastgesteld conform de door belanghebbende voor dat jaar ingediende aangifte.

3.4. Naar aanleiding van de aangifte voor het jaar 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende een aantal vragen gesteld over de aanwending van het in 1999 geleende bedrag van ƒ 25.000,--. Hij heeft zich na kennisneming van de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken in zijn brief van 6 mei 2002 aan belanghebbende op het standpunt gesteld dat dit bedrag (mede) voor andere doelen is aangewend dan de eigen woning en moet worden aangemerkt als rente van schulden als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De overeenkomstig dit standpunt opgelegde aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd.

3.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2001) de in dat jaar ter zake van de hypothecaire geldlening verschuldigd geworden rente in aftrek gebracht als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, jo. artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2001).

3.6. De Inspecteur heeft de aftrek van deze rente voor een bedrag van € 666,-- niet aanvaard. Ter motivering van deze weigering heeft hij in zijn brief van 20 augustus 2003 aan belanghebbende aangevoerd dat bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is vastgesteld dat (een deel van) de geldlening geen betrekking heeft op de aanschaf, verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende.


4. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

4.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, mee dat de Inspecteur de aftrek van het gecorrigeerde bedrag van € 666,-- alsnog dient te aanvaarden? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Hieraan heeft belanghebbende ter zitting nog toegevoegd dat hij gepoogd heeft om kopieën te verkrijgen van de facturen van de bij de verbetering c.q. het onderhoud betrokken bedrijven, maar dat hij daarin niet is geslaagd.

4.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.528,--.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


5. Beoordeling van het geschil

5.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 geautomatiseerd is afgedaan en dat er derhalve geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur op grond waarvan hij bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de verhoging van de hypothecaire geldlening voor het jaar 1999 was geaccepteerd als een schuld die is aangegaan tot verbetering of onderhoud van de eigen woning.

5.2. Dit oordeel wordt in hoger beroep tevergeefs bestreden. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 beschikte over de door belanghebbende genoemde schriftelijke bescheiden, te weten kopieën van de overeenkomst van geldlening, van de hypotheekakte en van facturen van installatiebedrijf A B.V., tegelhandel B B.V. en tegelzetter C, en dat de Inspecteur toen daadwerkelijk heeft onderzocht of het in 1999 geleende bedrag van ƒ 25.000,-- is besteed aan de verbetering of het onderhoud van de eigen woning van belanghebbende.

5.3. Tussen partijen staat vast dat Inspecteur zich bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag van ƒ 25.000,-- niet
- of niet volledig - is aangewend voor verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende en dat de ter zake van dit bedrag verschuldigd geworden rente moet worden aangemerkt als rente van schulden als bedoeld in artikel 45, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Tussen partijen staat voorts vast dat de Inspecteur nadien op dit standpunt niet is teruggekomen.

5.4. Dit brengt mee dat zich, anders dan belanghebbende betoogt, hier niet voordoet een geval als bedoeld door de staatssecretaris van Financiën op blz. 37 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c) en door de minister en de staatssecretaris van Financiën in hun schriftelijk antwoord aan het lid van de Eerste Kamer Stevens (Handelingen I 1999/2000, nr. 27, blz. 1295), dat wil zeggen een geval van een lening die uiterlijk op 31 december 2000 is aangegaan ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig is geaccepteerd dan wel ter zake waarvan de aftrek van rente als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving of ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning, door de belastingdienst - al dan niet na discussie - is gehonoreerd. Het Hof is derhalve met de Rechtbank, zij het op andere gronden, van oordeel dat belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de door belanghebbende bedoelde uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën in het kader van de parlementaire behandeling van de Belastingherziening 2001.

5.5. De Rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat op belanghebbende de last rust het bewijs te leveren dat de verhoging in 1999 van de hypothecaire geldlening is aangewend ten behoeve van de eigen woning. Het rechtszekerheidsbeginsel, noch het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht kan daaraan in het onderhavige geval afdoen.

5.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Inspecteur de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 van de heer D te E zonder correctie heeft geaccepteerd, terwijl in die aangiften rente ten onrechte in aftrek is gebracht als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving of ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning.

5.7. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de heer D in het jaar 2001 geen rente in aftrek heeft gebracht als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, jo. artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2001). Van gelijke of vergelijkbare gevallen is dan geen sprake. In zoverre belanghebbende betoogt dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, faalt het hoger beroep derhalve.

5.8. In zoverre belanghebbende betoogt dat de Inspecteur met betrekking tot het jaar 1999, mede gelet op het geval van de heer D, (kennelijk) het beleid voerde dat de overlegging van een overeenkomst van geldlening en van de hypotheekakte volstond om de rente in aftrek te kunnen brengen als rente van schulden die zijn aangegaan ter verwerving of ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning, faalt het hoger beroep eveneens. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven, aangezien belanghebbende, zoals het Hof hiervóór in 5.2 heeft overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 beschikte over de overeenkomst van geldlening en de hypotheekakte, en hij derhalve reeds hierom geen beroep kan doen op het door hem gestelde beleid.

5.9. In zoverre belanghebbende betoogt dat de Inspecteur gelet op het door hem met betrekking tot het jaar 1999 gevoerde beleid, in redelijkheid niet de aftrek over het jaar 2000 mocht weigeren, faalt het hoger beroep omdat de juistheid van de over het jaar 2002 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in het onderhavige geding niet aan de orde kan komen.

5.10. Belanghebbende betoogt ten slotte dat de Rechtbank het door belanghebbende ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte tardief heeft verklaard. Dit betoog faalt eveneens. De Rechtbank heeft kennelijk bij de afweging van de betrokken belangen in aanmerking genomen dat belanghebbende in hoger beroep alsnog een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen doen. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank zonder schending van enige rechtsregel het beroep op het gelijkheidsbeginsel tardief kunnen oordelen verklaren op de grond dat het eerst ter zitting is aangevoerd en de Inspecteur niet in de gelegenheid is geweest om erop te reageren.

5.11. Gelet op het vorenstaande is gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de Inspecteur. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.


6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.


Aldus gedaan op 14 februari 2007 door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.




Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 februari 2007



Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


Deze rubriek wordt verzorgd in samenwerking met Fiscanet